School: Annie M.G. Schmidtschool

‘Zo’n huilend meisje, daar konden ze niet tegen’

Evy, Valentine en Meaph ontmoeten Jopie van Hofwegen in de bibliotheek van de Annie M.G. Schmidtschool. Jopie vindt dat ze erg mooie namen hebben en is benieuwd naar de eerste vraag. Nadat ze een tijdje over de oorlog heeft verteld, vraagt ze: “En hebben jullie nog iets gezelligs te melden?” Dan verandert het onderwerp naar ‘de vakantie’ en kijkt Jopie voor het eerst vrolijk.

Was u bang in de oorlog?
‘‘s Avonds mocht je geen licht aan. De gordijnen moesten dicht. Een keer deden mijn zusje en ik de gordijnen opzij om naar buiten te kijken. Daar stonden twee soldaten, die hun geweren op ons richtten. Dat was in de Agatha Dekenstraat, hier niet ver vandaan. Mijn ouders trokken ons weg en deden gelijk dat gordijn weer dicht. De soldaten hebben niet geschoten, maar voor hetzelfde geld deden ze dat wel. Ze zagen waarschijnlijk wel dat wij kinderen waren. Maar het was erg angstig en dat vergeet je nooit meer. Mijn vader had een radiootje op zolder waar hij het nieuws op kon horen, maar dat moest heel stiekem gebeuren. Die radio was daarom verstopt. Als er oranje nieuws was, kwamen de buren ook luisteren. Maar het was wel gevaarlijk, want eigenlijk kon je niemand vertrouwen, je wist nooit of iemand je ging verraden. Daarom kwamen er ook niet veel kinderen bij mij thuis spelen. We kwamen niet bij elkaar over de vloer. Er was altijd wel angst. Ik speelde vooral met mijn zussen.’

Kende u ook mensen die waren opgepakt?
‘Je hoorde de soldaten vaak ‘s nachts lopen. Ze hadden van die harde stappen met hun harde schoenen. Mijn vader is niet opgepakt, maar de vader van mijn latere man wel. Die werd naar Duitsland gebracht om in een fabriek te werken. Hij is gevlucht en is lopend naar Nederland teruggekomen. Een oom van me was ook opgepakt. In het kamp in Duitsland hadden ze hem tot aan z’n nek toe begraven. Hij had honger en dan schoven ze een bord met eten naar hem toe en weer terug. Dat waren pesterijen, ze probeerden de mensen uit.’

Wat at u tijdens de Hongerwinter?
‘Ik herinner me bloembollen. De buurman had een keer enorme honger en kreeg van ons een bloembol. Die zat hij op te peuzelen alsof het kreeft was. Hij vond het heerlijk, maar het was echt vies. Brood was er niet en mijn moeder maakte een soort pap ergens van. Dat was niet lekker. We hebben ook een keer kat gegeten. We wisten niet dat het een kat was, hoor. Dat hebben ze later verteld. Mijn moeder had het gebraden en de buren uitgenodigd, want als er eten was dan deelde je het vaak met de buren. Die kat smaakte best lekker. Mijn vader en mijn oudste zus gingen wel eens op de fiets – met houten banden – naar de boeren. Bij een boerderij aangekomen, ging mijn zus huilen. Ze speelde een toneelstukje, want dan kregen ze groente en aardappelen. Ze zijn ook een paar keer aangehouden door de Duitsers, maar dan begon mijn zus weer te huilen en dan lieten ze hen weer gaan. Zo’n huilend meisje, daar konden ze niet tegen.’

Weet u nog wat u dacht toen de oorlog eindigde?
‘Ik was heel vrolijk! Er waren straatfeesten, iedereen liep verkleed. Een buurman lag in een grote kinderwagen en had een luier om waar ze mosterd op hadden gesmeerd. De andere buurman was als vrouw verkleed en liep erachter. Dat was heel grappig. Iedereen deed gek en was blij en voelde dat we vrij waren. Ik heb me nog nooit zo vrij gevoeld als toen.’

School: Annie M.G. Schmidtschool

‘Suikerbietkoekjes moesten een lekkernij zijn’

Ilse Schuurman (1937) hoopt maar dat ze genoeg te vertellen heeft. Eenmaal in gesprek met Umut, Ties, Linus en Jayden van de Annie M.G. Schmidtschool komt er van alles uit haar tas: persoonsbewijzen uit de oorlog van haar schoonouders, bonnenboekjes, distributiekaarten. “Wat tof dat u dat nog heeft!” roept Ties als hij dat ziet. Uiteindelijk kwamen ze tijd te kort, want de leerlingen hadden veel vragen over hoe het leven vroeger was. En Ilse had genoeg te vertellen.

Hoe voelde u zich toen u hoorde dat er oorlog was?
‘Ik was heel klein toen de oorlog begon. Er kwam op een dag bij ons een brandend vliegtuig over, dat vond ik wel heel eng. Maar het meest heb ik herinneringen aan de Hongerwinter. Veel eten hadden we niet, mijn ouders hadden een volkstuintje en daar hadden we soms wat groente of appels van. Mijn moeder maakte appelmoes en van suikerbieten maakte ze pulp en suikerbietkoekjes. Dat moest een lekkernij zijn, maar het was heel vies. We hadden zo’n klein kacheltje waar je hout voor nodig had, maar dat was er niet veel meer. Als mijn moeder hoorde dat je ergens hout kon halen, dan ging ik bij haar achterop de fiets met fietstassen mee om dat te halen. Maar dat was in een paar dagen opgestookt. Je had ook vaak dat er nog een gezin bij je thuis kwam wonen. Dat was ook om zo min mogelijk warmte te verliezen. Je kan beter met z’n zessen zijn dan met z’n drieën als je hout brandt.’

