Erfgoeddrager: Lena

‘Het eerste wat ik deed was elke ochtend hardlopen’

Mohammad Babazadeh was 26 jaar toen hij naar Nederland kwam. Het was te gevaarlijk om in Iran te blijven wonen, vertelt hij aan Lena, Victoria, Noa, Alyssa en Louiza van basisschool de Pinksterbloem in Amsterdam-Oost. ‘Op een ochtend stond er op de muur van ons huis ‘dood aan de communisten’. Ik was geen communist maar wel een activist. Toen ben ik weggegaan, het was niet meer veilig.’

Hoe voelde het om te emigreren?
‘Dat was dubbel. Aan de ene kant ben je zo ver weg van je familie en vrienden en de mensen die je liefhebt, maar aan de andere kant was ik blij want ik heb heel veel gezworven over de wereld in de hoop dat ik ergens kon aankomen. Dus ik was heel blij dat ik in Amsterdam was en kon studeren. Ik heb mijn ouders nooit meer teruggezien want die zijn overleden toen ik hier was. Ik miste mijn neefjes en nichtjes heel erg, die las ik altijd voor.

Toen ik in Nederland aankwam was ik blij want ik kon niet terug naar mijn land, daar was het toen heel gevaarlijk. Het eerste wat ik deed was elke ochtend hardlopen. Dan voelde ik me sterk en vrij. Nederlands leren was moeilijk en leuk; ik wilde het heel graag leren want dan kon ik toelatingsexamen doen voor de theaterschool en gaan studeren. Ik ging elke dag na de Nederlandse les naar huis en dan leerde ik met behulp van een cassetterecorder elke avond honderd nieuwe woorden. Nu is Amsterdam thuis, maar ook Iran en Turkije want ik heb ook nog even in Turkije gewoond.’

Hoe was het voor u toen de culturele revolutie uitbrak?
‘Dat was de reden dat ik wegging. Ik was net klaar met de middelbare school en ik droomde ervan om theater te gaan studeren, ik zat toen ik zo oud was als jullie al bij een theatergroep. Maar toen kwam de culturele revolutie en gingen alle universiteiten dicht. We speelden theater op straat, ook tegen de oorlog, en sommige mensen gooiden stenen naar ons. Dat was de reden dat ik wegging; ik wilde studeren.’

Wat vond u het leukste en het stomste toen u in Nederland kwam?
‘Ik kwam aan in Zoetermeer, vlakbij Den Haag. Ik had een contactpersoon, Cor, die nieuwkomers hielp. Hij had mij gevraagd bij hem thuis langs te komen om het een en ander te bespreken. Ik moest daar om 6 uur zijn. Hij deed open en zat net te eten met zijn vrouw en kinderen. En toen zei hij: ga maar even op de bank zitten, als we klaar zijn met eten, kom ik bij je. Ik was in shock want in mijn land zet je een gast meteen aan tafel en zet je een bord met eten voor zijn neus. Hij was verder heel lief, het was niet kwaad bedoeld. Dat was voor mij het vreemdste eraan. Tegelijkertijd was Cor ook het leukste wat mij overkwam. Hij werkte bij de gemeente, bij de afvalverwerking. Ik was aangenomen op de theaterschool in Amsterdam en moest halsoverkop mijn woning uit. Maar ik had geen idee hoe je dat soort dingen doet. Ik had alles opgeruimd en had aan mijn vrienden gevraagd: kunnen jullie al het afval wegbrengen? Maar zij wisten het ook niet en hadden alles in de tuin gedumpt. Toen ging Cor kijken of het geregeld was en zei: ‘Het ligt allemaal in de tuin. Maar weet je wat, ik haal de afvalwagen van de gemeente.’ En toen was het zo geregeld. Dat vond ik zo tof!’

Vindt u het eten hier lekker?
‘Inmiddels wel, maar in het begin niet. Maar dat was omdat ik het niet kende. Ik was er wel nieuwsgierig naar. Iraans eten is met veel kruiden en groenten en dat was er destijds niet in Nederland. Nu maak ik in de winter stamppot en inmiddels ben ik er dol op. Ik vind Hemaworst en patat met satésaus heel lekker.’

Wat is er veranderd in Iran?
‘Toen ik jong was, was er een sjah. Meisjes en vrouwen gingen zonder hoofddoek de straat op, mijn zussen hadden minirokken aan en moeders hadden lange haren. Toen de revolutie plaatsvond en de geestelijken aan de macht kwamen, vonden ze dat niet goed. Dus alle vrouwen moesten een hoofddoek op en alles moest zwart zijn en je mocht je mening niet meer geven over dingen die je niet leuk vond. Dus het was opeens een heel andere wereld, alsof je in een grote gevangenis zat met z’n allen. Mijn zussen waren ontzettend boos omdat ze dingen niet meer konden doen zoals vroeger. Dit werd steeds erger. Wij waren niet gelovig en links georiënteerd. Alles wat links was en niet gelovig was en tegen het regime was, noemden ze communist. Ik was geen communist maar wel een activist, ik was tegen oorlog en ik vond dat mensen vrij mochten zijn. Op een ochtend stond er op de muur van ons huis ‘dood aan de communisten’. Onze buurjongen was al eerder weggehaald door het regime en geëxecuteerd. Toen dit op onze muur stond, ben ik de volgende dag naar de hoofdstad Teheran gegaan. Daar heb ik drie jaar gewoond. Toen gingen ook nog de universiteiten dicht en besefte ik dat ik geen toekomst had in Iran.

