Erfgoeddrager: Hannah

‘Ze stormden naar boven en schoten de drie dood’

Bodhy, Eva, Hannah en Onka lopen vanaf school, de ASVO in het centrum van Amsterdam, langs de gevelsteen met daarop de namen van de drie verzetsstrijders die in het pand op de Bloemgracht 82 zijn doodgeschoten. De huidige bewoners, Yvonne Nijhuis en Ruud Schildmeijer, leggen uit dat het huis vroeger heel veel kamertjes had, voor alle onderduikers. Ze hebben het huis geërfd van hun familie en hebben het verbouwd. De zolder hebben ze min of meer intact gelaten en ingericht als een minimuseum. Ter nagedachtenis aan allen die in dit huis verborgen hebben gezeten.

Wat is het hier mooi en groot! Woonden de verzetsstrijders hier?
Yvonne: ‘Vroeger was het hier heel anders. Er waren heel veel kleine kamertjes. In de oorlog woonde mevrouw Ten Have hier met haar kinderen. Haar man was gedwongen in Duitsland te werken en ze stond er helemaal alleen voor. Al die kamertjes verhuurde ze aan Joodse onderduikers, om zo een beetje inkomsten te krijgen. Op een dag kreeg ze een bericht van Durk Wolters, een communist en lid van de CPN. Hij was een belangrijke man, een commandant van het verzet. Hij was uit de gevangenis ontsnapt en zocht een schuilplaats.’
Ruud: ‘Wolters was gemeenteraadslid in Groningen, werd opgepakt en hangend onder een trein van Groningen naar Amsterdam is hij gevlucht.’
Yvonne: ‘Hij kwam hier terecht. Gevaarlijk, omdat al die Joodse onderduikers hier ook zaten. Durk kwam met zijn kompanen, ook verzetsmensen, en ze maakten een wapendepot in de grote kast in de gang hier. Hij was een charmante man en dacht: ‘wat een leuk kippetje is die mevrouw Ten Have’. Ze werden verliefd en zo kwam het dat zij ook bij het verzet ging. Ze bracht krantjes rond, onder in de kinderwagen. Haar jongste was een echte huilebalk, en de Duitsers hadden geen zin in krijsende baby’s, dus kon ze gewoon haar gang gaan.’
Ruud: ‘De twee andere mannen die ook hier zaten, Ko Stevense en Jan Keune, zouden het wapendepot van de SD in de De Clercqstraat overvallen. Ze maakten de wapens onklaar en Keune ging posten. Hij wist toen precies wanneer de bewaker er wel en niet was. Ze zouden hem voor spertijd, de tijd dat je binnen moest zijn, overmeesteren.’
Yvonne: ‘Ze hebben de bewaker vastgebonden en opgesloten in de kast. Toen ze weggingen was het spertijd en moesten ze de hele nacht wachten. ’s Ochtends vroeg kwamen ze weer bij de Bloemgracht om Durk verslag uit te brengen. Ze wisten niet dat de straat inmiddels werd afgezet, met prikkeldraad aan beide kanten, en dat een grote zwarte auto kwam voorrijden. Drie mannen bonsden op de deur, mevrouw Ten Have schrok zich een ongeluk. De drie, in uniform, stormden naar boven, gooiden de deur open en schoten Durk, Jan en Ko dood. Het was nog maar tien dagen voor de bevrijding. Daarna gingen ze meteen weg, zonder dat ze het wapendepot hebben ontdekt. De drie doodgeschoten mannen werden door een begrafenisondernemer meegenomen en bij Bloemendaal in een kuil gegooid. Na de oorlog hebben die Duitsers de doodstraf gekregen.’
Ruud: ‘De drie officieren waren twee Duitsers en een Hollander, Maarten Kuiper. Hij had ook Hannie Schaft doodgeschoten. Ook bij het verraden van Anne Frank en haar familie was hij erbij. Dat was een echte slechterik. Hij is kort na de oorlog opgehangen.’
Yvonne: ‘De drie verzetsmensen zijn waarschijnlijk verraden door de buurman op de eerste etage. Die was opgepakt omdat hij delen van de houten vloer uit de leegstaande tassenwinkel beneden had gestolen. Hij was heel snel weer vrij. We denken dat hij de politie informatie heeft gegeven en daarom vrij is gelaten.’

Hoe weten jullie dit verhaal?
Ruud: ‘Dit huis was in de familie. Wij wonen hier nu tweeënveertig jaar en hebben veel over het oorlogsverhaal gelezen. We hebben ook overlevenden van de families uitgenodigd en we kregen een plaquette op de muur van ons huis.’

Hebben jullie de oorlog zelf ook meegemaakt?
Yvonne: ‘Nee, toen waren wij er nog niet. Maar mijn oma, tante en oom, die allemaal Joods waren, zijn in Auschwitz vermoord. We hebben daar natuurlijk veel over gehoord. En nu vertellen we het verhaal elke keer op Bevrijdingsdag. Dan laten we de bovenetage zien, waar we een minimuseum hebben ingericht, met foto’s brieven en een echte knijpkat uit die tijd.’
Ruud: ‘Ik heb de kogels waarmee de verzetsmannen zijn doodgeschoten in de vloer gevonden. Die ga ik jullie laten nu zien.’

 

Erfgoeddrager: Hannah

‘Wij hebben twee harten: één hier en één daar’

Op het kantoor van hun dochter Fatimzahra in Slotermeer ontmoeten Nick en Hannah van Spring High  de in Marokko geboren Moulay Ali (Oulmès, 1941) en Houria (Azrou, 1956) Baba. Ze vertellen over hun aankomst in Amsterdam en over het gelukkige leven dat ze hier hebben opgebouwd. Een gesprek ook over je thuis voelen en doorgeven van een stukje Marokkaanse cultuur.