Kende u mensen die in het verzet zaten?
‘Een oom van mij drukte illegale krantjes. Mijn vader haalde die krantjes ‘s avonds na de avondklok op. Dat mocht niet, maar dan was het donker en werd hij niet gezien. Waar nu station Lelylaan is, daar was een dijk en daar stond afweergeschut met zoeklichten van de Duitsers. Als mijn vader dat zoeklicht zag, dan ging hij gauw een portiek in en wachtte hij tot hij weer verder kon. Als hij dan de krantjes had opgehaald, kwam de volgende dag een meneer in een blauwe overall met een zak op z’n rug. Wij noemden hem de meneer van de fietsenstalling. Ik mocht natuurlijk niet weten dat die meneer krantjes kwam ophalen. Stel je voor dat ik het zou verraden. Dat ik zou zeggen: “Mijn vader loopt wel eens ‘s nachts met krantjes”. Dat kon niet natuurlijk. Ik was ook nog maar klein, maar ik merkte wel dat er dingen verboden waren. We hadden in de buurt ook NSB’ers wonen, maar die hebben ons nooit verraden. Ik denk wel dat ze het wisten, het was best link. Mijn moeder heeft ook jaren niet tegen die mensen gesproken.’

Kreeg u genoeg eten tijdens de oorlog?
‘Niet genoeg. We probeerden ‘s avonds wel iets warms te eten, maar we hadden allemaal wel honger. Mijn vader ging ons linnengoed ruilen bij boeren voor melk. En aan de rand van Amsterdam had je allemaal akkers. Als ze daar koren gingen dorsen, dan gingen we de achtergebleven aren rapen. We hadden zo’n handkoffiemolen en dan maalden we dat om er pap van te maken. Op school was een gaarkeuken. Dan moest je met een pannetje langs voor aardappelschillensoep. Ik had een keer een hele erge longontsteking, maar er was toen nog geen antibiotica, dus daar kon je aan overlijden. De dokter zei toen: “Ze moet zwarte koffie drinken”. Maar in onze koffiemolen had mijn moeder die tarwe gemalen, dus die werkte niet meer voor koffie. Een oom en tante hadden nog wel koffie. Daar is mijn vader ook weer in het donker toen naartoe gegaan. Ik vond het heel vies. Maar wat wel leuk en lief was, is dat toen men in de buurt hoorde dat ik ziek was, ze allemaal iets – een ei of een beetje boter – kwamen brengen. Terwijl ze zelf bijna niks hadden. Ik herinner me ook de voedselpakketten aan het eind van de oorlog. Van het meel bakten ze wittebrood. Met boter erop was dat alsof je gebak at.’

Was u wel eens bang?
‘We zaten een keer in de tram toen een paar Duitsers tegen mij zeiden dat ik, vanwege mijn zwarte haar, een Jodinnetje was. Dat was ik niet, maar dat was wel eng, want Joden werden opgepakt en weggevoerd. Als er razzia’s waren, waarschuwde iedereen elkaar en dan ging mijn vader zich verstoppen. Dat mochten mijn nichtjes en ik niet weten, maar dan kwam hij gewoon een avond niet thuis. Ik denk dat hij toen naar mijn opa en oma ging, want die woonden op een gracht en hadden een heel groot huis. Daar kon hij in een kast of zo. Ik denk nog vaak aan dingen die in de oorlog gebeurd zijn. Hoe het toen was, kun je je nou niet meer voorstellen.’

School: Annie M.G. Schmidtschool

‘Als onderduiker controleerde mijn neef de Duitsers’

In de bibliotheek van de Annie M.G. Schmidtschool nemen Ly-ann, Catoo, Sefino en Quint de laatste vragen door. Dan komt opeens de kwieke Ton van 88 binnen. Tijdens de oorlog woonde hij vlakbij school aan het Kattenlaantje. Uitgebreid vertelt hij zijn verhaal waarbij de leerlingen zich met goede vragen van hun beste kant laat zien.

Wat is het ergste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Mijn vader was tuinman in het Vondelpark. Daar was een boerderij met allemaal dieren, waaronder ook paarden. Die paarden waren mijn grote liefhebberij. Ik kon haast eerder paardrijden dan lopen. Tijdens de oorlog waren er veel Duitse soldaten en ook Nederlandse SS’ers in het Vondelpark. Op een dag bracht ik de paarden naar het land, toen er een schot klonk. Het paard waar ik op zat kreeg een kogel door zijn hoofd. Die zakte meteen door zijn knieën en ik lag eronder. Gelukkig lag ik onder zijn buik, wat een zacht gedeelte is. Alleen mijn voet zat wat dubbel en ik raakte mijn klompen kwijt. Wat er verder met dat paard gebeurd is, weet ik niet, want ik mocht natuurlijk de volgende dagen niet meer naar het park. Dat was veel te gevaarlijk.’

Heeft u ook een bombardement meegemaakt?
‘Op een dag was er een enorm geronk boven ons hoofd. Dat bleek een Britse bommenwerper te zijn die in brand stond. Die vloog over het Vondelpark heen, maar hij vloog niet goed meer en hij moest zijn bommen kwijt, anders zouden die ontploffen als hij aan het neerstorten was. Die kon hij niet zomaar op huizen gooien. Dus die piloot zag een park en dacht: daar kan ik ze laten vallen, dat kan geen kwaad. Maar vanaf de Frederikstraat tot aan de Emmastraat lag er een dikke gasbuis onder het park. Laat nou één van die bommen bovenop die gasbuis vallen. Dus dat was een enorme klap. Bij ons in de straat waren bijna alle ramen stuk. Toen kwam de politie en mijn vader moest met een paar collega’s alle hekken van het Vondelpark dichtdoen. Er mochten natuurlijk geen mensen met sigaren of pijpen in de buurt van die grote gaswolk komen. Die bommenwerper is uiteindelijk neergestort en alle bemanningsleden zijn omgekomen.’