Het is nu niet meer gevaarlijk voor mij om naar Iran te gaan, voor jongere mensen nog wel. Ik zie nu mijn neefjes en nichtjes weer, die hebben nu zelf kinderen.’

Erfgoeddrager: Lena

‘Kinderen vonden mij vreemd en staarden mij aan’

Op de fiets gaan Kess, Gigi en Lena naar Tze Wah Lam (53), eigenaar van het Chinese restaurant De Oude Prins in Bergen. De leerlingen van de Bosschool in Bergen vinden het heel spannend om hem te interviewen. Wanneer ze aankomen bij de Oude Prins, worden ze warm ontvangen. Ze gaan in een hoek bij het raam zitten, iedereen krijgt wat te drinken en dan vragen de interviewers honderduit. Tze Wah Lam kwam in 1979 naar Nederland.

Kunt u iets vertellen over uw achtergrond?
‘Mijn naam is Tze Wah, dat betekent zoon van het volk. Tot mijn negende ben ik opgegroeid in Hongkong, dat heel westers is. Daarom was ik al een beetje gewend aan de westerse cultuur toen ik in Nederland aankwam. In Hongkong woonden we aan de rand van de stad en keken we uit over de bossen, bergen en het open water. Dat gaf een heel vrij gevoel.’

Waarom wilden uw ouders naar Nederland?
‘Hongkong was een Engelse kolonie, de Engelsen waren er de baas. Wij als Chinezen moesten altijd naar de Engelsen luisteren. Mijn vader was bij de politie en moest doen wat de Engelsen hem vroegen. Maar mijn vader wilde eigenlijk geen dingen meer doen die niet leuk waren. Dat is de reden dat we naar Nederland kwamen, om meer vrijheid te hebben.’

Is er een groot verschil tussen Nederland en Hongkong?
‘Alles is wat trager hier in Nederland en in Hongkong hebben mensen meer contact met elkaar, het is socialer. De Chinezen hebben een andere jaartelling dan jullie. Oud en Nieuw valt bij ons op 10 februari en dat vieren we met grote draken en de leeuwendans om de boze geesten te verjagen. Ik liep ook wel eens mee in de gouden draak of met de leeuwendans, waarbij je beweegt op trommels. Maar in Hongkong vierden we ook de westerse feestdagen, zoals Kerstmis en Pasen, omdat de stad heel westers was door de Engelsen die daar de baas waren. En jullie hebben een horoscoop met dieren die symbool staan voor iedere maand en wij voor iedere twaalf jaar. Dus ieder jaar wordt bij ons gesymboliseerd door een dier.

Hoe vond u het destijds als jongen van 9 om te vertrekken?
‘Ik had geen keus, maar wilde liever in Hong Kong blijven. Ik voelde me verdrietig en miste mijn vriendjes en familie, maar het was ook heel spannend. In Nederland kwam ik in een andere wereld. We gingen in Bergen wonen en ik kwam terecht in een klas van de Reenenschool. Dat was in het begin moeilijk omdat ik geen Nederlands sprak. Kinderen vonden mij vreemd en staarden mij aan; dat was niet leuk. Soms lachten de kinderen me uit omdat ik er anders uit zag en de taal niet sprak. Dan gingen we of vechten en hadden we af en toe een blauw oog, of ik negeerde het, of we gingen praten met de leraar. Het Nederlands heeft ook een heel ander alfabet. In het Chinees hebben we tekens en karakters die staan voor zinsdelen, dat is echt heel anders.’

Erfgoeddrager: Lena

‘Ik bekleedde als kind een positie waar je je nu eigenlijk voor schaamt: de bezetter, de uitbuiter’

Xanadu, Mathilda en Lena van Het Wespennest interviewen Henk Heikoop, bij hem thuis. Meneer Heikoop, geboren in 1933, heeft in Nederlands-Indië, in Nederland en op Curaçao gewoond. Hij vergelijkt deze drie fasen van zijn jeugd met dakpannen die over elkaar heen vallen: ‘ze wissen elkaar een beetje uit, omdat het zo verschillend was’.

 Hoe was het in voormalig Nederlands-Indië?
’Dat was een droom. Voor de oorlog, in 1933, werkte mijn vader voor de Shell en hij ging naar Indië, naar Java. Daar werden mijn broertje en ik geboren. Nu noemen we het een ‘fout leven’, maar het was een droomleven. Het is heel lang geleden en ik bekleedde als kind een positie waar je je nu eigenlijk voor schaamt: de bezetter, de uitbuiter. Een schuldige positie.
We woonden in een grote witte villa op poten, want er waren in de tropen altijd slangen onder het huis.Vier bedienden waren dag en nacht bij ons Mijn vader en moeder waren altijd aan het tennissen of aan het bridgen, of op bezoek. Die waren er eigenlijk nooit, waren ook een beetje afstandelijk. Dus wij waren altijd bij deze lieve bruine mensen en spraken eerder Maleis dan Nederlands. Ze roken naar zweet en knoflook. Mijn symbolische betekenis van zweet en knoflook is ‘moeder’. Zo ver ging de intimiteit met die mensen.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘Dat was in 1940. Toen gingen we op Europees verlof. Je was dan vier jaar in Indonesië geweest en dan ging je twee maanden naar Nederland om je familie te zien. Tijdens dat verlof brak de oorlog uit, dus wij konden niet terug. Met een paar koffers zomerkleren zijn we hier gebleven. In Nederland was het heel, heel slecht. Maar in 1942 was er ook oorlog met de Jappen. De Japanners veroverden Azië en daar was het nog slechter dan in Nederland. De mensen zaten in kampen en aan het einde van de oorlog, kregen de Indonesiërs zo’n hekel aan ‘die blanken’ en gingen ze ook mensen vermoorden. Dat ging allemaal aan ons voorbij.’