Hoe kwamen jullie in Nederland terecht?
Moulay Ali Baba: ‘Ik werkte in Spanje en Frankrijk, in fabrieken en in de bouw. Mijn plan was om naar Canada te gaan. Toen dat niet doorging, ben ik naar Nederland gekomen. Hier kende ik mensen en ik kon makkelijk werk vinden. Veel mensen  – onder andere Turken, Italianen en Joegoslaven – waren na de Tweede Wereldoorlog hier naartoe gekomen om het land op te bouwen. En op 23 maart 1966 kwam ik hier dus aan, op Centraal Station. Ik was niet van plan te blijven. Ik wist zeker dat ik in 1980 al lang terug zou zijn. Maar toen er kinderen waren, veranderde dat plan.’
Houria Baba: ‘Mensen zaten aan zijn haar, wilden het aaien. Hij had heel mooi, dik haar met allemaal krulletjes. “Waar kom je vandaan?” vroegen ze. “Marokko? Waar ligt Marokko?” Mensen kenden dat land niet. Ja, Afrika kenden ze. Mijn man en ik hebben elkaar in Azrou ontmoet. Onze familie bracht ons samen. Dat was in Marokko toen traditie. Ik was zestien toen we trouwden. Zo jong trouwen was daar toen heel normaal. Nu is dat anders. Moet je je voorstellen dat jij trouwt op je zestiende. Ik ging met hem mee naar Nederland en kwam begin jaren zeventig in Amsterdam aan. Dat was fijn, hoor. Ik heb een goede man. Hij zorgt goed voor me en we hebben een goed leven samen. In 1972 kwam onze eerste, een zoon. Daarna volgden nog vier zoons en een dochter. Contact met andere Marokkaanse vrouwen had ik niet. In die tijd was ik vrijwel de enige. Er waren veel mannen; de vrouwen kwamen vanaf begin jaren tachtig. Nu zijn er veel.’

Hoe waren jullie eerste ervaringen met de Nederlandse mensen in Amsterdam?
Houria: ‘We woonden aan de Overtoom, we hadden Nederlandse buren. Aardige mensen, ik kon bij ze aankloppen, we dronken koffie samen op zondag en ze nodigden ons uit te komen eten. Al die lieve Nederlandse mensen. Ik dacht: dit is nu mijn familie.
In Bos en Lommer konden we een groter huis vinden voor ons groeiende gezin. Ook daar hadden we goed contact met Nederlandse buren. Eén van de dochters van de overburen kwam elke dag Marokkaans brood bij me eten. Zij las de kinderen voor, speelde met ze, legde ze in bed. Ik zal haar nooit vergeten. We hadden met iedereen goed contact, men groette ons: “Goedemorgen, goedemiddag”. Dat woord, goedemorgen, vond ik heel moeilijk in het begin. Op de Julianaschool van de kinderen had ik een klas voor moeders om Nederlands te leren. Dat was eind jaren zeventig. Als je goed contact wil met mensen, dan moet dat uit jezelf komen. Je moet niet altijd in een hoek blijven staan. Je moet durven. Naar de mensen toegaan.’

Was het moeilijk om uw familie achter te laten in Marokko?
Houria: ‘Ja. Ik hou van mijn familie. Ik hou van mensen, van iedereen. Maar Ik leerde hier ook mensen kennen. We kregen onze kinderen en maakten zo hier onze familie. Ik hield me vooral bezig met hen: zorgen, eten, wassen. Mijn man werkte van maandag tot zaterdag. Op zaterdagmiddag en zondag waren we dan met elkaar als gezin.’
Moulay Ali: ‘Ik werkte zes dagen per week en ‘s avonds had ik vaak overwerk. In het weekend had ik een lokaal op school geregeld waar ik Arabische les gaf aan onze en andere Marokkaanse kinderen.’
Houria: ‘Kinderen moeten goed leven. Ze moeten goed leren, goed gekleed zijn en geen rare dingen doen. Ik heb mijn best gedaan voor onze kinderen. We wonen hier nu vijftig jaar. Als je ergens vijftig jaar hebt gewoond, dan is het jouw land. Hier kregen we onze kinderen, en onze elf kleinkinderen. Wij hebben twee harten. Eén hart hier, waar onze kinderen en kleinkinderen zijn. En één hart daar, in Marokko waar we familie hebben. Als we hier zijn, zijn we blij. Als we daar zijn, zijn we blij. Wij hebben twee landen. Als je daar bent, heb je heimwee naar hier. En als je hier bent heb je heimwee naar daar. Vroeger was het contact moeilijker. Je had de post, die deed er weken over. Nu kun je facetimen met ze.’
Moulay Ali: ‘Als ik lange tijd in Marokko ben, bel ik naar huis. “Stuur me wat pindakaas.” Ik ben dol op pindakaas.’

Wat behouden jullie van de cultuur uit Marokko en willen jullie doorgeven?
Houria: ‘Respect voor onze ouders. Hier mag je alles tegen je ouders zeggen. Wij leerden in Marokko luisteren naar onze ouders. Ga er vanuit dat je ouders goed voor jou zullen beslissen. Alle ouders willen het beste voor hun zoon of dochter. Als zij zeggen: “Dat is goed voor jou,” volg dat dan op. En ook belangrijk: delen. Als iemand op visite komt, delen wij. Wij zeggen niet: “Alles is op”. We delen, ook al is er niet veel. Dan maak je er maar kleinere stukjes van. Als je bij mij komt, heb ik altijd te eten voor je.’

