Archieven: Verhalen

‘Dat zijn de donkere bladzijden in de familie’

Mevrouw Wieneke van Stenis begint tijdens het interview eerst iets over zichzelf te vertellen. Bijvoorbeeld dat ze in Indonesië geboren is. Op die manier zorgt ze ervoor dat Indy, Sadie, Lilla en Babette uit groep 7 van de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam-West zich op hun gemak voelen.

Hoe zag het eiland Java eruit?
Indonesië heeft meer dan 17.000 eilanden. Java is een langgerekt eiland met grillige kusten. Het heeft de vorm van een aubergine. Het is een prachtig eiland met watervallen en oerwouden. Het is het drukst bevolkte eiland van Indonesië, waar ook de regering zetelt. Daar woonden wij. In de stad Batavia, dat later Jakarta werd. Ik ben geboren in Bandung in de bergen, waar het wat koeler was.’

Gingen jullie naar school en hoe was het daar?
Wat ik me van school herinner, zijn de open ramen. Het was natuurlijk iedere dag heel warm. Voor de ramen was een galerij. Ik ben twee jaar geleden terug geweest en ik denk dat de meubels en de lessenaars, die er destijds stonden, er nu nog staan. Dat is niet veranderd. Het was een vierkant gebouw met in het midden een tuin, waarin hele grote hagedissen over die galerij liepen. Wij joegen ze dan de tuin in. Twee jaar geleden zag ik dat er geen tuin meer was, maar een sportveld. Er hing een grote foto van president Obama aan de muur, een Amerikaanse president. Hij had daar op school gezeten. Daar zijn ze heel trots op. Het was een gemengde school, er zaten kinderen op uit China en Indonesië.’

Wat zijn interneringskampen?
Stel je voor dat de Japanners een hoge schutting neerzetten rondom de school en de drie huizenblokken ernaast en ervoor. Deze buurt wordt afgesloten en om de paar honderd meter staan wachters. Er is een gaarkeuken. Alle mensen, die dat gebied wonen, moeten er nu wel heen. Dat was het interneringskamp, waarin je werd opgesloten. Daarbuiten verbouwde je gewassen en ’s avonds moest je weer terug naar het kamp. De omstandigheden waren heel slecht. Er was weinig eten, nauwelijks medicijnen. Terwijl je in de tropen vaak ziek wordt. Heel veel mensen hebben het niet overleefd. De straffen waren heel zwaar. We moesten op een bepaalde manier buigen. Deed je het niet goed, dan kreeg je een pak slaag. Als je even niet luisterde, werd je afgeranseld. Soms moest je het hok in en stond je de hele dag in de brandende zon. Daar werd niet over gesproken toen we eenmaal in Nederland waren. Inmiddels weer wel.’

Waarom kwam u naar Nederland?
Toen die jonge mannen de baas wilden zijn in Indonesië na de oorlog zei Nederland: ‘We hebben hier driehonderd jaar handelgedreven, wij willen weer de baas zijn. Nederland stuurde militairen. Er waren twee oorlogen. Die heetten toen politionele acties, maar dat mag je tegenwoordig niet meer zeggen. Indonesië had het zelf over vrijheidsoorlogen. Soekarno kwam aan de macht en die zei in 1949 dat alle Nederlanders weg moesten.’
‘Er is nog wel een overgangstijd geweest, maar in 1956 moesten echt alle buitenlanders weg. Ze moesten alles achterlaten: geld, meubels, bezittingen. Mijn moeder heeft alleen een paar foto’s meegenomen. Wij moesten terug, want de Indonesiërs wilden hun land voor zichzelf hebben. Inmiddels kunnen we daar wel weer op vakantie. De mensen daar hebben nog altijd wel een goed gevoel over de Nederlanders.’

Was het moeilijk om afscheid te nemen en hoe deed u dat?
Ik was 8 jaar oud, dus ik weet niet meer of het moeilijk was. Ik weet wel dat de reis erg aangenaam was. Daar heb ik goede herinneringen aan. Er waren feestjes op de boot. Als je de evenaar passeerde, kregen de kinderen limonade en gingen we koekhappen en zaklopen. We zaten een maand aan boord van het schip. Toen we aankwamen, vond ik het helemaal niet leuk in Nederland. Afschuwelijk zelfs! Maar als je 8 bent dan zeg je dat niet. Ik vond Nederlanders helemaal niet leuk, vond ze niet aardig. Die hadden ook net een oorlog achter de rug. Ze waren nog niet in goeden doen, ze hadden nog niet hun eigen huis op orde. Ze hadden ook niet allemaal werk. En dan komen opeens 300.000 Nederlanders, in een paar jaar tijd, terug naar Nederland. Die hebben dan huisvesting nodig en eten. Mensen moeten wennen aan verandering. Als mensen aan mij vroegen waar ik vandaag kwam, vertelde ik ze niet de waarheid. Heel lang heb ik dat niet gezegd. Ik was niet bruin. Maar we werden wel uitgemaakt voor pinda. Mensen die hetzelfde hebben meegemaakt als ik zeggen allemaal hetzelfde: ‘We waren niet welkom.’ Als kind voel je dat. Het heeft lang geduurd voordat ik Nederlanders leuk vond.’

Hoe was het toen u terugkwam uit Nederlands-Indië?
Ik vond het niet leuk. Ik ging naar de lagere school in Den Haag en ik werd geplaagd. Maar als je 8 bent, ga je niet zeggen, dat je het niet leuk vindt. In Den Haag woonden we aan de Laan van Meerdervoort, een drukke straat. In Nederlands-Indië woonden we buiten. Mijn vader kon moeilijk aan een baan komen en zei vaak tegen mijn moeder, dat ze zuinig moest zijn met geld. Wij hadden geluk, omdat wij bij een tante konden wonen, maar de meeste Indonesiërs hadden minder geluk. Zij werden over heel Nederland verspreid en in pensions geplaatst en moesten aardappels en spruitjes eten, terwijl ze kip met rijst en spinazie gewend waren. Op zeker moment werd door de Nederlandse overheid besloten dat alle Indonesische Nederlanders een pensioen kregen. Toen kregen ze het beter.’