Wat dacht u toen u zich realiseerde dat u niet terug kon naar Indië?
We vonden het echt vreselijk. We woonden in een heel klein pensionnetje met kleine kamertjes. We waren die ruimte gewend, die zon, die grote tuin en die lieve mensen. Toen we hoorden dat we echt moesten blijven stortte onze wereld ongeveer in. Ons hele droomleven was weg, was verdwenen. Het werd nog erger in de hongerwinter toen we echt bijna niks te eten hadden.’

Waar is uw familie na de oorlog naartoe gegaan?
De naoorlogse jaren waren heel slecht in Nederland. Mijn vader werkte weer bij de Shell en werd uitgezonden naar Curaçao. Een droomeiland in de Caribische zee. Daar was weer zo’n witte villa, weer op poten en een rode Chevrolet voor de deur. Mooi!’

Was het heel anders in Curaçao dan in Nederlands-Indië?
Hele goede vraag. Het was heel anders. Curaçao was Amerikaanser. Indonesië was Aziatisch: mensen waren kalm, rustig, beschouwend en beleefd.  Op Curaçao was het meer Amerikaans en ‘luidruchtig’. Iedereen was af een toe een beetje dronken, de mensen gingen niet meer naar de kerk. Maar voor een puber zoals ik, tussen de 12 en 20 jaar, was het wel leuk.’

Hoe kwam u vanuit Nederland naar Curaçao?
De KLM, toen nog een jonge maatschappij, deed er vier tot vijf dagen over om van Nederland naar Curaçao te gaan. We zaten steeds in hetzelfde vliegtuig met dezelfde bemanning. Dat was heel leuk. We raakten bevriend met de piloot, want die zagen we meer dan wanneer je nu vliegt.’

Waar vond u het fijner, in Indonesië of in Curaçao?
‘Het waren twee verschillende hemels. Indonesië was een kinderhemel. Zacht, lief en warm, echt een soort droom. En de hemel van Curaçao was meer feestjes, zwemmen, drankjes maken. Het was daar veel opwindender. Ik had stiekem mijn rijbewijs gehaald. Ik haalde altijd zessen, dus ik mocht geen rijbewijs halen, mijn broer die negens en tienen haalde, wel. Hij had mij stiekem op de lege vliegbaan van het Curaçaose vliegveld leren autorijden. ’s Avonds om elf uur gingen mijn ouders naar bed en dan reed ik stiekem met de auto naar het andere Shell-park, waar vrienden woonden. Dan reden we naar de Zuidkust om heerlijk te gaan zwemmen en ’s nachts om drie uur bracht ik ze weer terug. Als mijn vader het had geweten, was hij razend geweest! Het was een ander soort hemel, een ander soort bijzonder.’

 

 

Erfgoeddrager: Lena

‘In die tijd was iedereen die een beetje donker was een Chinees’

Femmie, Lena, Kim en Eline van het Etty Hillesum Lyceum / het Corberic in Deventer gaan bij meneer Lesley Jeffrey op bezoek. Zijn vrouw luistert op de achtergrond mee en vult hem af en toe aan. Meneer Jeffrey was 15 jaar toen hij met zijn moeder, twee broers en twee zussen naar Nederland kwam.

Vond u het lastig om u aan te passen?
Nee, dan ben je 15, dan vind je het prachtig. Ik kwam in Den Haag terecht. Dat was een grote stad vergeleken met Paramaribo. Je went er snel aan. We zijn Nederlands opgevoed op school. We kenden alle steden en rivieren van Nederland. Natuurlijk waren er cultuurverschillen. Hagenees is vrij direct, terwijl in Suriname je altijd tegen anderen beleefd moet zijn. Je bent jong, je past je snel aan. Ik ging net zo Haags praten en schelden en klieren. De eerste dag loop je door de buurt om te verkennen.  Een groep jongens riep: ‘Hé Chinees.’  Ik dacht dat het misschien een grapje was en zei ik dat ik geen Chinees ben, maar dat ik uit Suriname kwam. Ze reageerden verbaasd. In die tijd was iedereen die een beetje donker was een Chinees.
Met onze afkomst waren we niet zo bezig. Bij ons werd over slavernij weinig gesproken. Later ga je je daarin verdiepen. Dan vraag je je af waar je grootouders vandaan komen. In mijn geval zat het zo; een plantagehouder Jeffrey kreeg een kind met een Indiase vrouw. Mijn oma’s kant was van een Duitse broedergemeenschap, die ook een kind bij een inlandse vrouw had. Met directe slavernij had mijn familie weinig te maken.  Mensen waarvan de voorouders slaven waren, hebben wel een enorme achterstand in ontwikkeling en hun carrière. Dat duurt generaties om in te lopen.’