   

Erfgoeddrager: Hannah

‘Toen we teruggingen, was het bruggetje al gesloopt’

Huub Liebrand (1934) zit al in de personeelskamer van De Boomgaard in Amsterdam-West als Hannah, Mack en Ilaiyah binnenkomen om hem te interviewen. Het is een paar weken na 4 mei. Huub had het er dit jaar voor het eerst moeilijk mee. ‘Sommige mensen vinden dat herdenken allemaal niet meer zo nodig. Dan moet je maar denken aan de mensen die het hebben meegemaakt. Wij kunnen er op zijn minst dan toch elk jaar bij stilstaan.’

Wat veranderde er allemaal tijdens de oorlog voor u?
‘Onder andere de hygiëne kwam op een lager pitje te staan. Soms werd het water afgesloten en dan kon je je niet eens wassen. Kleding, ondergoed en schoenen had je nauwelijks, want dat was ook allemaal op de bon en lastig verkrijgbaar. Het eten werd ook steeds slechter. Het brood was niet meer te eten. Bij de gaarkeuken kreeg je soep van schillen met zand erin. Sommige mensen vielen al flauw terwijl ze in de rij stonden te wachten, omdat ze nog niks hadden gegeten die dag. Er was ook geen elektriciteit of gas meer en kolen voor de kachel waren nauwelijks te krijgen. Het enige wat je nog kon doen was hout ergens vandaan halen om op te stoken. Mensen sloopten bijvoorbeeld de leegstaande huizen van weggevoerde Joden. Mijn broer en ik gingen samen op pad richting het Olympisch Stadion. Daarachter was een houten bruggetje waar we allemaal latjes uittrapten om thuis in de kachel te kunnen gooien. We waren er dolgelukkig mee. Na een paar dagen gingen we weer terug om nog meer hout te halen, maar het bruggetje was weg. Gesloopt door andere mensen die ook hout nodig hadden.’

Hoe was school tijdens de oorlog?
‘Ik woonde aan de Marco Polostraat, vlak bij een plein. Rondom dat plein stonden meerdere scholen. Er zaten allemaal Duitse soldaten in die gebouwen. Wij moesten daarom elke dag weer naar een andere school. Soms kon je zelfs helemaal niet naar school. Dat klinkt leuker dan het was. Thuis was het ook niet altijd prettig. Wij waren arm, je had niks. Nu heb je tv’s, iPads en telefoons om je mee te vermaken, maar dat had je toen allemaal niet. Wij hadden alleen ganzenbord. Het enige wat we verder nog konden doen was voetballen op straat. Je had alle ruimte want er waren toen nog geen auto’s. En we speelden ‘putten’, waarbij je midden op de weg boven op een put moest staan. Met een stok moest je dan een stukje hout wegslaan. Later kon dat ook niet meer, omdat de riolering niet meer goed werkte. Al het poep en plas kwam uit de putdeksels omhoog de straten op. Het was ontzettend smerig.’

Moest u ook onderduiken?
‘Ik zelf gelukkig niet. Ik was te jong. Veel jongens vanaf zestien jaar doken onder, omdat ze anders in Duitsland moesten werken. Mijn vader had gelukkig tijdens de oorlog een baan bij de gemeente gekregen en hoefde daardoor niet naar Duitsland. Joodse landgenoten moesten wel onderduiken, zoals mijn eerste vrouw, die ik pas later natuurlijk leerde kennen. Zij moest steeds ’s nachts in het donker van het ene naar het andere adres, heeft ze me verteld. Uiteindelijk is ze in Zuid-Limburg terechtgekomen, waar ze de laatste twee jaar van de oorlog is gebleven. Toen de oorlog afgelopen was, was haar verteld dat haar vader vermoord was in een concentratiekamp. Zij zou in Limburg bij die mensen blijven. Maar hij bleek gewoon in leven te zijn! Hij is gaan zoeken naar zijn dochter en gelukkig heeft hij haar gevonden. Ze schrok wel eventjes toen haar vader opeens levend voor haar stond.’

Erfgoeddrager: Hannah

‘Ook gingen we melk halen bij de boer in Durgerdam’

Iggy, Hannah en Jelmer van De Weidevogel in Ransdorp interviewen Jan Bosman, die zes jaar was toen de oorlog begon. Meneer Bosman heeft nog veel herinneringen aan de oorlog. Vooral het bombardement op de Ritakerk in Amsterdam-Noord, waar hij ook in zat, en de Hongerwinter hebben veel indruk op hem gemaakt.

Wat is het raarste wat u in de oorlog hebt gegeten?
‘Dat zijn tulpenbollen. Die waren vooral vies, maar je buik werd er wel een beetje vol van. En suikerbieten, die kookte mijn moeder tot pulp en dan kon je dat eten. Wij hadden heel veel honger. We hadden ook veel last van de Hongerwinter. Dat was de winter van ’43-’44. Het was toen bijna het einde van de oorlog. In Amsterdam hadden we niks te eten. Ik was nog heel jong maar de ouderen gingen met handkarren naar het platteland om te proberen eten te krijgen. Ze gingen bijvoorbeeld naar Ransdorp en Zunderdorp. Ook gingen we melk halen bij de boer in Durgerdam. Dan gingen we ‘de boer op’, zoals dat heette. Maar op een gegeven moment had de boer ook niet zoveel melk meer en wilde het niet meer geven. Je had goede boeren maar je had ook boeren die rijk wilden worden van de honger van anderen. Toen mensen geen geld meer hadden, ruilden ze spullen voor eten. Bijvoorbeeld hun kleren: een mooi pak of een mooie jurk. Mijn ouders hebben ook dingen ingeruild voor eten, zoals kleding.