Zaten er mensen bij jullie ondergedoken?
‘Wij kregen een onderduiker in huis, mijn neef. Hij was een stuk ouder dan ik en was buschauffeur in Arnhem. Aan het begin van de oorlog werd hij gearresteerd en moest hij voor de Duitsers munitie gaan rijden naar de Atlantikwall. Dat was een grote verdedigingslinie langs de kust om te voorkomen dat de geallieerden Europa in konden komen. Op een gegeven moment moest hij munitie naar Antwerpen rijden en vanaf daar is hij naar ons gevlucht en ondergedoken. Van mijn vaders baas heeft hij valse papieren gekregen en toen liep hij ineens in het Vondelpark te controleren of de Duitsers die daar zaten geen bomen sloopten. Kun je het volgen? Ondergedoken voor de Duitsers en hij liep de Duitsers te controleren!’

Hoe kwam u aan eten tijdens de Hongerwinter?
‘Op een dag liep ik door het park, toen ik een lekkere broodlucht rook. Aan de andere kant van het park stond een fouragetent waar een kok kuchen bakte voor de Duitse soldaten. Een kuch was een vrij compact bruin brood met een wat zurige smaak. Het rook zo lekker. Dus wat doe je als jongetje? Ik wilde ook zo’n brood. Dus hup, ik door dat gras om er eentje te stelen. Net voor die tent werd ik in mijn nek gegrepen door de kok. Hij sleepte me mee naar binnen, maar bleek een hele aardige man te zijn. Ik kreeg een paar broodjes en hij liet mij foto’s van zijn dochtertje zien, die even oud was als ik. Ook legde hij uit dat het pikken van brood niet mocht. Toen hoorde hij opeens een paar Duitse officieren aankomen. Hij schreeuwde tegen mij dat ik weg moest en gaf me zogenaamd een klap voor m’n kop. Maar stiekem gaf hij mij nog een extra kuch mee.’

School: Annie M.G. Schmidtschool

‘De dode mensen konden door de kou niet begraven worden’

Als Charlie, Tijm, Wouter en Sepp van de Annie M.G. Schmidtschool binnenstappen bij Jenny de Jong, vraagt ze meteen of iemand even kan helpen met haar iPad. Alle vier schieten ze behulpzaam toe. De één stopt de stekker in het stopcontact en de ander zet hem even wat lichter. Zo, nu gaat het weer werken. Iedereen is blij. De leerlingen ploffen naast elkaar op de bank en het interview met de 90-jarige kan beginnen.

Wat herinnert u zich van het begin van de oorlog?
‘Ik was tien jaar toen de oorlog uitbrak. Ik ben toen heel erg geschrokken van de vliegtuigen en de sirenes op het ziekenhuis, hier tegenover ons huis. Mijn moeder vertelde dat er oorlog kwam en dat de Duitsers bij ons de baas wilden worden. Na vijf dagen vechten hadden de Duitsers Nederland bezet. Mijn moeder dacht dat het wel snel over zou gaan. Maar toen ik naar de groenteboer moest om boodschappen te doen en de sirenes weer afgingen, holde ik als een gek naar huis en zei dat ik niet meer naar buiten durfde. Uiteindelijk heeft de oorlog vijf jaar geduurd.’

Hoe was het om puber te zijn in de oorlog?
‘Tja, pubers willen dwarsliggen, maar wij konden niks. Het was een rot leven. En als je iets tegen de Duitsers deed, werden ze boos. Thuis was het heel saai, de gordijnen moesten ’s avonds potdicht en we zaten bij een kaarsje te schemeren. Ik had een keer pianoles en ging met mijn tas met muziek en twee boterhammen naar les. Een man leunde op straat tegen een hek. Hij had honger, zei hij. Eerst dacht ik dat ik langs hem kon lopen zonder iets te geven, maar ik gaf hem toch een boterham en holde heel hard weg van de schrik. Ik hoopte dat ik een goede daad had gedaan, want ik was niet altijd zo braaf.’

Kon u nog wel op vakantie in de oorlog?
‘We hadden familie in de Achterhoek. In de zomervakantie mochten we daar naartoe. Het was er prachtig, er waren veel dieren. Allemaal dingen die we in de stad niet hadden. Op de vierde dag van een van die zomers kwam er een telegram uit Amsterdam. We moesten naar huis want er was een granaat door ons huis gevlogen. Die was van boven naar beneden door de slaapkamers geschoten en achter een kast blijven hangen. Hij was niet ontploft, dat was een groot wonder. Er kwamen soldaten om hem te ontmantelen en ze hebben hem in Zandvoort laten ontploffen. Er zaten gaten in ons huis die gemaakt moesten worden. Toen het huis weer gemaakt was, kregen mijn broer en ik een autoped met luchtbanden van de gemeente. We vonden het een schrale troost.’

Heeft u mensen in de oorlog verloren?
‘Geen familie, wel een klasgenootje. Truusje uit mijn klas is nooit meer teruggekomen. Op een dag wilde onze juffrouw Nederlandse liedjes zingen. Dat deed ze expres, omdat ze wist dat dat niet mocht. Ze deed de ramen open en wij gingen mooi zingen. Toen kwamen er twee Duitse officieren binnen en namen de juffrouw mee. Ze namen ook Truusje mee, want zij had een gele ster op, waar ze trouwens trots op was. De volgende dag was de juf weer terug, maar Truusje kwam niet terug. Het was verschrikkelijk om dat meisje tussen die Duitsers weg te zien lopen.’