Had u problemen, conflicten met racisme?
Racisme ken je altijd. Mijn vrienden waren vaak witte jongens en meisjes en als we dan bij een discotheek kwamen, mochten zij naar binnen en ik niet. Dan vroegen mijn vrienden wat er aan de hand was en dan werd er sorry gezegd en mocht ik ineens wel naar binnen.
Onze oudste wilde niet meer in de zon, omdat hij niet zwart wilde worden. Hij was de enige zwarte jongen in zijn klas. Ik heb hem voor de spiegel gezet en hem laten zien hoe mooi hij is; ‘Kijk naar buiten. De anderen willen bruin worden, maar jij bent het al’, zei ik tegen hem. Toen was het goed.
Je wordt toch vaak beoordeeld op je uiterlijk. Mensen denken dat je conciërge bent en dan moet je uitleggen dat je dat niet bent. Wij werden een keer, toen we ‘s nachts thuiskwamen, door de politie aangehouden. We mochten weer verder toen we uitlegden dat we er woonden. We hebben onze kinderen altijd zo opgevoed; respect hebben, vragen stellen en uitleg vragen. Bijvoorbeeld zeggen: Ik weet niet of je het in de gaten hebt, wat u net zei, maar ik vind het discriminerend. En dan leg je uit waarom.’

Wat mist u van Suriname? Zou u daar weer willen wonen?
Vrijheid, naar buiten rennen, buiten spelen, met vrienden optrekken, de stad verkennen, de buurt. Natuurlijk werd er ook gecontroleerd. Als mijn opa en oma erachter kwamen, dan hing ik. Teruggaan wil ik alleen als toerist. Ik heb hier mijn leven opgebouwd en mijn vrouw ontmoet.  Als arbeiderskind heb je hier veel meer mogelijkheden om jezelf te ontwikkelen. Daar zou dat veel moeilijker zijn. Als je daar geen familie hebt om je te helpen, wordt het moeilijk. Ook kun je daar zomaar van je bed gelicht worden, omdat iemand bijvoorbeeld een vriendje heeft bij de politie.
In het Caribisch gebied kun je elkaar niet zomaar zeggen waar het op staat. Daar moet je heel voorzichtig mee zijn. Omdat mensen zich snel in de hoek gedrukt voelen, dan vinden ze je Europees. Als je onrecht bespreekbaar wilt maken, kom je gauw in de problemen. Maak je daar een verkeerde opmerking tegen je baas dan volgt ontslag en is er geen uitkering. Veel Surinamers die bijvoorbeeld aan de tropische landbouwschool in Deventer hebben gestudeerd, gingen terug. De meesten van hen wonen weer in Nederland.
In Deventer wonen ongeveer vierhonderd mensen die uit Suriname komen.  Met drie of vier van hen heb ik wel contact. Ik ben tien jaar voorzitter geweest van de Surinaams Antilliaanse stichting Tai Hori. ‘

Heeft u typisch Surinaamse kenmerken?
Ik heb niet zo veel haast. Het kan morgen ook. En niet te snel wandelen, ik kan langzaam lopen, slenteren, mensen observeren. In een winkelstraat lekker mensen kijken. Dat is typisch Surinaams.   En eten. Ja, ik hou van eten. Mijn kinderen ook. Dat is blijkbaar genetisch. Tegen etenstijd word ik stil. Roti kennen jullie vast wel. Het traditionele eten kun je hier gewoon krijgen.  Er zijn steeds meer Surinaamse producten.’ Zijn vrouw vult aan: ‘Hij houdt toch wel vast aan het Surinaamse eten. Ook de kleinkinderen blijven het lekker vinden. Maar hij eet ook rustig boerenkool en zuurkool stamppot.’

Erfgoeddrager: Lena

‘We kregen rekenen en taal, maar over de oorlog werd niets verteld’

Toos Kuit (1934) woonde in de oorlog aan de Willem Beukelsstraat in Amsterdam-Oost met haar ouders en haar vier zussen. Haar nichtjes en neefjes woonde in de huizen ernaast, vertelt ze aan Laurens, Kaan, Merel en Lena van de Lidwinaschool, ook in Oost. Om een beetje aan te kunnen sterken ging mevrouw Kuit samen met twee zussen naar Bovenkarspel in Noord-Holland, waar ze bij een stel zonder kinderen kwamen te wonen.

Was u weleens bang in de oorlog?
‘Ik vond sirenes die ‘s nachts afgingen heel eng. Ik woonde tegen de Ringdijk aan, op de Willem Beukelsstraat. Achter, waar nu de Intratuin is, waren toen weilanden en daar stond het afweergeschut met een soort kanonnen. ‘s Nachts gingen de sirenes en dan moesten wij bij mijn tante in de kelder schuilen. Als de sirenes dan nog een keer gingen, kon je weer naar huis en naar bed.

Waar ik ook bang voor was waren de NSB’ers, die liepen op vrijdagavond altijd heel uitdagend door de straten. Wij gingen dan naar binnen want dat wilden we niet zien.’

Wat heeft u gedaan om de Hongerwinter te overleven?
‘In het begin ging ik nog gewoon naar school, maar op een gegeven moment was er niet meer genoeg te eten en drinken. Met distributiebonnen konden we eten halen bij de bakker, de slager en de groenteman. Een brood kostte bijvoorbeeld één bon. Je kon ook naar een gaarkeuken, er was er eentje waar nu Oostpoort is, in het zwembad. Je kon er stamppot en erwtensoep halen met een pannetje.’

Had de familie dan wel genoeg eten?
‘Een paar jaar erna ben ik met mijn twee zusjes bij een stel met een hond in huis gaan wonen in Bovenkarspel. Dat had een priester geregeld. Deze mensen namen kinderen in huis die niet genoeg te eten hadden thuis. We zijn er een half jaar geweest en al die tijd hebben we onze ouders niet gezien. Mijn andere twee zussen bleven thuis. Ik ging er gewoon naar school. We kregen rekenen en taal, maar over de oorlog werd niets verteld. We vonden het wel heel fijn dat we op een gegeven moment weer naar huis konden. Mijn moeder is ons komen halen, via de boot van Amsterdam naar Enkhuizen en een vrachtwagen.’