Wat is er gebeurd met uw oudere zus?
Zij is in het kamp geboren en heeft daar schade aan overgehouden. Ze heeft dat haar hele leven niet verwerkt. Ze is met iemand getrouwd met wie ze het goed heeft, maar ze zegt dat ze het nergens over wil hebben. Ze wil nergens over praten. Wij vinden het allemaal moeilijk om met haar om te gaan. Ze slaapt ’s nachts met muziek aan. Ze heeft echt duidelijk veel trauma overgehouden aan het Jappenkamp. In medisch opzicht, heeft ze er wat aan overgehouden. Haar benen zijn krom vanwege vitaminetekort. Er was geen melk voor haar, dus ze heeft rachitis gekregen, broze botten.’

Archieven: Verhalen

‘Er was geen medelijden van de Nederlanders’

Mayan, Nio, Helena en Soukaina uit groep 8 van de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam-West interviewen meneer Frank van den Berg (1942). Hij heeft een mooi zwaard bij zich, dat hij een ‘kris’ noemt. Het is een Javaans wapen, dat hij heeft gekregen van een Indonesiër. Het zwaard mag niet uit de schede, dan zou het agressie betekenen.

Wat voor werk deden uw ouders in Indonesië?
‘Mijn vader was dominee en zendeling. Hij was naar Indonesië gegaan om het christelijk geloof te brengen. Hij vond het christelijk geloof goed, maar hij begreep dat hij zich in Indonesië moest aanpassen aan het islamitische gebruik. Hij dronk dus ook geen alcohol. Hij had een boekje, waarin de omgangsvormen en gebruiken van de mensen in Nederlands-Indië werden uitgelegd. Dat wilde hij dus ook begrijpen. Mijn moeder begon een weefschool voor vrouwen, zodat ze ook wat geld kon verdienen.’

Wat was uw lievelingseten in Indonesië?
‘Er was geen eten. Ik ben in 1942 geboren in Malang in Indonesië. De Japanners hadden op dat moment Indonesië bezet. De Japanners hebben alle Nederlanders in kampen gezet en daar was nauwelijks eten. Ik zat in een kamp toen ik negen maanden was, een baby dus nog. We kregen een soort meel-rijstepap. Maar later leerde ik wel Indonesisch eten kennen en ik vind rendang, een soort draadjesvlees, en nasi-goreng heel lekker.’

Weet u nog iets van het leven in Indonesië, van voor het kamp?
‘Nee, daarvoor was ik te klein, maar ik heb fotoalbums van mijn oudere broers gekregen. Mijn vader fotografeerde veel. Op die foto’s zie je dat ze voor de oorlog, een leuk leven hadden met paardrijden en een zwembad. In 1941 stopt het album. Er zijn nog drie foto’s van mij als baby met mijn moeder, dan is er even niks en dan gaat het verder in Nederland in 1947, op school en in het Vondelpark.’
‘In Indonesië hadden we een baboe, een kinderoppas. Toen de Japanners kwamen, had de baboe gezegd dat ze de baby (dat was ik) bij zich wilde houden, dat leek haar veiliger. Het kamp was te gevaarlijk, wisten ze al. Dat wilde mijn moeder dus niet, dus ik ging mee naar het kamp. Maar anders was ik misschien wel in Indonesië gebleven.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘Na de oorlog is mijn moeder met haar vijf kinderen naar Nederland gegaan. Mijn vader is in het kamp omgekomen, in Nederland groeide ik op zonder vader. Toen we in Nederland kwamen, hadden we helemaal niks en de Nederlanders hadden het druk met het opbouwen van het land na WOII. Ze wisten niet dat wij drie jaar in een kamp hadden gezeten en bijna dood waren geweest, dus er was geen medelijden.’

Moest u wennen toen u in Nederland kwam?
‘Nou, ik was nog klein, ik was 4 jaar toen we hier aan kwamen en heb er niet veel herinneringen aan. Mijn oudere broers hadden later wel heimwee naar Indonesië, maar ik heb wel een leuke jeugd gehad in Nederland. Hoewel ik blond haar had en blauwe ogen, werd ik toch ‘katjang’ genoemd, want ik was toch anders en spannend voor de andere kinderen. Ik had een goede Nederlandse vriend, dat was Guus Baas. Zijn vader was toneelspeler. Zijn moeder werkte voor de radio en deed mee in hoorspelen. Het was een leuk gezin, er hing een schommel in de kamer, en er kon van alles. Ik vond het leuk om bij hen thuis te komen. Guus is later ook toneelspeler geworden. Ik heb geen contact meer met hem.’

Bent u nog wel eens in Indonesië geweest?
‘Ja, ik kwam later een keer terug voor werk, en de mensen waren heel vriendelijk. Ik was toen een beetje deftig en zat aan een diner met een minister en vertelde dat ik in Indonesië was geboren. ‘Dan hoort u ook bij ons’, zei hij heel vriendelijk. Dat was heel leuk. Hij zei niks over het kolonialisme. Hij was geïnteresseerd en vroeg wat mijn vader had gedaan. Mijn vader was dus dominee, maar hij had ook samen met de Indonesiërs verzet gepleegd tegen de Japanners. Mijn vader is verraden door een andere Nederlander en in het kamp overleden. Er waren ook Nederlanders die goed wilden doen in de koloniën, zoals mijn vader.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Je moet voor jezelf zorgen’

Jahmi, Camila, Samantha en Kayly uit groep 8 van de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam-West interviewen meneer Irving Gill uit Suriname. Meneer Gill laat meteen een foto lzien van zijn familie. Hij had veertien broers en zussen. Op de foto ontbreken er twee, omdat die toen nog niet waren geboren.