Wat herinnert u zich van de Hongerwinter?
‘We moesten in een emmer ergens eten, heel smerig eten, gaan halen. Het ging ook vriezen en de grachten bevroren. Ook de dieren hadden geen eten meer en lagen dood op straat. Dat vond ik ook echt zielig. Er gingen veel mensen dood van de honger. Omdat het zo hard vroor, konden ze niet begraven worden, want de grond was veel te hard. De mensen werden met handkarren opgehaald en bij de kerk verzameld. Toen het weer ging dooien, konden ze pas worden begraven.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘In het ziekenhuis aan de overkant ging de vlag uit. Mijn moeder deed de radio aan en hoorde dat we waren bevrijd. Ik ging met mijn vriendin in een witte rok en een rood-wit-blauwe bloes naar de Dam om de Canadezen te verwelkomen. Die kleren waren eigenlijk heel lelijk. Nu zou ik het nooit aantrekken. Op de Dam zaten Duitsers opgesloten in een café. We hoorden de Canadezen steeds dichterbij komen met tromgeroffel. Ik keek toevallig om en zag dat de Duitsers achter het raam plotseling in het wilde weg begonnen te schieten. Voor onze voeten werden mensen en kinderen doodgeschoten. Dat was het allerergste wat we meemaakten. Ik kan dit nooit van m’n leven meer vergeten. Ik zei tegen mijn vriendin: “Hollen! Hollen als een gek!” Ik denk ieder jaar in mei daaraan en dan bel ik met die vriendin. Ik ben zo blij dat jullie dit soort dingen niet meemaken.’

 

School: Annie M.G. Schmidtschool

‘Ik dacht dat Joodse kinderen geen ouders hadden’

Herman Polak is van 1937 en groeide op in Deventer. Tijdens de oorlog zat hij op achttien verschillende adressen in en rond Amsterdam ondergedoken, zonder zijn familie. August, Irina, Liewe en Haddy van de Annie M.G. Schmidtschool in Amsterdam-West gaan hem vragen stellen over die periode.

Hoe was het om op te groeien in de oorlog?

‘Ik was drie jaar oud toen de oorlog begon en wist niet wat er aan de hand was. Ik voelde niks bij het woord oorlog. Pas toen wij uit huis werden geplaatst om onder te duiken en ik op verschillende plekken kwam, begon ik het te begrijpen. Mijn zus Felice heeft alles meer bewust meegemaakt. Hier staat ze, op deze klassenfoto, gemaakt met Joods Nieuwjaar in 1942. Drie maanden nadat de foto is genomen zijn alle kinderen, op één na, vermoord. Één kind heeft het overleefd, mijn zus.’

Waarom zijn jullie gaan onderduiken?
‘Op een dag adviseerde onze buurvrouw mijn ouders om hun kinderen te laten onderduiken. Zij hoorde verhalen vanuit Estland, Letland, Litouwen en Wit-Rusland, waar Joden op gruwelijke wijze werden vermoord. Mijn zus is samen met mij naar het eerste onderduikadres in Utrecht gegaan. Vanaf daar is zij naar een onderduikadres in Enschede gebracht, bij het Leger Des Heils. Mijn vader was een slimme man. Hij en mijn zus zagen er niet Joods uit en daarvan maakte hij gebruik. Zo liet hij een vals persoonsbewijs maken en daarmee kon hij met een gerust hart de straten over. Mijn moeder en ik zagen er wel Joods uit. Daardoor moest ik onderduiken. Ik heb op wel achttien onderduikadressen gezeten.’

Hoelang heeft u uw ouders niet gezien?
‘Zo’n drie, vier jaar. Ik wist niet eens meer dat ik ouders had. Ik heb altijd met het idee rondgelopen dat Joodse kinderen geen ouders hadden. Alleen al om het feit dat wij Joods waren. Niemand kon het mij uitleggen. Het was beter om het niet te weten, zo kon ik er ook niet over praten. Voor mij was het erg lastig. Ik mocht niks, kon niks en dat allemaal om het feit dat ik Joods ben. Ik begon mezelf op jonge leeftijd dingen te verwijten. Ook begon ik de pest te krijgen aan mijn eigen persoon. Het klinkt heel raar, maar ik werd antisemiet. Het heeft tot mijn veertigste geduurd voordat ik hier iets aan ging doen. Als je niet van jezelf kunt houden, kun je ook niet van anderen houden.’

Hoe bent u weer bij uw ouders terechtgekomen?
‘Mijn vader is na de oorlog bij ondergrondse organisaties rond gaan vragen of men wist waar in Nederland een jongetje woonde die er op een bepaalde manier, zoals ik, uitzag. Op een dag kreeg hij bericht. In Landsmeer woonde een vrij Joods ogend, scheel jongetje. Mijn vader sprong meteen op zijn fiets vanuit Zaandam, waar hij ondergedoken had gezeten, naar Landsmeer. Bij aankomst zag hij een blond meisje met mij, een donker jongetje, spelen. Mijn vader stapte op me af en vroeg mijn naam. Ik had in de oorlog geleerd om hierop geen antwoord te geven en rende naar mijn duikmoeder, zoals ik de vrouw waarbij ik toen woonde noemde. Op een gegeven moment vroeg mijn vader: “Weet je nog hoe je zusje heet?” Waarop ik meteen “Felice!” antwoordde. Toen wist mijn vader dat ik zijn zoon was. Thuis bleek dat ook mijn moeder en zus de oorlog hadden overleefd.’