‘Aan het einde van de oorlog had je gaarkeukens omdat er nooit iets te eten was. Dan moest je met een leeg pannetje in de rij staan. Dat werd vol geschept met eten en dat moest je heel voorzichtig naar huis dragen want je ouders wilden ook eten. Daarna ging je snel voor een tweede keer, maar je kreeg nooit iets want dat mocht niet. De kinderen mochten wel de bussen leeg likken met hun handen. Dat deden we maar wat graag, want alles wat je binnen kreeg was meegenomen. Ik gooi nooit eten weg. Dat heb ik aan de oorlog over gehouden. Als er wat over is, eet ik het de volgende dag nog op. Dan maak ik er nog een prakje van. Dat heb je tegenwoordig niet meer.’

Moest u weleens schuilen?
‘Wij moesten schuilen als er een luchtalarm was. Dat kwam heel vaak voor. In Amsterdam-Noord, waar wij woonden, was een oliebedrijf: de Bataafse. Die werd steeds gebombardeerd. De vliegtuigen kwamen in grote getalen om te bombarderen. En elke keer ging het luchtalarm af. Wij moesten dan zo snel mogelijk naar binnen en onder de trap zitten om veilig te zijn.

‘Vlakbij ons waren schuilkelders. Die waren verstopt achter zandzakken zodat de Duitsers ze niet konden zien. Wij mochten daar niet zomaar van onze ouders zijn. Dat wilde je ook niet want het was er heel vies. Mensen gingen er naar binnen om te plassen of andere dingen achter te laten. Dus het stonk er heel erg. Maar als er luchtalarm was, wilde je er wel naar binnen, dan rook je dat niet want dan was je veilig.’

Wat herinnert u zich vooral?
‘De honger en het bombardement op de Ritakerk. De kerk bestond in juli 1943 25 jaar en wij moesten erheen van onze ouders. In de kerk zaten ruim 250 kinderen. Mijn moeder was er niet bij, zij kon niet zo goed lopen. Die kerk werd gebombardeerd met alle kinderen erin. In de achtersteven van de kerk, de achterkant, vielen de bommen zo naar binnen. Iedereen was heel bang. Een vriend van mij, Tom Mul, zat bij het koor, die kon mooi zingen. Hij is uit angst van het koor naar beneden gesprongen en heeft zijn knie verbrijzeld. Hij is nu 87 jaar en loopt nog steeds slecht. Ik spreek hem nog dagelijks. Ik heb weleens gevraagd of hij ook wil vertellen over de oorlog. Maar hij wil er zelf niet over praten. Ik mag zijn verhaal wel vertellen van hem.’

Heeft u ook een leuk verhaal over de oorlog?
‘Wij woonden vlak bij het Noordhollandsch Kanaal. De winter van 1943 was streng. Het kanaal was bevroren en er lag veel sneeuw op. Daar konden we heerlijk sleeën en schaatsen. We gingen ook weleens zwemmen in het Kinselmeer met allemaal kinderen. En de bevrijding was een groot feest. Iedereen ging uit zijn dak. Mensen gingen dansen op straat en iedereen was vriend en vriendin van elkaar, veel sterker dan je nu ziet.’

Erfgoeddrager: Hannah

‘Ik ben meer Nederlands geworden’

Hannah, Jonathan, Olivier ontmoeten op school – Spring High in Amsterdam Nieuw-West – de 62-jarige Roy Carter. Hij kwam in 1973 op veertienjarige leeftijd naar Nederland tijdens een betaald verlof van zijn vader, politieagent van beroep. Het tijdelijk verblijf werd permanent.

Wat herinnert u zich van uw jeugd in Suriname?
‘Vroeger leerden we op school schrijven met een penseel. Dan had je een inktpotje en doopte je het penseel in de inkt en dan kon je ermee schrijven. Het was op school in Suriname heel streng. Als je je huiswerk niet af had, kreeg je een pak voor je broek. En als je daarover bij je moeder klaagde, vertelde ze het de volgende dag aan de leraar en dan kreeg je een dubbel pak. Maar als ik iets goed had geleerd, was ik blij en dan ging ik vooraan zitten. De kinderen die hun huiswerk niet hadden gedaan, moesten naar voren komen en kregen een pak slaag. Dan hield ik voor de leraar hun handen vast. De leraren gooiden ook een tennisbal naar je hoofd als straf. In Suriname hadden kinderen respect en bewondering voor de leerkracht, je sprak ze niet tegen. We noemden een leerkracht ook nooit bij zijn voornaam. En als je niet luisterde dan kreeg je dus straf. We kregen ook veel huiswerk, vaak toetsen plus elke dag dictee. Ik vond het wel jammer dat we alleen Nederlands leerden, er waren zoveel andere talen daar.’