Wie was het lievelingetje?
‘Ik wil niet opscheppen, maar ik heb het van anderen gehoord, dat ik moederskindje was. Als kind speelden we veel buiten, voetballen en zo. In de buurt lette iedereen op je, het was één grote gemeenschap. Er woonden tantes en ooms in de buurt, maar ook de anderen, die geen tante of oom waren, noemden we zo. Je kon niks kwaads doen, want iedereen kende je. Iedereen bemoeide zich met elkaar. Als je iets deed, dat niet kon, dan gingen ze klikken tegen je ouders. Maar we groeiden met elkaar op, het was gezellig. Ik had veel vrijheid, ik kon kiezen met wie ik kon spelen. Maar als je ging pesten, dan wilden ze ook niet met je spelen, dus dan had je geen vrijheid.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Suriname was een kolonie van Nederland. Je werd opgevoed met ‘Eerst Nederland zien, dan sterven’, want het was ons moederland. Ik werkte een paar jaar bij de Koninklijke Marine en de jongens van de Marine hebben me overgehaald om naar Nederland te gaan. Ze zeiden: ‘Je moet je horizon verbreden.’ Dat heeft me beïnvloed. In Suriname spraken we al Nederlands. Iedereen daar maakte zich klaar om het moederland te zien. Het ging makkelijk, want we hadden ook een Nederlands paspoort. Nu is dat niet meer zo, omdat Suriname nu onafhankelijk is.’

Wat vindt u leuker Paramaribo of Amsterdam?
‘Ik vind Amsterdam en Paramaribo allebei leuk. Als ik hier ben, ben ik hier. Als ik in Paramaribo ben, ben ik in Paramaribo. Want als je hier bent en je denkt aan Paramaribo, dan kan je nooit gelukkig worden. En als je daar bent en je denkt aan Nederland, dan krijg je heimwee en ben je ook niet gelukkig. Dus als je ergens naartoe gaat, moet je met je hele lichaam en geest gaan, want je kan jezelf niet opsplitsen. Als je dingen gaat missen, geniet je niet van het leven. Je moet toch altijd kunnen genieten.’

Wat heeft u meegekregen van het koloniale verleden?
‘Ik had drie broers, die zaten in Suriname in het leger. Dat was het Nederlandse leger, omdat we een Nederlandse kolonie waren. Ze zijn in de WOII naar Indonesië, Austalië en Japan geweest om te vechten. Ze zeiden dat ze gingen vechten voor vrijheid, maar we waren er niet zelf bij betrokken, dus het was niet echt onze vrijheid, waar ze voor vochten. Maar ik kies hierbij geen zijde, ik zie het als waarnemer.’

Wat heeft u van Nederland geleerd?
‘In Suriname waren stoplichten alleen rood en groen, dus stoppen of doorrijden. In Nederland heb je ook oranje ertussen zitten. Dat vond ik mooi, want oranje leerde mij dat je ook zelf kan nadenken en zelf een keuze kan maken. Je kan altijd twee kanten op, maar je bepaalt zelf welke kant je op gaat. Maar voordat je bepaalt, moet je eerst goed opletten; Welke kant op is het veilig voor mij of welke kant op ben ik de ander niet tot last? Het is net als wanneer je mamma en pappa hebt, dan ben jij oranje tussen je moeder en vader. Je staat er altijd tussenin, en als respect hebt naar beiden, dan ben je veilig. Het is een samenspel. Zo kan je bepalen hoe je met de maatschappij omgaat.’

Wat heeft u geleerd van uw ouders?
‘Zelfstandigheid. Mijn vader was een hardwerkende man, hij had veel beroepen om zich zelfstandig te houden. Hij was koetsier, meubelmaker, timmerman en hij was horlogemaker. Hij deed van alles, want alle beetjes hielpen. Dat heb ik meegekregen. Ze hebben niet geprofiteerd, we hadden geen vangnet. Ik heb mijn vader nooit anders gezien dan werkend voor zijn boterham. Ik heb mijn moeder nooit anders gezien dan wassend achter een tobbe om mij schone kleren te geven. Die dingen heb ik meegekregen en heb ik vastgehouden. Je moet voor jezelf zorgen, je kan het niet aan een ander overlaten. Je moet altijd onafhankelijk zijn. Maar we leven ook in een maatschappij waar anderen voor je bepalen, het is niet slecht, maar je moet er mee leren omgaan.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Toen de slaven vrij waren, kregen ze een achternaam’

Ridouan, Kaiser, Mare en Daniela uit groep 8 van de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam-West interviewen meneer John Hoogwoud. Meneer Hoogwoud komt naar de school en heeft een tas vol met boeken en spulletjes bij zich. Hij laat een houten beeldje zien, Ridouan herkent het, zijn ouders hebben het ook aan de muur hangen en zijn vader komt ook uit Suriname net als meneer Hoogwoud.

Wat is dat voor een beeldje?
‘Veel Surinamers hebben deze afbeelding in huis. Het is een jagende indiaan, een symbool van Suriname. Indianen zijn de oorspronkelijke bevolking van Suriname, voordat de Europeanen kwamen. De afbeelding is gemaakt van verschillende gedroogde kleurige houtsoorten uit het tropisch regenwoud. Er zijn zeer veel verschillende houtsoorten in het regenwoud, die ook geneeskrachtige werkingen hebben, misschien ook wel tegen kanker. Indianen in de jungle weten hier veel over te vertellen.’