School: Annie M.G. Schmidtschool

‘Mijn vader kocht de beeldjes van de Joodse man in nood’

Rosalie, Miles en Swaze kunnen in de bibliotheek van de Annie M.G. Schmidtschool niet wachten om Hubert Neuhuis (84) te ontmoeten. Hij is aan de Jacob van Lennepkade, vlakbij hun school, geboren en getogen en vertelt in klare taal wat zijn herinneringen aan de oorlogsjaren zijn. De drie hebben veel vragen voorbereid en hangen zodra Hubert gearriveerd is, aan zijn lippen.

Bent u Joods of had u Joodse mensen thuis?
‘We hadden geen onderduikers in huis. Wel vaak andere mensen. Mijn vader werkte niet direct voor het verzet. Hij ondersteunde ze en deed hand-en-spandiensten voor ze. Zo werkte hij voor de groep die Engelse piloten verstopte, tijdelijk onderdak bood en hen uiteindelijk naar Spanje smokkelde. Vandaar gingen ze naar Engeland. Ik weet nog dat er een keer drie mannen bij ons thuis zaten die zo raar praatten. Mijn zus zei: “Wat erg dat die mensen niet goed kunnen praten, vertel het maar aan niemand”. Na een tijd gingen ze weer weg.’

Wat is het ergste dat u gezien heeft in de oorlog?
Wat heel erg smerig is, maar echt gebeurd: ik zat op de Cornelisschool in de Kanaalstraat. Ik liep op een ochtend naar school en vlak over de brug zag ik een heleboel mensen in een kringetje op straat staan. Als jochie van acht, negen jaar was ik nieuwsgierig. Ik wilde zien wat er aan de hand was. Ik keek tussen de benen door en zag dat ze een Duitse soldaat aan zijn voeten uit de put omhoog haalden. Die hadden mensen ’s nachts in de put gegooid. Mensen hadden een grote hekel aan de Duitsers. Duitsers waren ook heel slecht. Niet allemaal hoor, maar heel veel wel. Ze haalden alles dat ze gebruiken konden weg uit ons land.’

Hoe kwam u aan eten in de Hongerwinter?
‘Er was natuurlijk heel weinig en wat er was, was op de bon. Je kreeg bonnen en daar stond dan brood op. Dat brood kostte een bon én je moest betalen. Maar brood werd steeds duurder. We moesten steeds meer bonnen geven voor een brood. Je kreeg nog wel bonnen, maar je kon er minder mee doen. De Duitsers hadden geregeld dat alleen niet-Joodse mensen bonnen kregen. Joden kregen er geen. Die verhongerden en moesten om brood bedelen. Mijn vader had een groot bedrijf en was goed in organiseren. Hij had één vrachtwagen achter weten te houden voor de Duitsers. Door deze onder een lading turf te bedekken, bleef hij onontdekt. Een Duitser klom een keer op die berg turf, waardoor hij dus eigenlijk op die vrachtwagen stond. Maar toen de Hongerwinter kwam, werd de turf langzaamaan verkocht en kwam de vrachtwagen weer onder de turf vandaan. Gelukkig wist mijn vader te regelen dat hij er voedseltransporten mee mocht rijden. Over de Afsluitdijk haalde hij granen, bieten, kool en ander eten uit Friesland. Als goed katholiek regelde mijn vader met de kerk dat dat voedsel verdeeld werd onder de kerkgangers. In de oorlog heb ik trouwens meer vlees gegeten dan na de oorlog. Heel raar, hè. Als ze op de terugweg ’s nachts langs een weiland met koeien reden, pakten ze een koe, maakten die dood en hesen het beest op de vrachtwagen. Terug in Amsterdam werden slagers opgetrommeld en binnen een half uur was zo’n koe dan verdeeld en weg. Zo hadden wij vlees en zijn we de oorlog doorgekomen. Ik heb echt geen honger gehad en altijd goed gegeten.’

Wat heeft u meegenomen in die handdoek?
‘Op een dag werd er aangebeld. Ik trok aan het koord en beneden stond een kleine man met een zwarte jas met daarop een gele ster. Die man was handelaar in kunstvoorwerpen. Mijn vader hield van kunst. De Joodse man vertelde dat hij moest werken voor de Duitsers. Maar dat was een doorgangskamp. Dat wisten wij toen ook niet. Als je daarheen moest, werd je op transport gesteld en afgevoerd naar Duitsland om er vergast te worden. Die man zei dat hij geld moest hebben “want ik heb niets aan beeldjes in het kamp”. Of wij deze twee beeldjes wilden kopen. Mijn vader heeft ze gekocht en dit zijn ze. Het zijn beeldjes van Chinese filosofen. Ze zijn gesneden uit ebbenhout en met filigrain zilver bewerkt. Mijn vader wist dat ik ze erg mooi vond en daarom heb ik ze geërfd. Ik word er nog emotioneel van dat die man ze moest verkopen.’

School: Annie M.G. Schmidtschool

‘Het was zwaar voor mijn Duitse moeder in een vijandig Nederland’

Jamie, Jule, Mats en Sophia staan Yvonne van der Zwaard (1938) al op te wachten bij de deur van de Annie M.G. Schmidtschool. Ze begeleiden haar en haar man Ton, die door een ander groepje geïnterviewd zal worden, behulpzaam naar de lift. De vertellers zullen op respectievelijk de eerste en tweede verdieping hun verhaal doen. Yvonne is kind van een Joodse vader en Duitse moeder. Dat maakt de oorlogsperiode en de tijd erna bijzonder en moeilijk voor haar.