Waarom bent u naar Nederland gegaan?
‘Mijn vader werkte voor de gemeente in Paramaribo. Dat gaf mijn familie privileges. Door zijn baan mochten wij veertien maanden op verlof en we gingen naar Nederland. Toen het zo’n beetje tijd was om terug te gaan naar Suriname, besloten mijn ouders te blijven. Het beviel hen hier zo goed en mij ook. Het was hier anders. In Suriname was een van de belangrijkste normen en waarden dat je als kind veel respect had voor volwassenen, en dat je geen weerwoord gaf. In Nederland was dat een heel ander verhaal. Als een kind het niet eens was met iets wat de docent zei, ging hij gewoon in discussie. Ik vond dat heel schokkend, omdat ik dat helemaal niet gewend was. Van Nederlandse kinderen leerde ik dat dat normaal was en dat je als kind net zo veel te zeggen hebt als volwassenen. Mijn moeder vond dat helemaal niks, haar kind was opeens veel brutaler en had geleerd dat hij een weerwoord mocht geven als hij het ergens niet mee eens was. Wat moest ze daar nou mee? Ik denk dat mijn leven er anders uit zou zien als we in Suriname waren gebleven. Dan zou ik nu zeker vier kinderen hebben gehad! In Nederland heb ik ervoor gekozen om geen kinderen te krijgen. Ik wilde de tijd en vrijheid hebben om mezelf verder te ontwikkelen. In Suriname zou het raar zijn geweest als je geen kinderen kreeg.’

Wat zijn mooie herinneringen aan Suriname?
‘Bij ons thuis was het altijd leuk. Mijn ooms en tantes hadden allemaal vier of meer kinderen, dus als we bij elkaar waren, hadden de kinderen het altijd leuk. Konden wij met elkaar spelen en gingen de ouders praten. Je moest ook wel met je neefjes of nichtjes spelen, want ouders wilden helemaal niets met kinderen doen. Wel waren ze heel gastvrij. Als iemand rond vijven op bezoek kwam, was er altijd genoeg om mee te eten. Het was een eer om iemand mee te laten eten. Ook als je niet zo rijk was, wilde je toch iets geven. Ook deelden mensen veel meer met elkaar. Had iemand een telefoon of een boormachine, dan konden anderen daar ook gebruik van maken. Het was juist fijn als anderen ook jouw spullen gebruikten; daardoor was jij belangrijk. In de westerse landen was het een ik-cultuur, in de niet-westerse landen echt een wij-cultuur. In Nederland is het belangrijk wie je bent, in andere landen wordt altijd gevraagd hoe je heet, omdat families elkaar kennen en willen weten van wie je bent. Er is daar meer saamhorigheid, en dat is nog steeds zo. Zelf ben ik nu meer Nederlands geworden. Zo vind ik het lastig als er onverwacht bezoek komt, ik heb meestal andere dingen te doen. Het is eigenlijk hoe rijker mensen worden, hoe minder ze willen delen.’

       

 

Erfgoeddrager: Hannah

‘Ze hadden afgesproken elkaar daar na de oorlog weer te zien ’

Sylvia Polak is de dochter van de Joodse Harrie Polak. Hij is in 1925 geboren en was vijftien jaar toen de oorlog begon. Omdat hij al is overleden, vertelt Sylvia zijn verhaal aan Mirna, Noah, Zoë en Hannah van basisschool De Kraal. Na het interview nemen de leerlingen een kijkje bij het huis gelopen waar Harrie destijds woonde.

Heeft uw vader ondergedoken gezeten?
‘Nee. Zijn familie werd opgeroepen om naar het Muiderpoortstation te komen, net als alle Joodse mensen uit deze buurt. Vanaf daar zijn ze naar kamp Westerbork gebracht en daarna naar andere kampen. Dus ze hebben niet ondergedoken gezeten. Niemand van het gezin van mijn vader heeft de oorlog overleefd. Alleen hij en van de rest van de familie één tante en één oom. Zij zijn de enige drie die uit concentratiekampen en van onderduikadressen zijn teruggekomen.’

Hoe heeft hij de kampen overleefd?
Hij was een jonge, sterke man. Hij heeft ook veel gesport in zijn leven. En hij heeft zich in kampen elke keer aangemeld om te werken. Als je werkte, had je een grotere kans om het te overleven. Dan kreeg je ook vaak iets meer te eten. Mijn vader is in dertien verschillende werkkampen geweest. Hij overleefde dat slim. Hij verzorgde bijvoorbeeld zijn tanden heel goed. Want hij wist dat je infecties kon oplopen als je niet genoeg vitamines binnenkreeg en je tanden niet goed verzorgde. Dat deed met hij takjes en stokjes, niet met een tandenborstel. Op school had hij leren stofferen. In het kamp maakte hij van zijn rugzak een regencape. Daardoor bleef hij droger en werd hij minder snel ziek. Ook droeg hij in het kamp foto’s van zijn vader, moeder en broertje bij zich. Die liet hij altijd aan de vrouwen die aan het koken waren zien. Dat vonden ze zo geweldig dat hij aan het einde van de dag altijd in die ketels mocht klimmen om uit het onderste nog wat eten te schrapen. Ook waren in de kampen veel bewakers die hun eigen barak hadden. Mijn vader bood dan aan om hun barak schoon te maken voor een extra boterham. Hij was een brutale, slimme jongen. Hij durfde veel.’

Hoe was het bij terugkomst?
‘Dat was natuurlijk heel verdrietig, want er was helemaal niemand meer. Hij had met zijn familie afgesproken dat ze elkaar weer zouden zien in de Retiefstraat. Maar ze waren er niet. Hij is toen wekenlang elke dag naar het Centraal Station gegaan om te kijken of er familie terugkwam, maar helaas, dat is nooit gebeurd. Er is nog een zielig verhaal. Toen het gezin van mijn vader weg moest van huis, mochten ze niets meenemen, alleen een koffertje. Toen heeft mijn grootvader waardevolle spulletjes – een zilveren beker, een armbandje en nog wat sieraden – in een kistje in de tuin begraven. Na de oorlog heeft mijn vader bij zijn oude huis aangebeld en gevraagd of hij in de tuin dat kistje mocht opgraven. De vrouw die er woonde, zei dat het niet uitkwam en dat hij over een maand maar terug moest komen. Toen hij de volgende maand terugkwam, was het huis leeg en was de tuin omgespit. Wat er met het sierradenkistje is gebeurd, zullen we nooit weten.’