Had u veel broers en zussen?
‘Ja, ik heb een grote familie. Mijn oudste broer is nu 93 jaar, ik ben de jongste. Ik ben een nakomertje. Mijn oudere broers gingen varen toen ze 18 waren, als matroos om geld te verdienen. Ze stuurden het geld naar huis. Toen ik opgroeide, woonde ik alleen nog met een broer en een zus thuis. Met mijn broer ging ik heel vroeg in de ochtend op de bromfiets naar het regenwoud om te vissen met bamboe hengels. Ja, we vingen wallabies en toekanaries in het stuwmeer, dat zijn soorten vissen. Op een keer waren we daar en toen herinnerde ik me dat ik vergeten was het vuur onder de eieren uit te zetten. We gingen snel terug, maar de eieren waren al verkoold en het plafond was al zwart. We hadden een leuke jeugd met veel ruimte om buiten te spelen.’

Wat gebeurde er tijdens de WOII in Suriname?
‘In Suriname werd er niet echt gevochten, maar we hadden bauxiet in de grond en dat werd door de Amerikanen bij ons uit de grond gehaald. Bauxiet is een grondstof voor aluminium en dat hadden de Amerikanen in de oorlog nodig om er vliegtuigen en wapens van te bouwen. Omdat er niet werd gevochten, kwamen er wel mensen uit andere landen om te schuilen. Ik heb nog twee jaar bij een stiefmoeder gewoond, omdat mijn eigen moeder ziek was, die mevrouw kwam uit Indonesië. Ze was gevlucht tijdens de WOII, ze had daar voor haar eigen ogen gezien hoe haar vader door de Japanners was doodgeschoten. Dat had ze mij verteld.’

Hoe was de school in Suriname?
‘In Suriname was het onderwijs op Nederland gericht. We hadden ook leraren uit Nederland en we moesten goed Nederlands spreken. Een broer van mij moest geopereerd worden aan een horrelvoet; de spieren werkten niet op de goede manier, voor die operatie moesten we naar Nederland. Ik was toen 14 jaar en ik wilde niet weg bij mijn vriendjes uit Paramaribo en ik verstopte me, maar ze vonden met toch en ik ging mee.’
‘In Nederland zouden we een jaar blijven, maar de periode tussen 1972 en 1975 was erg onrustig in Suriname. Mijn vader besloot dat wij in Nederland bleven wonen bij tante Elfride in Amsterdam Zuid-Oost. Mijn vader ging, nog even tot zijn pensioen, terug naar Suriname. In Nederland ging ik naar de MAVO. Ik was toen de enige donkere jongen. Ik was snel gewend en vond het ook wel leuk in Nederland. Na twee jaar ging ik naar de HAVO en tot slot naar het Atheneum. Ik heb daarna aardrijkskunde en geschiedenis gestudeerd.’

Heeft u in uw familie slavernij gehad?
‘Ja, ik heb voorouders, die als slaaf hebben gewerkt op de plantage Vossenburg. Daar werkten wel 250 slaven. Toen de slaven vrij waren, moesten ze een achternaam krijgen om bij de burgerlijke stand ingeschreven te worden. Josephine werd Hoogwoud Amalia, dat is mijn overgrootmoeder, de moeder van mijn oma. Ze was geboren in 1885. Daarna werden de kinderen steeds Hoogwoud genoemd. Dit is in de archieven van de burgerlijke stand van Suriname te vinden. Maar als kind hoorden we niet veel over de slavernij, de mensen schaamden zich er misschien voor.’

Archieven: Verhalen

‘Het was veilig, er waren geen dieven’

Lola, Emma, Jay en Natalie uit groep 8 van de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam-West interviewen mevrouw Martha Sabajo.  Mevrouw Sabajo is naar de school gekomen en heeft spulletjes om te laten zien: een mini-hangmat, trommel, een kalebas, een zeef, wat foto’s en sieraden. Deze spullen komen allemaal uit Suriname. Mevrouw Sabajo hoort bij de stam van de Arowakken, één van groepen mensen die al in Suriname woonden, voordat de Nederlanders er kwamen.

Kunt u iets vertellen over uw volk?
‘Ik heet Martha Sabajo, in de Arowakse taal betekent Sabajo ‘moeder van de steen’. Ik woonde in een klein dorp in het bos van Suriname, mijn ouders hadden twaalf kinderen, ik was de op-een-na jongste. We hadden altijd eten, omdat mijn vader jaagde en viste. Het bos was onze slagerij. De rivier was onze viswinkel. We aten ook veel soep gemaakt van cassave-wortel. De cassave werd geraspt en dan gezeefd, dan werd het vocht eruit geperst, want dat was heel giftig! Als je dat vocht kookt, dan wordt het oranje-bruinachtig, dan gaat het gif weg en kun je het drinken. We deden er dan vlees of vis bij om er soep van te maken. Soms stond er wel eens een bakje van het vocht wat nog niet was gekookt op de grond. De jonge honden waren nieuwsgierig en gingen ervan drinken, maar dan waren ze meteen dood. Daarom zei mijn moeder altijd dat we de honden weg moesten jagen, maar soms hadden we niet goed opgelet en dan was er toch een hondje dood.’

Was er een school in uw dorp?
‘Mijn opa was geneesheer, volgens de cultuur van de Arowakken. Maar er waren paters van de katholieke kerk naar het dorp gekomen. Zij kwamen uit Nederland en gingen ons over de bijbel leren en ze doopten ons, zodat we katholiek werden. Mijn opa mocht toen niet meer, volgens zijn eigen cultuur, de dingen doen die hij altijd deed. Dat heeft hem heel erg gekwetst en niet veel later is hij ziek geworden en overleden.’
‘De paters hadden ook een school opgezet in ons dorp. Dat was één lokaal, waar alle kinderen van klein tot groot, in zaten. Er waren twee meesters; een voor de kleintjes en een voor de groteren. De meesters waren heel streng, we kregen vaak een pak slaag. Mijn grote broers werden heel vaak geslagen. Dat vond ik heel erg om te zien.’