Bent u Joods?
‘Ik ben niet Joods, maar ik voel me wel Joods. Mijn vader was Joods en mijn moeder kwam uit Duitsland. Ze hebben elkaar voor de oorlog leren kennen bij een grote kledingzaak. Mijn vader was daar inkoper van stoffen en mijn moeder was naaister op een groot atelier. In de oorlog kwamen steeds minder kinderen naar school, hele gezinnen werden opgepakt en leraren kwamen ook niet meer. Die moesten naar werkkampen. Vanaf 1943 was het echt heel erg. Ik ben een half jaar niet naar school geweest. Heel veel mensen werden naar kampen gebracht. Joodse mensen die gemengd getrouwd waren, hoefden niet naar zo’n kamp. Dus mijn vader dacht ‘ik ben vrij’, want hij was getrouwd met een Duitse vrouw. Hij had een heleboel Joodse kennissen. Sommigen zaten bij ons ondergedoken.’

Was u weleens bang daardoor?
‘Jazeker. Ik mocht niets zeggen erover, dus ik wist dat er is iets ergs was. Wij woonden in een benedenwoning, naast ons woonde een gezin en daarnaast woonde een NSB’er, die liep vaak in zo’n zwart uniform. Op één hoog naast ons hadden ze ook onderduikers. Op een gegeven moment werd er ‘s nachts bij hen aangebeld: politie! Die mensen schrokken enorm en die onderduiker sprong van één hoog naar beneden en kwam zo bij ons naar binnen. Hij ging in mijn bed liggen en ik moest bij m’n moeder in bed. Maar die buurman daarnaast had dat gemerkt en die heeft toen verraden dat wij onderduikers in huis hadden. Die buurman is na de oorlog opgepakt en heeft een paar jaar in een interneringskamp voor NSB’ers opgesloten gezeten. Dat vond ik wel heel prettig om te weten. Maar dat brengt mijn vader niet terug natuurlijk.’

Wat gebeurde er toen jullie verraden waren?
‘Mijn vader werkte toen bij een kleine kleermaker. Daar op zijn werk is hij opgepakt. We hebben hem nooit meer gezien. We hebben nog wel brieven van hem gekregen. Die gooide hij uit de trein. Daar stond op ‘gelieve te posten’, dus iemand die dat vond moest dat posten. Hij schreef dat hij naar de gevangenis op de Weteringsschans was meegenomen en vanaf daar moest hij op Schiphol werken met allemaal opgepakte verzetsmensen en Joodse mensen. Schiphol was nog klein en de startbanen moesten worden aangelegd. Mijn vader stond een keer vijf minuten een sigaretje te roken, toen hij weer naar de gevangenis werd gestuurd en vanuit daar naar Westerbork. In 1944 ging hij naar Auschwitz,  een bekend  vernietigingskamp. We hebben verder nooit meer wat van hem gehoord. Het was voor mijn moeder, met een Duits accent in een vijandig Nederland met twee kleine kinderen, erg zwaar om alleen achter te blijven.’

Hoe was uw reactie toen de oorlog eindigde?
‘Oh, dat was zo leuk. In de hele straat werd feest gevierd, vlaggen hingen uit, er werd muziek gespeeld, gedanst en er werden spelletjes gedaan. Iedereen was vrij, je ging weer lezen en schrijven en zag je vriendjes weer. Maar mijn moeder had een vreselijk oorlogstrauma en ze wist eigenlijk niet wat ze met twee kinderen aan moest. Ik speelde dus veel op straat. En ik miste mijn vader. Andere kinderen hadden familie en ik had niemand. Ik herinner me dat na school vaders en moeders hun kinderen stonden op te wachten, maar mijn vader was er niet. Ik droomde altijd dat hij me kwam halen. Jarenlang dacht ik: ik kom het hek van school uit en dan staat mijn vader daar. Maar dat is natuurlijk nooit gebeurd.’

School: Annie M.G. Schmidtschool

‘Tranen met tuiten, maar zo ging dat in de Hongerwinter’

Mireya, Tara, Romaissa en Raafi van Brede School Annie M.G. Schmidt lopen vol spanning de trap af naar de ruimte waar Joop Bongers op hen wacht. Voor ze naar binnen gaan, nemen ze de vragen nog even door. Joop stelt zich uitgebreid voor met vier verschillende (bij)namen: opa, opa Joop, ome Joop of gewoon Joop. ‘En hoe gaan jullie mij noemen?’ vraagt hij de kinderen. Ze antwoorden unaniem: ‘Joop!’

Hoe was het om over straat te lopen tijdens de oorlog?
‘De oorlog was een angstige periode. Zo herinnerde ik mij een wandeling aan de overkant van het IJ. Daar was een fabriek waar vliegtuigen werden gemaakt en die werd toen ik daar liep gebombardeerd. Door de honger kwamen wij als kinderen ook in aanraking met de Duitsers. Want we deden wel eens iets wat eigenlijk verboden was, stelen. We hadden veel bakkers in de buurt. Destijds kwamen die nog aan de deur om te verkopen. Wij gingen dan broden stelen, terwijl je ouders de bakker aan het afleiden waren. Vaak werden stelende kinderen dan opgepakt door de Duitse soldaten. Ik heb ook wel eens twee broden gepikt die uit een bakkersmand vielen en op straat rolden. Twee Duitsers zagen wat ik deed, maar deden net of ze het niet gezien hadden. Gelukkig zaten er destijds ook goede Duitsers tussen.’

Hoe erg was de Hongerwinter?
‘De Hongerwinter was erg. In het begin van de oorlog viel het nog mee. Maar tijdens de strenge winter die heel koud en gemeen was, was er weinig te eten. Ik had een konijn waar ik goed voor zorgde, hij kreeg elke dag netjes te eten. Af en toe plukte ik vlakbij de Sloterplas wat gras voor ‘m. Mijn konijn was aardig vetgemest. Hij heeft niet langer dan een jaar geleefd, want we hebben hem moeten opeten. Tranen met tuiten, maar zo ging dat in de Hongerwinter.’