Wat deden jullie om het nog een beetje plezierig en leuk te houden tijdens de oorlog?
‘Wij woonden met drie families naast elkaar, allemaal neven en nichten, en samen speelden we altijd buiten. Trefbal en verstoppertje. In de straat lagen soms ook granaatscherven van het afweergeschut. Ik had een blikken trommeltje en in de ochtend zochten wij naar die scherven en dan deden we die daarin. Dat vonden we leuk. Van mijn vader mocht dit niet, misschien dacht hij dat ze nog konden ontploffen.’

Wat weet u nog van de Bevrijding?
‘Hier in Amsterdam kwamen de Amerikanen en de Canadezen met vragenwagens de stad in. Mijn man, die ik toen nog niet kende, mocht mee op de vrachtwagens de stad door. Dat vonden ze geweldig! Maar ik heb dat niet meegemaakt; ik was toen nog in Bovenkarspel. Dat vond ik wel jammer want in Amsterdam waren er ook straatfeesten. Mijn twee zussen die wel thuis waren gebleven, vertelden ons er later over en daar was ik wel jaloers op. In Bovenkarspel kwamen er een paar soldaten die even naar een school gingen, maar verder gebeurde er niet zoveel.’

Erfgoeddrager: Lena

‘Donkere mensen kregen niet snel een representatieve baan’

Op een tropisch warme middag in de aula van het MLA, waar even later de eindexamens gehouden gaan worden, praten Donna, Tirza, Yana en Lena met mevrouw Yvonne Terborg over haar jeugd in Suriname. Ze heeft foto’s en boeken meegenomen.

Hoe was het om als kind op te groeien in Suriname?
‘In mijn tijd was het daar heel leuk. We woonden in Paramaribo op een groot erf, we speelden veel buiten. Omdat mijn ouders veel reisden, ging ik met nog een paar broertjes en zusjes naar het internaat van mijn tante. Op school leerden we alles wat met Nederland te maken had en spraken we ook Nederlands. In schoolboekjes stonden plaatjes van molens. Dat was dan ook het eerste dat ik wilde zien toen we in Nederland waren. Het leek me iets heel bijzonders. We kregen ook ‘vaderlandse geschiedenis’, dat was de geschiedenis van Nederland, niet van Suriname.’

Wat voor beroep hadden uw ouders?
‘Mijn vader was evangelist en reisde veel naar de binnenlanden van Suriname. Mijn moeder ging met hem mee en leerde de inheemse vrouwen, die afstamden van tot slaaf gemaakten, kleding maken. Ze richtte vrouwengroepen op en leerde de vrouwen allerlei dingen. Mijn vader had ook een EHBO-doos, waarmee hij kleine medische handelingen kon verrichten. Er waren geen ziekenhuizen in de binnenlanden. In een schrift noteerde hij alle ziektes die hij tegenkwam en de remedies daartegen. In de vakanties gingen wij naar onze ouders toe. Dat was een reis van bijna twee dagen door de binnenlanden, onder andere met de boot. Later bleven mijn ouders vaker in Paramaribo. Toen ik veertien was, is mijn moeder overleden aan astma, daar was toen geen medicijn voor.’

Wat weet u van uw voorouders?
‘Ik heb Duitse en Joodse voorouders, maar de meesten kwamen uit Afrika en waren tot slaaf gemaakt. Via mijn vaders kant was mijn stamvader een tot slaaf gemaakte. Terborg is een slavennaam geweest. Ik ken niet veel verhalen over mijn voorouders, er werd niet over gesproken. Ik denk omdat mijn ouders veel weg waren en mijn moeder jong is overleden. Mijn tantes werkten allemaal heel hard, dus die hadden ook geen tijd om over het verleden te praten. Ik heb er wel wat van meegekregen via school en middels boeken. Ik heb het vermoeden, maar ik weet het niet zeker, dat een van mijn voorouders een plantagehouder was en getrouwd was met een slavin. Van mijn moeders kant heeft een voorouder na de afschaffing van de slavernij de plantage ‘Carolina’ gekocht. Alle nazaten hebben daar een plekje, bijvoorbeeld om een huisje op te bouwen.’

Hoe merkte u dat u in een kolonie woonde?
‘Je was je er constant van bewust. In de meeste ondernemingen waren Nederlanders de baas, alle overheidsinstellingen waren Nederlands. Je was niet anders gewend. Er werd op de werkplek altijd Nederlands gesproken. Het werd niet openlijk gezegd, maar lichtgekleurde mensen kregen voorrang; dat was duidelijk voelbaar. Hele donkere mensen kregen niet zo snel een representatieve baan. Maar dat is in Nederland soms ook zo. Ik had daar niet zoveel last van. Ik heb hier wel eens last gehad van discriminatie. Bij de drogist hield de verkoopster mij een keer voortdurend in de gaten. Ik zette een potje terug in het vak, waarna ze naar mij toe kwam en vroeg waar ik het had gelaten. Toen ik haar het vak liet zien waar ik het potje had teruggezet, geloofde ze me niet. Ik ben boos en verontwaardigd de winkel uitgelopen.’

 

Erfgoeddrager: Lena

‘Pas toen ik veertig was, begreep ik mijn moeder’

Lena, Gabriel, Chloë en Maide van De Boomgaard weten van tevoren niet zo goed wat Yanny Scutt over de oorlog kan vertellen, want ze is pas na de oorlog geboren. Als Yanny vertelt dat ze vlak na de oorlog is geboren en dat haar beide ouders de hele oorlog hebben moeten onderduiken omdat ze Joods waren, wordt gaandeweg duidelijk dat Yanny ook als kind veel van de oorlog heeft gemerkt.