Waren uw ouders arm?
‘Mijn ouders hadden bijna geen geld, maar we hadden altijd goede kleren, daar zorgden ze voor. Mijn moeder had een naaimachine gekocht, die je zo draait, en daar samen zaten mijn vader en moeder samen achter. Mijn vader zat achter de machine en mijn moeder hield de stof vast om te zomen. Dat vond ik heel schattig, dat ze dat samen deden. We maakten ook zelf onze hangmatten, die weven we met de hand. Als kind heb ik ook mijn eigen hangmat gemaakt, daar sliepen we in. Dat sliep echt lekker. Voor iedere leeftijd was er een hangmat. Als je klein was sliep je in een kleine hangmat en als je groter werd, kreeg je een grotere hangmat. De hangmat kon je buiten of binnen hangen. De huizen in ons dorp hadden geen deuren, iedereen kon naar binnen lopen. Het was veilig, er waren geen dieven. Voor mijn huwelijk heeft mijn moeder mij een tweepersoonshangmat gegeven, maar ik slaap hier in Nederland nu in een bed. In de zomer zullen we de hangmat in de tuin hangen.’

Waarom bent u naar Paramaribo verhuisd?
‘Toen ik 7 was, hebben mijn ouders me naar de stad gestuurd om naar school te gaan. Om naar de stad te gaan, moest je heel lang met de boot reizen. Er waren geen wegen of niks, dat vond ik als kind zijnde erg spannend. Dan moest je ‘s morgens om vier uur opstaan en dan moest je via de bossen naar de rivier lopen, waar de boot lag. Omdat mijn ouders erbij waren, was ik niet bang, want we moesten best ver door het bos lopen. Met de boot moest je een hele dag reizen om in de stad te komen, het waren veel avonturen. In de stad had je televisie en kamers met muren en deuren en telefoon. Al heel snel vond ik dat normaal. Eigenlijk vind ik dat vreemd van mezelf, dat ik dat gewoon vond. Ik was gewend om buiten te spelen, maar dat miste ik dus niet. Ik ging op het balkon zitten, zo kon ik naar buiten kijken en daar paste ik me makkelijk aan.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘Mijn ouders zijn ook verhuisd, naar een groter dorp dichter bij de stad, vlakbij het vliegveld. Toen ik 9 was, kwam ik daar ook wonen. Mijn vader kon daar niet meer goed jagen, omdat er weinig dieren waren, die waren allemaal weggevlucht voor de vliegtuigen. En mensen spraken daar niet meer de Arowakse taal. Iedereen sprak Sranantongo, dat is Surinaams. Ik kon wel Nederlands, want dat had ik op school geleerd. Dat was een verplichte taal in Suriname, maar we spraken toch het liefst onze eigen taal. We hebben daar wel armoede gekend, dan hadden we soms ook honger, dat was zwaar. In dat dorp heb ik een hele lieve man ontmoet, hij kwam uit Nederland en was daar op vakantie. Ik kwam hem tegen en het was liefde. Dus binnen een paar maanden was ik hier in Nederland. Toen was ik 17 jaar, dat ging heel snel. Ja, als je iemand tegenkomt, die bij je past en je voelt je er goed bij, dan is het oké.’

Wat deed u toen u in Nederland kwam?
‘In Nederland ben ik meteen gaan studeren, want in Suriname kon ik dat niet, omdat mijn ouders daar geen geld voor hadden. Dat vond ik heel erg, want leren is mijn hobby. In Nederland zag ik de bibliotheek en ik vind dat zo’n rijkdom! Je kunt zoveel kiezen! Ik ben in de ouderenzorg gaan werken, want ik heb altijd van oude mensen gehouden. Als kind ging ik vaak op bezoek bij oude mensen. Mijn moeder vroeg wat ik daar deed, maar ik vond het gezellig. Die ouderen gingen dan verhalen vertellen over vroeger. Daar zat ik dan als kind te luisteren en zij vonden het hartstikke leuk. Dus mijn moeder was me altijd kwijt, omdat ik altijd weg was. En toen gaf ze me een bijnaam, ze zei: ‘Waar is dat wilde varken?’ Ik was heel ondeugend.’
Omdat ik het hier in Nederland zo goed had, heb ik mijn zusje en twee broers hier naartoe gehaald. En mijn moeder is ook een paar keer geweest. Ik wilde heel graag dat mijn moeder zag hoe ik het hier in Nederland had. Ik voel me hier niet alleen, ik heb twee dochters en vijf kleinkinderen. Mijn oudste dochter is 50 en we geven samen workshops. Dan maken we kettingen en armbanden met kralen, volgens onze Arowakse cultuur. Er komen allemaal vrouwen. We gaan schouderdoeken maken om te dragen op 1 juli, de viering van de afschaffing van de slavernij. Volgend jaar beginnen we met hangmatten weven.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn tante heeft geen geboorteplaats in haar paspoort’

Djess, Yassin, David en Semih uit groep 8 van de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam-West interviewen meneer Randy Schoemaker. Meneer Schoemaker is conciërge op de school, dus ze kennen hem al een beetje, maar de kinderen weten niets over zijn familiegeschiedenis. De moeder van meneer Schoemaker moeder komt uit Indonesië, dus ze heeft daar het koloniale verleden meegemaakt.

Waar zijn uw ouders geboren?
‘Mijn moeder is geboren in Indonesië, in Bandoeng, op West-Java en daar is ze ook naar school geweest. Toen ze zes of zeven jaar was, is ze met haar ouders met de boot naar Nederland gekomen. Op de boot is nog een zusje van haar geboren, dat is dus mijn tante. Mijn tante heeft geen geboorteplaats in haar paspoort staan, maar de cijfers van een lengte en breedtegraad.’