Was er wel eten te koop in de winkel?
‘Heel weinig, en omdat er weinig te eten was, was je moeder altijd aan het opletten of er ergens wat te halen was. Zo hoorde m’n moeder van een buurvrouw dat er kaas werd bezorgd in de kaaswinkel aan de Kinkerstraat. Om zes uur ‘s ochtends stond ze al voor de winkel. Toen ze thuis kwam, snakte iedereen al naar het stukje kaas, maar mijn moeder wilde per se wachten op het avondeten, tot mijn vader thuis was. Toen hij er was, mochten we eindelijk aanvallen. Het was het lekkerste stukje kaas en ik genoot van iedere hap.’

Heeft u wel eens gezien dat iemand werd doodgeschoten?
‘Ja, dat was op het Columbusplein waar we woonden. Op een dag fietste er een meneer voorbij die werd achtervolgd door twee anderen. Ineens klonken er harden knallen, de kogels vlogen ons om de oren. Voor ik het wist, lag de fietsende man op de grond. Er werd totaal geen rekening gehouden met spelende kinderen. Vanaf dat moment kreeg de oorlog meer betekenis voor mij. Op datzelfde plein heb ik meer gezien. Op een dag vloog er een vliegtuig, rond een uur of vijf, meerdere rondjes boven ons. Het toestel stortte naar beneden. De piloot wist zichzelf te redden aan een parachute, maar hij heeft de landing niet overleefd. Hij werd in de lucht neergeschoten. Dat heb ik met mijn blote ogen gezien. Over de oorlog in de lucht heb ik heel veel gelezen en ik heb er ook een boek over geschreven.’

School: Annie M.G. Schmidtschool

‘Ik pakte haar hand en we zijn gaan hollen’

De 90-jarige Jenny de Jong woont aan de Bilderdijkkade, in het huis waar zij met haar ouders, broertjes, oma en tante opgroeide. Isa, Amy en Friso van de Annie M.G. Schmidtschool kijken dan ook hun ogen uit in de woonkamer die de geur van vroeger ademt. Op de bank zit Jenny, die bijna tien was toen de oorlog begon. De trauma’s van toen nam ze mee in haar verdere leven en ze vertelt daar openhartig over aan de kinderen.

Wat was het engste in de oorlog?
‘Als het luchtalarm afging, terwijl ik op straat was. Je moest dan meteen naar huis of een schuilkelder in. Dat laatste durfde ik niet, dus ging ik nooit ver van huis. Toch ging ik een keer naar de groenteman in de Bilderdijkstraat. Er kon niks gebeuren, zei mijn moeder. Maar opeens, toen ik op het Kwakersplein liep, ging het luchtalarm af. Ik schrok zo verschrikkelijk. Mensen riepen me dat ik de schuilkelder, dat doodenge ding waar het donker was, in moest. Maar ik holde naar huis. Op van de zenuwen kwam ik bij mijn moeder aan. Dat was de vierde dag van de oorlog. Een dag later gaf Nederland zich over. De Duitsers werden de baas. Wij dachten: gelukkig, dan is er niks meer aan de hand. Het eerste jaar merkten we eigenlijk ook niks. Het tweede jaar merkte je al meer. We hoorden dat Joodse mensen een ster moesten dragen en ook werden opgepakt. Duitsers deden alsof ze vergif waren. Er kwamen ’s nachts schietpartijen, je moest je ramen verduisteren en er was geen licht meer, alleen kaarsjes. Het werd steeds angstiger. Toen wij een keer niet thuis waren, is er een deel van een bom door ons huis gevallen. Zo door het bed van mijn ouders, door mijn bed tot in de kast hier. Een deel van het huis was dus verwoest en ik moest huilen om mijn poppenwagen, om mijn pop die dood was. Mijn tante Marie heeft ook iets engs meegemaakt. Op het Weteringcircuit zag ze hoe jongemannen door Duitse soldaten werden doodgeschoten. Daar is nu een monument. Ik hoop dat jullie, als je daar ooit bent, even bij stil staan.’

Kende u Joodse mensen?
‘In mijn klas hadden we een Joods meisje. Op een dag zei de juffrouw: “We gaan eens stout doen. We gaan heel hard Nederlandse liedjes zingen.” Dat mocht niet van de Duitsers. Opeens werd er op de deur gebonkt. We schrokken ons het apelazarus. Het hoofd van de school kwam binnen met twee Duitse soldaten. Ze zeiden dat wat wij deden verboden was. Opeens zagen ze Truusje, het Joodse meisje. Zij en de juffrouw moesten mee. Truusje moest huilen en wij ook. Een andere juffrouw troostte ons en zei dat ze vast alleen een beetje straf kregen en morgen terug zouden komen. De juf kwam terug, maar toen wij vroegen waar Truusje was, zei ze dat zij met haar ouders op de trein naar een kamp was gezet. We waren er kapot van. Na de oorlog wisten we zeker dat ze nooit meer terugkwam.’