Bent u Joods?
‘Ja, mijn ouders waren allebei Joods, dus ik ben ook Joods. Maar mijn ouders zijn niet echt opgegroeid met het Jodendom en ze waren ook niet gelovig. Mijn grootouders waren communistisch en die waren helemaal niet gelovig. Wat je vaak mensen hoort zeggen van die generatie: “De oorlog heeft weer een Jood van mij gemaakt. Ik was het niet, maar nu ben ik het weer.” Tijdens de oorlog moesten ze dus wel onderduiken omdat ze Joods waren, maar mijn moeder was toen dertien en begreep dat helemaal niet. Iedere keer als er weer een goed onderduikadres voor haar was gevonden, liep ze weg. Dat was heel gevaarlijk. Mijn vader was acht jaar toen de oorlog begon en zat ondergedoken op een binnenvaartschip waarmee hij door heel Nederland voer. Hij zat daar goed verstopt. Als er onraad was, kon je makkelijk wegvaren. Hij heeft het er eigenlijk heel leuk gehad. Later werd hij zelf ook schipper.’

Kenden uw ouders elkaar al tijdens de oorlog?
‘Nee, ze hebben elkaar na de oorlog leren kennen. Mijn vader was op het schip blijven werken en toen hij een keer in Amsterdam was, ontmoette hij mijn moeder. Ze werden verliefd en mijn moeder ging ook op het schip wonen. Zes jaar na de oorlog ben ik geboren en ik groeide de eerste jaren op het schip op. Mijn moeder was niet een hele lieve moeder die veel knuffelde en zo. Ze sloeg me en dan zei ze: “Dan kan je later tegen een stootje.” Maar wij kinderen werden daardoor hele boze kinderen. Later begreep ik pas dat mijn moeder heel erg getraumatiseerd was door de oorlog. Ze sliep altijd met het licht aan en als ze heel bang was, legde ze een mes onder haar kussen. Ook zette ze altijd de radio zachtjes aan, want ze wilde een geruststellende stem horen.’

Wanneer vertelde uw moeder u voor het eerst over de oorlog?
‘Ik was een jaar of vijftien toen mijn moeder zei: “Ik vertel dit maar één keer en daarna nooit meer”. En toen vertelde ze wat ze had meegemaakt in de oorlog. Ze was elf jaar toen de oorlog uitbrak. Haar moeder was weggehaald door de Duitsers en daarna moest zij onderduiken, anders zou ze ook meegenomen worden. Ze moest altijd binnenblijven, maar dat wilde ze niet. Ze was een opstandig puber en liep steeds weg. “Wat nou met die Duitsers, ik sla ze allemaal dood,” zei ze. In het laatste jaar is ze bijna opgepakt. Toen is er ook op haar geschoten. Ze kreeg een kogel in haar been. Een Indonesische student die in het verzet had, heeft haar weggesleurd, waardoor ze op het nippertje is ontsnapt. Die student is later omgekomen. Ik denk dat mijn moeder zich daar schuldig over voelde, want hij had haar gered. Door die kogel had ze een litteken in haar been en er moest één teen afgezet worden, omdat ze door die kogel koudvuur had gekregen. Dat kon doorzieken als een soort ontsteking.’

Hoe was het voor u om zo’n moeder te hebben?
‘Dat mijn moeder zo bang was na de oorlog, dat is niet zo vreemd. Maar als kind snapte ik dat niet. Als kind kun je je moeilijk voorstellen hoe erg dat is geweest. Ik vind het nu nog moeilijk om het me voor te stellen. Je probeert dat in te voelen, maar dat kun je bijna niet.
Ik ben heel kwaad geweest op mijn moeder, omdat ze zoveel sloeg. Pas toen ik veertig was, begon ik het te begrijpen. En toen ik een jaar of vijftig was, zat ze een keer naast me op de bank en vertelde ze iets over haar kindertijd van voor de oorlog. Op een gegeven moment keek ik haar aan en ik zei tegen haar: “Wat moet jij je moeder hebben gemist”, want ze had toen ze elf was al geen moeder meer. Toen ik dat zei begon ze heel erg te huilen. Ik voelde me later schuldig dat ik dat zei, maar het was wel zo, ze heeft haar moeder altijd erg gemist.’

   

Erfgoeddrager: Lena

‘We moesten midden in de nacht ons huis uit’

Abdiwahaab, Noelia, Lena en Tyara van obs Strijp Dorp videobellen met de 88-jarige Miep Kersenmakers. Zij is dan bij stadsopvang Ons Thuis waar ze twee keer per week leuke culturele activiteiten heeft, zoals een museumbezoek of een bezoek aan een muziek- of theatervoorstelling. Thuis woont ze met haar man. De kinderen en kleinkinderen komen geregeld op bezoek. In de oorlog woonde Miep Kersenmakers met vijf broers en zussen en haar ouders aan de Le Sage ten Broekstraat in Eindhoven. Haar vader werd tijdens de oorlog opgeroepen voor militaire dienst.

Moest u wel eens in de schuilkelder?
‘Ja, als het luchtalarm ging, moest je schuilen. Overal waren schuilkelders. Wij gingen altijd snel naar die aan het einde van het park. De kelder was een berg zand die begroeid was met gras, zodat de vijand niet kon zien dat daar mensen zaten. Voor en achter was een in- en uitgang. Er zaten zeker wel een stuk of dertig, veertig mensen te schuilen en bang te zijn. Als de sirene voor de tweede keer lawaai maakte, was het gevaar afgelopen. Dan kwamen mensen van de luchtbeschermingsdienst zeggen dat je eruit mocht.’