Heeft u ook de moeder van uw moeder nog gekend?
‘Ja, dat was dus mijn oma, zij was Australisch. Haar moeder was vanuit Engeland naar Australië verhuisd. Australië werd in die tijd door de Engelsen gebruikt als een soort openlucht gevangenis, met werkkolonies voor criminelen. Maar na een tijdje werden er dorpen gesticht en de vader van mijn oma was apotheker in een dorp. Ze hadden het wel armoedig, geen elektriciteit en eens in de week kwam er iemand grote blokken ijs brengen, die in een kist gingen en dat was dan de koelkast.’

Wanneer is uw oma van Australië naar Indonesië verhuisd?
‘Mijn oma was verpleegster en werkte in een ziekenhuis, dat naast een vliegbasis stond. De vliegbasis was Indonesisch, maar lag in Australië. Mijn opa was half Indonesisch, half Nederlands en zat bij de Koninklijke Luchtmacht, hij moest in de oorlog bommen gooien op Indonesië. Daar bij de vliegbasis hebben ze elkaar ontmoet. Ze gaven briefjes aan elkaar door het hek en wilden allebei weg van daar. Toen zijn ze samen op Java gaan wonen, en daar is mijn moeder geboren.’

Waarom kwam uw moeder en haar gezin naar Nederland?
‘Ze zijn eigenlijk gevlucht, want ze waren geen volbloed Indonesiërs en als je ook een beetje Nederlands of Europees was, dan werd je weggepest, omdat Indonesië toen een zelfstandig land wilde worden en geen kolonie meer wilde zijn. Nederland had vierhonderd jaar Indonesië leeggeroofd met alle kruiden, de koffie en de thee. Indonesië werd onafhankelijk in 1949.’

Hoe vond uw moeder het in Nederland?
‘Ze was dus nog klein, 7 jaar, en ze kon niet goed wennen in Nederland. Ze vond het koud en de mensen niet gastvrij. Je moest een afspraak maken om een kopje koffie te drinken met elkaar. Mijn moeder had wel een beetje heimwee, denk ik. Toen ze wat ouder werd, ontmoette ze mijn vader. Mijn moeder had een beetje bruinige huid en wat sproetjes en dat vond mijn vader wel leuk. Ze zullen elkaar wel bij de ijssalon gezien hebben.’

Leven uw ouders nog?

‘Ja, ze wonen nu op Aruba. Toen ik achttien was, kreeg mijn vader daar een baan aangeboden. Ze zijn nu allebei in de tachtig en meer dan vijftig jaar getrouwd. Ik ga wel eens naar hen toe.’

Bent u wel eens naar Indonesie geweest?
‘Mijn opa wilde wel met me naar Indonesië toen ik 18 werd en als ik goede cijfers zou halen. Ik had wel goede cijfers op mijn achttiende, maar toen wilde hij niet meer. Je hoort vaak van mensen die iets met Indonesië hebben, dat ze zich er vertrouwd voelen. Dus ik ben daar wel benieuwd naar of ik dat ook heb, dus ik moet nog wel een keer gaan.’

Archieven: Verhalen

‘Woensdag was het gehaktballendag’

Yassin, Hidde, Rowen en Roudaina uit groep 8 van de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam-West interviewen mevrouw Wieneke van Stenis. Mevrouw van Stenis is geboren in Indonesië. Haar ouders waren Nederlanders en hebben in interneringskampen gezeten. Ze was naar school gekomen met wat boekjes en foto’s om te laten zien.

Wat is een interneringskamp?
‘Heel vroeger gingen de Nederlanders naar Indnonesië, in die grote schepen, die reis duurde maanden. Toen hebben wij Indonesië ons eigen gemaakt. Niet helemaal eerlijk. We hebben de Portugezen en de Engelsen weggejaagd en toen is er een hele handel ontstaan, waar Nederland rijk van werd. Veel later kwamen de Japanners en die gingen Zuidoost-Azië veroveren. En Japanners zeiden gewoon: ‘Indonesië is nu van ons.’ En toen hebben ze mijn vader en mijn moeder en alle andere Nederlanders in interneringskampen gezet. Het wordt ook wel Jappenkamp genoemd. Daar kreeg je vies eten en je had je niks, je mocht niks, er was geen onderwijs, je mocht niet zingen, niks. En als je niet diep genoeg boog voor de Japanners dan werd je geslagen. Heel veel mensen overleefden het niet.’

Waar moest u naartoe toen uw ouders naar die interneringskampen gingen?
‘Ik was toen nog niet geboren. Ik ben later geboren, toen de Japanners al weg waren uit Indonesië. Toen woonden mijn ouders in een groot huis. Het was een beetje koloniaal, want we hadden ook een kok, een chauffeur en iemand voor de tuin. Maar toen kwam er een andere oorlog. Dat was de onafhankelijkheidsoorlog. Jonge jongens, iets ouder dan jullie, begonnen zich heel stoer te gedragen, speren te maken van bamboe. Die wilden, nadat de Japanners weg waren, zelf de baas worden in hun land en wilden dus ook de Nederlanders weg hebben. Om dat tegen te gaan, stuurde de Nederland 3000 militairen daar naartoe. Dat was een hele nare, felle oorlog. Indonesië won en toen zei Soekarno: ‘Alles eruit!’. Alles wat Nederlands was, moest weg. Toen moesten mijn vader, moeder, ik en mijn broers en zus dus naar Nederland. We gingen op een hele grote boot. Dat schip heette de Oranje. Op het schip deed je als kind allemaal spelletjes. En toen het schip over de evenaar ging, was het feest. Er was iemand, die had zich verkleed als Neptunus, met die grote drietand en dan werd je als kind gedoopt. En we kregen limonade en gingen zaklopen en koekhappen en dat soort dingen.’