       

Erfgoeddrager: Hannah

‘Als de sirenes klonken, lag ik met mijn vingers in mijn oren te krijsen’

Lenie Oortwijn was één jaar toen de oorlog begon, maar kan zich nog heel veel herinneren. Merel, Eleena, Yasmin en Hannah (van basisschool De Nautilus) werden meteen na binnenkomst getrakteerd op zelfgemaakte koek en een pakje chocolademelk. Na afloop vroegen de kinderen om het recept van de koek, want die was heel erg lekker.

Hoe wist u dat er oorlog was?
‘Ik sliep slecht en ’s avond laat hoorde ik laarzen langs het huis lopen. De soldaten bleven even staan en toen liepen ze weer door. Ik voelde de angst van mijn ouders. Wij woonden toen in de Kleine Kattenburgerstraat. Mijn vader werkte als bloemenkoopman in Zaandam. Hij was Joods en mijn moeder niet. Bij een straatrazzia is mijn vader weggehaald. Hij is nooit meer teruggekomen. Toen ik vier jaar was verhuisden we samen met mijn opa en tante Riek naar een halve woning op de hoek van de Jacob van Lennepstraat en de Kinkerstraat. Later kwam er nog een oom bij. Het was bomvol in het huis en ik kon nergens heen. Ik kon zelfs de trap niet op, want de onderste tree was weggezaagd om te stoken. Tante Riek zette mij op bed met mijn pop en daar zat ik dan. Wat ik vooral herinner, is dat je stil moest zijn, stil moest zitten. Omdat ik altijd op bed zat, kwam ik vergroeid uit de oorlog.’

Was u bang in de oorlog?
‘Ik sliep achter een gordijn en hoorde de volwassenen praten. Gruwelijke verhalen waren het, over concentratiekampen, al waren dat toen nog geruchten. Ik was bang voor sirenes. Dan ging ik met mijn vingers in mijn oren liggen krijsen. Oom Ben zei een keer: “Hou op, als jij gaat gillen worden wij allemaal gek!” En ik snapte het. Het was gevaarlijk. Vanaf dat moment was ik geen klein kind meer, vanaf toen draaide ik mee als volwassene. Het was overleven.’

Had u honger in de oorlog?
‘Er was steeds minder eten. Mijn moeder wilde de stad uit. Ze kreeg een baan als huishoudster in Koog aan de Zaan en we werden door de man van het huis met een handkar opgehaald. Het was de dag voor Oud en Nieuw, in de Hongerwinter; we zijn door sneeuw en ijs vertrokken. Het was een afschuwelijk lange wandeling en ik moest steeds stukken lopen, omdat ze bang waren dat ik in de handkar zou bevriezen. Het was gevaarlijk: het was spertijd en dat betekende dat je niet buiten mocht zijn. In Koog aan de Zaan moest ik leren traplopen. En ik kon er buitenspelen! Die man bleek overigens ook een echtgenote te zoeken. Mijn moeder is hertrouwd en ik heb er later een halfzusje en halfbroertje bijgekregen.’

Kunt u zich de Bevrijding herinneren?
‘Ja, het was een prachtige dag. Ik dacht toen echt even dat er nooit meer oorlog zou zijn. Dat heeft veertien dagen geduurd, want ik las al kranten en wist dus dat het anders was. Overal waren in die tijd bomen omgehakt, maar ergens in een tuin stond een Japanse kersenbloesem. Op die meidag bloeide die, en dat vergeet ik nooit meer.’

Werd er na de oorlog nog over gesproken?
‘Nee, zo min mogelijk. Je verdrong het allemaal. Ik had nog maar de helft van mijn familie. Van mijn vaders kant is niemand teruggekomen. Er kwam een officiële brief van het Rode Kruis, maar pas veel later lazen wij in de krant – ik was toen een jaar of tien – meer. Een bloemenkoopman waar mijn vader mee bevriend was, vertelde in een artikel dat zijn vriend Maurits Hildesheim in Auschwitz aan tyfus is overleden. Ik heb die bevriende bloemenman een keer ontmoet, maar ver voordat ik dit allemaal wist. Toen ik namelijk net van de middelbare school afkwam, liep ik een keer over het Leidseplein. Toen de bloemenman daar me zag, verstijfde hij helemaal. Hij gaf mij een witte chrysant. Die heb ik in mijn haar gestoken. Ik wist toen al dat het belangrijk was. Die man keek alsof hij een spook had gezien. Ik heb hem nooit meer gesproken.
Toen ik veertien was en foto’s vond, kwam alles terug. Toen ben ik naar een bevriende dominee gefietst, Nico van der Veen, en heb alles aan hem verteld wat ik nog wist. Dat was heerlijk. “Dat je er thuis niet over kan praten is duidelijk en dat hoeft niet,” zei de dominee. “Maar schrijf maar zoveel mogelijk op.” Voor mijn eigen kleinkinderen heb ik dit jaar (2018, red) een boekje gemaakt met verhalen. Denk erom, oorlog gaat nooit over.’