Heeft u ook mensen opgepakt zien worden?
‘Ik keek een keer toevallig uit het raam toen ik bij een bovenhuis tegenover ons, boven de huidige Edah, mensen met hun handen achter hun hoofd zag lopen. Achter hen liepen militairen met geweren op hen gericht. In het voorbijgaan zag ik dat ze een Jodenster droegen. Ik had nooit geweten dat ze daar zaten. Ik was net oud genoeg om te begrijpen wat er gebeurde. Het was vreselijk om dit aan te zien; ik moest heel erg hard huilen. Ik had ook wel vriendinnetjes waarvan de vader opgehaald was. Die waren niet Joods, maar bijvoorbeeld hoofd van de politie of van de brandweer. Die moesten naar kamp Vught en kwamen een paar maanden later wel weer terug.’

Weet u nog iets van het Sinterklaasbombardement?
‘Ja, dat was op de Demer, midden in de stad. We zagen de stad in brand staan. De mensen die daar woonden, trokken de stad uit en kwamen helemaal overstuur bij ons aan. Bij ons dronken ze een glaasje water.’

En van de Bevrijdingsdag?
‘Dat was geweldig natuurlijk. De bevrijders kwamen vlak bij ons huis voorbij. We zagen de Engelsen binnenkomen vanuit het zuiden. Na de Bevrijding hebben wij Engelse militairen, the captain en the major, in huis gehad. Omdat in de school naast het park te gevaarlijk was vanwege alle onontplofte bommen die er lagen, kwamen ze bij de mensen die daar woonden vragen of ze ruimte over hadden; dan kreeg je dus een militair bij je ingekwartierd. Mijn moeder kreeg Engelse thee van ze. Dat vond ze heerlijk. Na Bevrijdingsdag is er nog een bombardement geweest vlakbij waar wij woonden. Een oom en tante waren bij ons op bezoek en we hebben toen met zes man in een kleine toiletruimte gescholen. Op het tankstation vlakbij was een bom gevallen. Dat bleef maar knallen; wij dachten eerst dat er al die tijd nog bommen vielen. Huizen om ons heen waren of verbrand of gedeeltelijk ingezakt. Wij moesten midden in de nacht ons huis uit. Er werden mitrailleurs geplaatst; eentje richting de Aalsterweg en eentje richting de Leenderweg. We hebben opa en oma opgehaald en zijn naar een hutje op de Leenderhei gegaan. We hadden thuis altijd al een bundeltje kleren klaar liggen voor als we zouden moeten vluchten. Dat namen we dus mee. We zijn maanden weggebleven van huis.’
          

Erfgoeddrager: Lena

‘De tonnen van de gaarkeukens likten we leeg’

Op de fiets gaan Madelief, Max en Lena van de Twiskeschool in Amsterdam-Noord naar Oostzaan, waar Leo van Zadel woont met zijn vrouw. Hij staat ze al op te wachten. Na meer dan een uur praten moeten ze echt terug, maar eigenlijk hadden ze wel de hele middag willen blijven. Er is nog zoveel te bespreken. Leo van Zadel is dan wel op leeftijd, maar hij sport en zingt ook nog in een koor.

Hoe kwam u erachter dat er oorlog was?
‘Mijn vader was modern in die tijd en hij had al een radio. Hij zette dat ding in de vensterbank om het nieuws aan iedereen te laten horen. We wisten niet wat er zou gebeuren en waren natuurlijk best bang. Toen we hoorden dat Rotterdam was gebombardeerd, wisten we wel dat het goed mis was. In het begin was er nog niet zoveel aan de hand, we speelden gewoon buiten. Maar later werd alles anders. Het eten kwam op de bon en er was steeds minder eten. Mijn vader moest aan het werk in Duitsland, maar dat wilde hij niet. Hij sneed in zijn hand. Op zich is dat niet zo erg, maar in de wond deed hij suiker zodat het ging zweren. Toen hij werd opgeroepen, zagen ze zijn hand en zeiden dat ze zo niks aan hem hadden. Dat was een goeie truc! In die tijd bracht hij post rond in een afgesloten tas op een soort kar. Bij ons in de straat woonden kinderen van NSB-ouders. Wij speelden daar gewoon mee, maar we werden wel gewaarschuwd door onze ouders. Je mocht niks vertellen aan die kinderen. We wisten bijvoorbeeld dat mijn vader bij die mensen geen post meer bracht. Een kleine vorm van verzet.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Wij kregen een half brood per dag en dat moesten we delen met mijn broer, vader en moeder. We gingen inmiddels ook niet meer naar school omdat de Duitsers het schoolgebouw hadden ingepikt. We zwierven een beetje op straat en waren altijd aan het scharrelen om iets te eten te vinden. Ook waren we op zoek naar gras voor onze konijnen, die aten we dan op. Zo hadden we af en toe wat. We moesten ook wel naar de gaarkeukens om eten te halen. Dat was meestal soep. Dan wachtten we in de rij net zo lang tot er een nieuwe ketel kwam. En dan kregen we het bovenste laagje van de soep. Je wordt wel link als de nood hoog is. Bij de bakker deden we alsof we de bon al hadden afgegeven, maar die bewaarden we dan voor de volgende dag. Mijn broer en ik zijn ook wel in de tonnen van de gaarkeukens geklommen om ze leeg te likken. We hebben echte honger gekend.’