Hoe was het toen u aankwam in Nederland?
‘Ik vond het vreselijk, ik vond de mensen hier niet leuk, niet aardig. Ze hadden hier zelf net oorlog gehad, dus ze waren nog een beetje arm. Dus toen kwamen al die mensen uit Indonesië erbij en dan dachten ze: ‘Die gaan ons eten opeten en ons werk inpikken.’ Dus misschien waren ze een beetje bang. En in Indonesië eet je rijst en in Nederland moest je ineens aardappelen en andijviestamppot eten. Woensdag was het gehaktballendag. En mijn moeder kon niet koken, dat had ze al een hele tijd niet gedaan, want in Indonesië had ze een kok. Dus ze gooide een keer per ongeluk soda over de aardappels, in plaats van zout. Toen hadden we blauwe aardappels. Soda was om schoon te maken. Dat is maar een keer gebeurd, maar ik herinner me het nog goed. Ik vond het niet leuk, maar ik zei niks. Het was koud en ik miste mijn vriendjes en we spraken een beetje anders.’

Bent u nog wel eens teruggegaan?
‘Ik ben twee jaar geleden een keer teruggegaan met mijn broer. We zijn naar mijn oude school geweest. Als kind herinner ik me een grote tuin, dat was nu een sportveld geworden. Maar de oude stoelen en tafels waren er nog, die hebben ze niet vernieuwd. En er hing een hele grote foto van president Obama. Hij heeft een jaar in Jakarta gewoond en hij heeft op die lagere school gezeten.’

Hoe oud was u toen uw ouders voor het eerst vertelden over die interneringskampen?
‘Er werd niet over gesproken. Dat is het Indisch zwijgen. Later in Nederland, als ik mijn eten niet op wilde eten, zei mijn vader: ‘Als jij in het kamp gezeten had, dan had je wel anders gepiept.’ Ze hebben zo’n nare tijd gehad, dat ze er niet over spraken. Ik heb er wel spijt van dat ik mijn moeder nooit heb gevraagd: ‘Vertel eens over het interneringskamp. Hoe was het eigenlijk?’ Ik weet helemaal niets, ik weet ook niet hoe ze elkaar daarna weer hebben ontmoet. Als kind voelde je dat ze er liever niet over spraken en dus vroeg je niets. Maar misschien had ik het wel moeten vragen. Als ze gaan praten vinden ze het misschien toch fijn om te vertellen.’

Archieven: Verhalen

‘Op de bovenste verdieping woonden soldaten, geen Duitsers maar Polen’

Truus van Bokhoven woont vlakbij basisschool De Handreiking in Eindhoven. Melek, Mason, Finn en Quinn zijn daarom in een paar minuten lopen bij haar huis. Ze wacht ze op en heeft al sap voor ze klaargezet op het aanrecht. Op tafel liggen rantsoenbonnen uit de oorlog. Ze zien er nog heel netjes uit, en lijken helemaal niet oud. Mevrouw Van Bokhoven komt uit een gezin van twaalf kinderen, volgende week wordt ze 88 jaar.

Hoe was de oorlog voor u?
‘We zijn in de oorlog van Amsterdam naar Zeeland verhuisd en woonden in het buitenhuis van een deftige dame, zij woonde toen in Brussel. Op de bovenste verdieping verbleven soldaten, maar het waren geen Duitsers, het waren jonge Poolse mannen. De Duitsers hadden ze krijgsgevangen gemaakt toen ze Polen als eerste land binnenvielen. Ze kregen de keuze: krijgsgevangenschap of vechten voor Duitsland. We hadden geen last van ze.

Echt gevochten werd er bij ons niet. We hoorden regelmatig de vliegtuigen en bommen overkomen. Dat was een zwaar en beangstigend gebrom. De V1 was een rare bom, een soort raket die op een doel werd afgeschoten, die bestuurden ze dus op afstand. 
Aan het einde van de oorlog had je nog de V2-raketten. Ze werden ‘vliegende bommen’ genoemd en waren bestemd voor Engeland.’

Hoe was het leven daar?
‘Het leven op het platteland was heel vrij. Ik hielp graag mee bij de boeren in de buurt, vooral met de koeien. Ik mocht met een stok op de billen slaan om ze de weg te wijzen. Ook blies ik wel eens kikkers op met een rietje.

De Duitsers pikten van alles in, zoals fietsen en karren. Het mooie huis waar we woonden, lag aan een oprijlaan en had een grote blinde muur. Op een dag sloeg een boerenkar met twee paarden op hol. Een Duitse soldaat probeerde de kar tegen te houden, maar werd tegen die blinde muur geslingerd. De paal zat tussen zijn benen en hij had vreselijke pijn. Zoiets vergeet je als kind niet meer.’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘De dag voor de bevrijding zaten we met de hele familie te schuilen onder de trap, terwijl buiten het schieten maar doorging. De Canadese soldaten waren in de buurt. Twee Duitse soldaten hadden aan mijn vader gevraagd of ze in het schuurtje mochten slapen en drie Canadese soldaten kwamen ze de volgende morgen halen. Maar ze verstonden elkaar niet.
 De Duitsers snapten niet dat ze hun helm af moesten doen. De Canadezen schoten toen vlak bij hen op de grond om ze dat duidelijk te maken. Als klein kindje is dat best spannend.
’

Archieven: Verhalen

‘De Duitsers waren de baas, wij hadden niets te vertellen’

Het is maar een klein stukje lopen naar de woning van Jan van Heur, na een paar minuten staan Suze, Amina, Tobias en Jeevan al voor zijn deur. De leerlingen van basisschool De Handreiking in Eindhoven zijn bepakt en bezakt met interviewvragen, werkboekje en een lekkere verassing voor meneer Van Heur. Die is voor naderhand natuurlijk, wanneer ze al hun vragen hebben mogen stellen. Tijdens zijn verhaal laat hij een oude lamp zien, een kast en een echte Weckketel.

Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘In mei toen ik jarig was, kwamen de Duitsers binnen. Op mijn verjaardag! Dat vond ik helemaal niet leuk en toen begonnen ze ook nog te schieten. Niet op mij, maar in de lucht. Wij wisten van toeten noch blazen toen de Duitsers binnenkwamen. Ze kwamen gewoon. Leuk was het niet, maar ze deden mij geen kwaad en mijn ouders ook niet. Op dat moment.’