   

Erfgoeddrager: Hannah

‘Verborgen onder de neus van de Duitsers’

Een paar jaar geleden ontdekten Frank Brakel en Jeannette de Geus een schuilkelder onder hun huis aan de Oostelijke Handelskade. Toen wij bij hen op bezoek waren vroegen ze of we erin wilden klimmen. Dat was wel een beetje eng, want het was er erg donker en er hingen overal spinnenwebben. Het is een gek idee dat daar tijdens de Tweede Wereldoorlog mensen onder de grond verstopt zaten.

Wat hebben jullie familieleden in de oorlog allemaal meegemaakt?
Frank: “Een heleboel mensen uit mijn Joodse familie zijn niet meer teruggekomen, maar een heel aantal ook wel. Mijn vader overleefde Kamp Vught en mijn moeder wist onder te duiken in een gesticht voor verstandelijk gehandicapten in Franeker. Ze kon heel goed doen alsof ze gek was. Haar vader, mijn grootvader, was slachter. Hij werkte bij het slachthuis hier aan de Cruquiusweg en woonde met zijn gezin in een heel klein huisje aan de Sparrenweg in Oost. Mijn moeder had zes broertjes en zusjes. Ze sliepen met vier kinderen in één kamertje en dan sliepen er nog drie op de gang. Mijn grootouders zijn in de oorlog weggehaald en overleden. Hun trein naar Westerbork moet voorbij dit huis zijn gegaan. De spoorlijn liep door de Rietlanden, achter het Lloyd Hotel een stukje verderop in de straat.”

Waarom zijn jullie in een huis gaan wonen met zo’n geschiedenis?
Jeannette: “Dat we vanuit onze keuken op het rangeerterrein kunnen kijken waarlangs Franks grootouders zijn weggevoerd geeft wel een raar gevoel, maar we voelen ons hier thuis. De schuilkelder in de hoek van de woonkamer was voor ons een indrukwekkende ontdekking. De kelder is pas vier jaar geleden opengemaakt, toen wij hier kwamen wonen. Er lagen nog allemaal spullen in, zoals oude kranten, kleding, paraffinelampen en bonen in blik. Vroeger was het hier Sperrgebiet: de Duitsers zaten in het Lloyd en verder was het voor iedereen verboden om de buurt te betreden. Toch bevonden zich onder deze huizenrij allemaal onderduikers. Ze sprongen van de trein in de bocht bij de Rietlanden, waar de locomotief vaart minderde. Als het ’s avonds donker was reisden ze meestal verder, over het water naar Noord bijvoorbeeld. Soms bleven ze hier. Zo verborgen ze zich vlak onder de neus van de Duitsers.”

Vinden jullie het moeilijk om over de oorlog te praten?
Frank: “Nu niet meer. Als je iets heel vaak doet, wordt het steeds makkelijker, maar in het begin was het lastig. Vroeger werd er weinig over de oorlog gesproken, zeker niet met kinderen. Gelukkig leven we nu in een andere tijd. We willen graag in dit huis blijven. Het is ons dierbaar, ook door de historie. Ik vind het een rare gedachte dat die onderduikers niet konden weten hoe lang ze in de schuilkelder moesten zitten. Het was een ontzettend onzekere tijd.”

foto’s: Marieke Baljé

Erfgoeddrager: Hannah

‘De blik die de Duitse officier vanachter zijn raampje gaf, vergeet ik nooit meer.’

Luc Verkoren heeft veel indrukwekkende herinneringen aan de oorlog. Na 1945 is het een taboe om hier met anderen over te praten. Hij kijkt net als alle anderen vooruit en praat niet meer over wat er toen is gebeurd. Nederland moet opnieuw opgebouwd worden.

Ging u naar school in de oorlog?
In het begin van de oorlog konden we gelukkig gewoon naar school, maar al snel kwam hier verandering in en konden we alleen nog maar dagdelen les krijgen. Gelukkig zat de Galvanischool op dat moment vlak bij ons om de hoek. Ik weet nog goed dat het luchtalarm afging, terwijl ik naar school liep. Dan rende ik altijd zo vlug mogelijk naar huis. Thuis schuilden wij namelijk onder de trap en dat voelde een stuk veiliger dan in de klas onder de schoolbanken. Toen een aantal maanden later de zolder van de school in brand gestoken werd, was het helemaal klaar met school. Ik ben er nooit achter gekomen of het volgende waar is, maar het verhaal gaat, dat de ondergrondse de school in brand stak omdat er geheime documenten op zolder lagen. Mijn grootste verdriet had ik niet over het afbranden van de school, maar over het leren etui dat in mijn schoolbank lag.

Heeft u last gehad van schaarste tijdens de oorlog?
In het begin konden wij gewoon eten en drinken. Water kwam uit de kraan en bij de bakker en de slager kochten we brood en beleg. Helaas kwam later in de oorlog gebrek aan eten en drinken. Aan het einde, ik meen in 1944 en 1945, was er ongeveer aan alle producten schaarste. Iedereen had de kraan de hele dag open staan met een leeg pannetje eronder. Soms druppelde er mondjesmaat wat water uit de kraan en dan had je aan het einde van de dag toch een vol pannetje water. Hout werd uit leegstaande huizen gesloopt om de kachel te stoken. En we hebben vaak tulpenbollen en suikerbieten moeten eten om iets binnen te krijgen. En honger is niet een knorretje in je maag, maar dat er niets in je maag zit en je darmen leeg zijn en dat je dan echt kramp in je lijf krijgt. Aan het einde van de oorlog was het zelfs zo ernstig dat mijn vader hongeroedeem kreeg.