We hoorden dat u weg moest uit Amsterdam, waarom was dat?
‘Mijn zusje werd geboren in de Hongerwinter. Mijn moeder hebben we toen op een soort handkar lopend naar het ziekenhuis gebracht. Omdat er niet zoveel te eten was, besloten mijn ouders om ons naar Friesland te sturen. We werden ‘s nachts naar een soort postkantoor gebracht en de volgende dag werden we van huis naar huis gereden en zij zochten dan de kinderen uit. Mijn broer en ik wilden bij elkaar blijven. Ik kwam uiteindelijk bij een jonge vrouw in Paesens en mijn broer vlakbij ons. In Friesland konden we weer aansterken. Toen we na de oorlog teruggingen naar Amsterdam, herkende ik mijn vader niet meer. Hij was helemaal veranderd door de zorgen. Na de oorlog zijn we nog jarenlang op vakantie gegaan naar mijn ‘tante’. Want dat is die pleegmoeder geworden, mijn tante.’

Erfgoeddrager: Lena

‘Ik zag een vliegtuig dat in brand stond’

Tobias, Milo, Lena en Liza van de Weidevogel in Ransdorp komen op bezoek bij John Geelof in Amsterdam-Noord. Vroeger was hij onderwijzer en dat kun je nog wel merken: meneer Geelof vertelt niet alleen over de oorlog, maar laat er meteen van alles bij zíen. En zelfs horen. De kinderen mogen even luisteren naar een fragment van Radio Oranje waarin koningin Wilhelmina spreekt. En hij wil ze ook nog iets vertellen over de toren van Ransdorp. Die zo oud is dat Rembrandt van Rijn hem nog heeft getekend.

Ging u naar school in de oorlog?
‘In het begin wel. Onze school lag vlakbij een vliegveldje, het Hoge Land, een knollenveld. Daar konden wij vanaf de eerste etage vanuit de school op kijken.
Op een gegeven moment waren de Duitsers bang dat we het vliegveld zouden bespieden en mochten we niet meer boven komen. Kregen we alleen nog maar les op de begane grond. Dat was wel krapjes.
In 1944 was er geen gas en brandstof meer om de kachel te stoken. Het was -16. En toen zijn de scholen tijdelijk dichtgegaan.’

Wat merkte u van het begin van de oorlog?
‘De oorlog startte met een mobilisatie. Mensen uit het leger werden al in september 1939 opgeroepen, ook mijn vader. Hij moest naar Weesperkaspel en was dus niet thuis.
Een keer moest ik een week naar het ziekenhuis voor mijn neus- en keelamandelen. Na die week werden alle kinderen opgehaald, behalve ik. Ik was heel verdrietig en in paniek. Bleek dat mijn vader onderweg was opgehouden, anderhalf uur later kwam hij alsnog. Ik was dolblij. We zijn met de taxi naar huis gegaan. Toen de oorlog begon stuurde mijn vader vanuit het leger een brief aan mijn moeder. Kijk maar, in deze brief roept hij haar op om kalm te blijven en goed naar de aanwijzingen van de burgemeester te luisteren. Op 24 juni 1940 mocht mijn vader weer naar huis.’

Wat veranderde in het dagelijks leven in de oorlog?
‘Eerst ging alles gewoon door. Maar stapje voor stapje veranderde er dingen. Iedereen moest bijvoorbeeld een identiteitsbewijs bij zich hebben. Dit bewijs had een Nederlandse ambtenaar gemaakt, en wel zo goed dat het moeilijk te vervalsen was. Als hij van tevoren had geweten waar het allemaal voor zou worden gebruikt, had hij waarschijnlijk een ander soort bewijs gemaakt. We kregen zinken munten. De koningin mocht niet meer op onze munten staan. Zelfs de stopborden werden veranderd, van stop naar halt. Ook de school kreeg een andere naam: Juliana van Stolbergschool in plaats van prinses Julianaschool. In Noord was bij het Mosveld een synagoge. Joden mochten steeds minder. Ze mochten niet meer op voetbalveld, moesten in een aparte wijk wonen. Op een dag sloten de Duitsers de wijk waar de Joden moesten wonen, af met prikkeldraad. Ze nodigden de Amsterdamse bevolking uit om te kijken. Wij gingen ook kijken. Niet omdat we het er mee eens waren, maar om te zien hoe gruwelijk de Duitsers omgingen met de Joden. Mijn vader heeft mij toen gezegd: “Let goed op en vertel dit door.” En dat doe ik dus nu.’

De Fokkerfabriek stond vlakbij uw huis en werd meerdere keren gebombardeerd. Wat merkte u daarvan?

‘Er waren in totaal vijf bombardementen op de Fokkerfabriek. Een bombardement begon altijd met een luchtalarm, dan mocht je niet voor het raam staan want die kon door de luchtdruk nog wel eens breken. En wat deed ik: ik ging juist voor het raam staan. Zo zag ik een vliegtuig dat in brand stond. Die verschrikkelijke herrie hoor ik nog steeds. Ook de bommen op de scheepswerf kan ik nog horen.
En als het voorbij was, werd het opeens doodstil. Ik weet nog hoe de Van de Pekstraat waar bommen op terecht waren gekomen, er toen bij lag… Na een bombardement kregen we plotseling een vader en moeder met vier kinderen aan de deur. Die hebben toen een paar dagen bij ons geslapen, omdat huizen in Tuindorp waren verwoest.’

          

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892