Kwamen er ook Duitsers in uw huis?
‘Wij hadden ook inkwartiering van Duitsers. Ze hadden allemaal zo’n groen pak. Mijn ouders moesten hun kamer afstaan, zodat de soldaten in hun bed konden slapen. Zij moesten maar de zolder op, waar ik en mijn zusjes ook sliepen. De Duitsers waren de baas. Wij hadden niets te vertellen.

De Engelsen waren niet anders hoor! Toen ze met de bevrijders kwamen, stonden ze met honderd man in de werkplaats van mijn vader. Hij had er allemaal triplexplaten staan, en daar gingen ze op liggen. Mijn vader had allemaal planken om huizen mee te bouwen en die hebben ze allemaal opgestookt.’

Had u een schuilkelder?
‘Wij hadden een kelder, ja. Mijn vader heeft hem gebouwd. In de kelder stonden glazen flessen met een deksel erop. Daar weckten we allerlei eten in om het te bewaren. Dat was van belang, want in de winkels was niet alles te krijgen. Van boeren moest je het hebben. In een boerendorp heb je niet snel honger.

Ik heb gelukkig niet één bom zien vallen tijdens de oorlog. Zo rustig was het in mijn dorp. Ik heb wel eens een knal gehoord als we in de schuilkelder lagen. Je hoorde eerst ‘boem’ en dan ‘ieeeeeuw’. Er is een granaatstukje door ons dak gedaan, dat is het enige wat er aan ons huis beschadigd was. We hadden geluk dat we daar woonden.’

Wat was uw eerste reactie toen de oorlog voorbij was?
‘We waren heel blij. We hoorden de geallieerden al aankomen door het geluid van de motoren waarmee ze kwamen. Bij de overbuurman waren ze vergeten een Duitse soldaat wakker te maken. Die vroeg waar zijn kameraden waren. Die zijn allemaal die kant opgelopen, zeiden wij. Hij moest hard lopen om de geallieerden te vermijden. Als die hem zouden vinden, zou hij worden doodgeschoten of hij moest de gevangenis in.

Mijn vader was timmerman en aannemer. Na de oorlog ging hij huizen die schade hadden opgelopen in de oorlog, herstellen. En als het een pannendak was, dan ging ik mee om de pannen aan te geven. Er waren geen liften. Op een dag was ik met een vriend op de hooizolder gaan spelen, terwijl mijn vader aan het werk was. Het stro hing ver over de ladder dus ik ging te ver… en daar lag ik, op de vloer. Ik had een hersenschudding en heb een week lang bij die mensen in bed moeten blijven liggen. Vroeger mocht je niet getransporteerd worden als je een zware hersenschudding had. De huisarts heeft me uiteindelijk met een autootje naar mijn eigen huis gebracht.’

Archieven: Verhalen

‘We zagen Engelse voertuigen over de Stratumsedijk Eindhoven inrijden’

Joos, Laris, Sarah en Noëmi van De Handreiking in Eindhoven interviewen de 91-jarigige Lou Jansen. Het zonnetje schijnt lekker naar binnen en meneer Jansen heeft genoeg te vertellen. Ze vragen van alles over wat hij als jongetje heeft meegemaakt in de oorlog.

Vond u het een spannende tijd?

‘Als kind kreeg je weinig mee van de oorlog. Wij konden nog gewoon buitenspelen maar we moesten wel improviseren. Van natte proppen papier en dikke elastieken maakten wij zelf een voetbal. We deden landje pik en knikkerden. Maar we hadden geen glazen knikkers, die waren er bijna niet meer. We maakten zelf knikkers van klei en die schilderden we. En hoepelen met een velg van de fiets zonder spaken erin. We deden het met wat er was. Wij speelden op straat en hebben ons best wel vermaakt.’

U vertelde dat de ramen eruit gingen door de bombardementen.

‘We zijn in 1943 verhuisd op doktersadvies omdat bij ons steeds de ramen eruit vlogen. We hebben geen bommen op het huis gehad, maar door de luchtdruk van de bommen dichtbij vlogen de ramen eruit. Wij woonden vlakbij de Philipsfabrieken die het doelwit waren van de bommenwerpers. We zijn toen naar Stratum verhuisd en bij een tante gaan wonen, totdat we in mei 1945 een eigen huis kregen.’

Heeft u het 50-jarig jubileum van Philips gevierd?

‘Ja, dat was in 1941 en dat was prachtig. Om 12.00 uur ging de hele fabriek uit. Iedereen droeg een oranje bloemetje. De Duitse schildwachten kregen een bloemetje in de loop van het geweer en die dachten dat de oorlog voorbij is en gingen mee. Maar ’s avonds kregen we de Duitse politie op onze nek want het kon niet dat er feest gevierd werd in Eindhoven. Ze reden met overvalwagens in colonne door de stad en keken of er nog onruststokers op straat waren.’

Hoe was de bevrijding?

‘Vanuit het zuiden kwamen de Engelsen, vanuit het noorden de Amerikanen. We zagen de Engelse voertuigen over de Stratumsedijk Eindhoven in komen en zagen mensen juichen. Ik was 10 dus ik had het nog niet meteen in de gaten. ’s Avonds werden vanuit vliegtuigen lichtkogels afgevuurd. Mijn vader had zes weken in Berlijn gewerkt voor Philips en wist daardoor wat lichtkogels waren. Iedereen dacht dat het vuurwerk was voor de bevrijding, maar mijn vader stuurde ons zo snel mogelijk naar binnen. Wij waren net binnen en toen viel de eerste bom al. Lichtkogels zorgden ervoor dat de stad werd verlicht en de bommenwerpers hun doelen konden zien.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892