Hoe was het eten in de oorlog?
‘In het vierde jaar van de oorlog was het eten op de bon. We hadden niet veel. Ik kreeg van mijn moeder twee sneetjes mee naar pianoles op het Bellamyplein. Daar lag een oude man tegen het hek. “Honger, zo’n honger,” zei hij. Ik wilde mijn boterham eigenlijk niet weggeven. Ik heb het toch gedaan. Ik weet niet of hij het heeft overleefd. Er gingen toen heel veel mensen dood van de honger. Dat was middenin de Hongerwinter. Overleden mensen konden niet begraven worden, omdat de grond was bevroren. Je zag op straat hier wagens vol met zakken met lijken erin. Die sloegen ze op in de Westerkerk. Het was een afgrijselijke tijd. We hebben in die periode de meest smerige dingen gegeten. Op school zorgden ze voor extra eten, omdat we allemaal magerder werden. We moesten het opeten, je mocht het niet uitspugen. Maar het was te vies, ik heb het wel drie keer uitgespuugd. Na de oorlog vergeet je dat wel weer. Maar een paar jaar geleden ging ik met mijn dochter ergens eten hier in de buurt. We komen dat restaurant binnen en daar stonden rijen houten tafels. Ineens was ik door dat beeld terug in de oorlog. Ik gilde dat ik weg wilde. Na zoveel jaar… dat komt dan weer terug.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Vanuit Zweden kwamen vliegtuigen met pakketten met voedsel. Onder andere meel, waar mensen het lekkerste brood van bakten. Als een taartje zo lekker. Toen het bericht kwam dat de Duitsers zich zouden overgeven, waren we zo blij. Hier aan de overkant was een ziekenhuis en we zagen dat ze de vlaggen uithingen. We waren vrij! Er was op 7 mei een groot feest op de Dam. Daar zouden de Canadese soldaten aankomen. We stonden vrolijk te wachten, toen we opeens vier soldaten met een machinegeweer op de waranda van een restaurant zagen staan. Ze schoten op de massa en mensen vielen neer. Ik pakte de hand van mijn vriendinnetje en we zijn gaan hollen en hollen. Mijn vriendin en ik denken elk jaar op 7 mei hieraan. Ik vind het fijn om mijn verhaal met anderen te delen. Door de oorlog ben ik altijd bang gebleven voor onweer, zie ik soms opeens weer voor me hoe het was, al is die tijd zo lang geleden.’

School: Annie M.G. Schmidtschool

‘Achteraf denk ik, hoe heb ik dat gedurfd’

Julius, Lex en Peer bespreken onderweg naar Frits Neijts nog wat extra vragen. Ook spreken ze af dat als ze tijdens het interview nog nieuwe vragen bedenken, ze die dan ook kunnen stellen. Aangekomen bij het verzorgingstehuis staat Frits hen op te wachten en wijst naar de grote tafel bij het raam waar ze kunnen gaan zitten. Het personeel zet koekjes en limonade neer en het interview kan van start.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was bijna twaalf jaar toen de oorlog begon en dus zeventien toen het was afgelopen. Volgende maand word ik 93. Ik had een even oude buurjongen, Pietje. We speelden veel samen buiten, televisie en computers hadden we niet, wel tikkertje, diefje met verlos of andere leuke spelletjes. Mijn vader was Joods, mijn moeder niet. Zij was christelijk en politiek heel actief. Al in 1930 kwamen er Joodse mensen uit Duitsland naar Nederland gevlucht. Mijn moeder hielp hen om een veilige schuilplaats in Friesland te vinden. Maar ze vond het voor mijn vader ook te gevaarlijk en vond dat hij moest onderduiken. Van 1941 tot het eind van de oorlog heeft hij ondergedoken gezeten op de zolder van een drogisterij. We zijn er een keer op een zondagochtend geweest. Mijn moeder was heel voorzichtig, we moesten heel stil doen. Mijn vader heeft zich ook de hele oorlog heel stil gehouden. Hij kon niet naar buiten, mijn moeder was heel streng daarin. Zo heeft hij de oorlog overleefd.’

Zat u bij het verzet?
‘Ik heb gestolen voor het verzet. Toen ik vijftien was, ging ik werken in een geneesmiddelenfabriek in de Jordaan. De vader van Pietje hielp onderduikers en vroeg of ik wat vitamine C en pleisters kon meebrengen. Ik werkte in het magazijn en deed dat in mijn sportkousen, onder de wijde pijpen van mijn broek, die met een elastiek aan de onderkant dichtzat. Bij de uitgang van de fabriek was een controle om te zien of iemand spullen meenam. Dat was een kauwgomballenautomaat, daar moest je een knikker uittrekken. Als je een groene knikker trok. mocht je naar huis. Als je een rode trok, werd je gefouilleerd om te kijken of je iets had verstopt onder je kleren. Achteraf denk ik, hoe heb ik dat gedurfd? Ik zou het nou niet meer durven. Negen keer heb ik spullen mee kunnen nemen, de tiende keer trok ik een rode bal en moest ik mee naar het kantoor. Daar zat een oudere Duitser die vroeg waarom ik dat deed. Ik kon mijn buurman niet verraden en zei dat we arm waren thuis. Hij zei: “Ach je bent nog jong, ga maar naar huis.”’

Zijn er wel eens Duitsers aan de deur gekomen?
‘Nadat ik was betrapt bij de geneesmiddelenfabriek, werd het huis van de buren omsingeld en was er een inval. Ze waren verraden. De buurman, de vader van mijn vriendje Pietje, is een half jaar voordat de oorlog afgelopen was doodgeschoten. Dat was heel tragisch. Pietje en zijn zus hebben de oorlog wel overleefd. Mijn moeder werd na dat verraad bang. Daarom gingen we verhuizen. Een maand na de verhuizing, viel er een bom op de woning waar we eerst hadden gewoond. Altijd werd tegen mij gezegd: “Jij hebt een engeltje op je schouder gehad. Eerst door die ouwe man weggestuurd en toen die bom op jullie vroegere huis.” Ik heb met mijn kinderen en kleindochters daar nog eens gekeken. De plek is nog steeds kaal, er is nooit meer op gebouwd.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892