Hoe heeft u de bevrijding beleefd?
De bevrijding, dat was echt het mooiste moment van de oorlog! Mijn vader lag ziek in bed. Hij verbood mij en mijn broer om naar buiten te gaan. Toen we steeds meer uitbundige geluiden hoorden, zijn we toch maar eventjes gaan kijken. Ik weet nog goed dat er op de Laan van Meerdervoort een grote parade met allemaal legervoertuigen was. Ik ben meegereden op één van de wagens. Helaas moest ik er bij het Valkenbosplein af en moest ik een flink stuk teruglopen. Toen mijn broer en ik gingen kijken op de Groot Hertoginnelaan was er een groep Duitsers die de aftocht bliezen. Ik weet nog goed dat een Duitse officier vanachter een raampje van een pantservoertuig zijn Luger (pistool) op mij richtte. De blik die hij gaf, vergeet ik nooit meer. Hij haalde daar toch nog voldoening uit denk ik.

Erfgoeddrager: Hannah

‘Hoe kan je dat doen? Nu denkt iedereen dat ik voor de Duitsers ben!’

Met tram 7 gingen Shemaya, Feyza en Hannah uit groep 8 van de Rosa Boekdrukkerschool vanaf de Jan van Galenstraat naar het schattige, piepkleine huisje van An en Bep Rijnsburger in Slotermeer. Het echtpaar kende elkaar niet tijdens de oorlog, maar woonden wel vlakbij elkaar (Feyza woont precies tussen hun woonadressen in). Bep (die officieel Bertus heet) heeft enkele nare momenten meegemaakt, waarover ook de moeder van An later vertelde, zoals de bekende schietpartij op de Dam.

Wat was het engste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
Bep: ‘Ik was een keer ’s avonds na acht uur nog buiten, en dat mocht niet. Ik liep vanaf de Jan van Galenstraat over de Admiralengracht naar huis. Op de brug bij de Jan Evertsenstraat stonden Duitse soldaten, met geweren. Eentje hield me aan en zei: ‘Zorg dat je binnen zoveel minuten thuis bent, anders schieten we je dood.’ Ik heb nog nooit zo hard van m’n leven gerend. Hij zei het nog als een geintje. Er waren ook goede Duitsers, hoor. Mijn vader was aannemer en had een vrachtauto in Zaandam gekocht. Z’n vriend kwam die auto naar ons toe rijden, maar die bleek bij het uitstappen een Duitser in uniform mee te hebben genomen. Mijn vader zei: ‘Hoe kan je dat doen? Nu denkt iedereen dat ik voor de Duitsers ben!’ Maar het was een goeie. Hij heeft met ons meegegeten en zat te huilen aan tafel omdat hij zijn gezin miste.’
An: ‘Ze moesten naar Nederland om te vechten, velen tegen hun zin.’

Heeft u in de gevangenis gezeten?
Bep: ‘Ik niet, mijn ouders en broer wel, in de Euterpestraat. Als je daar naartoe moest, kwam je veelal er niet levend uit. Wat daar gebeurd is, is zo erg dat ze de straat na de oorlog een andere naam gaven, de Gerrit van der Veenstraat. Mijn ouders en broer hebben geluk gehad. Mijn moeder deed of ze schurft had, die ging heel erg krabben. Daar waren de Duitsers bang voor. Ik ben daar binnengekomen, op zoek naar mijn familie, door heel gek te doen. Ik ging dansen en schreeuwen en werd eruit gezet, wat ook mijn bedoeling was. Ondertussen hoorde ik dat mijn moeder in het ziekenhuis lag. Zij kwam vanuit daar snel vrij. Mijn vader kwam vrij doordat zijn vrienden zeiden dat ie nodig was voor de bouw. Ze moesten namelijk ook voor de Duitsers bouwen. Ook mijn broer kwam vrij door te doen alsof ie schurft had.’

Hadden jullie honger?
An: ‘Ik moest eten buiten de stad halen. Dus ging ik op mijn kleine fietsje helemaal naar Monnikendam. Daar had ik adresjes voor eten. De vis werd in kranten gerold en onder mijn kleding gedaan. Zo fietste ik terug. Je moest alleen niet met de pont gaan; daar stonden de soldaten en als ze wisten dat je wat had, pakten ze het af. Eenmaal thuis stonk ik een uur in de wind.’
Bep: ‘Ik werkte bij de groenteboer aan de Hudsonstraat, hoek Cabralstraat. Echt geleden hebben we niet. Je kon altijd wel wat achterhouden. En als het kon stal je wat van de Duitsers. Stelen heb ik na de oorlog nooit meer gedaan. Maar het meel dat ik met een vriendje van de bakker in de Jan Evertsenstraat, op de hoek van de Vespuccistraat, heb gestolen en heb uitgedeeld, daar heb ik geen spijt van. Dat was een NSB’er. En de mensen in de Jordaan huilden van plezier toen we het aan ze gaven.’

Werd alles beter na de oorlog?
Bep: ‘Niet meteen. Mijn vader heeft gezien dat Rotterdam was plat gebombardeerd. En ook Arnhem. We hebben daar na de oorlog helpen opruimen. Dan zag je de lijken liggen. Al tijdens de oorlog zag ik veel mensen dood zien schieten. Die werden in een groep neergezet en gefusilleerd. Als je net langs liep, moest je van de soldaten kijken.’
An: ‘Mijn moeder heeft dat ook meegemaakt.’
Bep: ‘Zij was ook op de Dam, net als ik. Daar werd 7 mei de bevrijding gevierd. Maar toen begonnen Duitse soldaten vanaf een hotel opeens te schieten. Zowel An als ik hebben niet veel jeugd gehad. We gunnen het jullie.’

 

           

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892