Archieven: Verhalen

‘De bezetting zit nog steeds in mijn maag’

Keurig op een rij, met een blad vol vragen, zitten Aisa, Birgit, Thijs en Israfil klaar om Aart Janzen te interviewen. Meneer Janzen is vlak voor de oorlog in 1938 geboren in Amsterdam-Oost en hij heeft nog een aantal herinneringen aan de oorlog. Vooral het gevoel van honger en de kinderangsten zijn hem bijgebleven. De leerlingen van de Lidwinaschool in Oost luisteren aandachtig naar die verhalen.


Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Eigenlijk noem ik het geen oorlog, maar heb ik het liever over bezetting. Ik was nog heel klein toen de bezetting begon, een jaar of 2. Daarom zijn mijn herinneringen wel wat vaag. Wat ik wel weet is dat ik het vooral heel erg spannend vond. Omdat ik zo klein was, begreep ik heel weinig. Het is vooral dat gevoel van angst dat mij is bijgebleven. Die soldaten in grijze pakken vond ik vreselijk eng. En ’s nachts als ik in bed lag, hoorde ik vaak lawaai en zag ik zoeklichten. Dan werd er in weilanden verderop door de Duitsers op overvliegende Engelse vliegtuigen geschoten. Daar denk ik nog wel eens aan als er veel vliegentuigen overkomen.’

Was u vaker bang?
‘Ja, ik was eens buiten toen de sirene van het luchtalarm afging. Mijn broer had me geleerd dat ik dan tegen de muur moest staan. Ik was misschien maar 30 stappen van mijn huis vandaan maar ik me durfde dus echt niet te verplaatsen. Ik dacht dat er een granaat dan precies bij mij neer zou kunnen komen. Daar stond ik dan. Tot mijn moeder mij ging zoeken en daar zo zag staan. Daar moet ik nog aan denken als ik dat stukje muur tussen twee ramen zie: mezelf als klein jochie ertegenaan.’

Hoe was het voor u tijdens de Hongerwinter?
‘Ik was dus wel net oud genoeg om me die honger goed te herinneren. Er was écht geen eten. Dat is niet een aangedikt verhaal, maar gewoon echt waar. Het was zelfs zo erg dat ik soms een beschimmeld boterhammetje at. We aten ook tulpenbollen. Of geraspte suikerbieten in een taart. Hoewel een taart te lekker klinkt want er waren geen eieren en er was geen boter. We hadden ook geen fornuis met gas. Dus wat we dan aten, werd verwarmd op de kachel in de kamer. Mijn zusjes waren minder grote eters, dus soms wisselden we van bord. Dan kreeg ik nog wat zij niet opaten, want het bord moest wel leeg. In mijn keuken worden borden nog altijd leeggegeten en er wordt geen eten weggegooid. Je zou kunnen zeggen dat de bezetting nog steeds in mijn maag zit.’


Hoe wist u dat de oorlog was afgelopen?
Op 5 mei was natuurlijk de bevrijding, maar eigenlijk wist ik het al op 4 mei rond negen uur ’s avonds. Ik lag al in bed maar ik hoorde op straat dat de Duitsers zich hadden overgegeven. Het was nog licht en ik hoorde allemaal lawaai, maar ander lawaai dan waar ik bang van was. In die tijd plaste ik soms in mijn bed dus ik ben met een natte pyjamabroek toch ook de straat op gegaan. De dag erna was het echt feest. Mensen dansten in de straat op de muziek uit de grammofoon van mijn oom en tante. En die maandag na het weekend vol feest kwamen de Canadezen de buurt in rijden. Die stopten en gaven mij chocola, een compleet nieuwe smaak want dat had ik nog nooit van mijn leven gegeten.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn opa was onderwijzer maar in de avonden vervalste hij persoonsbewijzen’

Kees, Siebe, Vesper, Sophie en Ivo ontmoeten Frank Meelker, die het oorlogsverhaal vertelt van zijn opa. De leerlingen van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost luisteren aandachtig als hij zegt dat zijn opa een dappere man was. ‘Hij was erg overtuigd van zijn eigen ideeën, hij zag zijn taken en acties als een menselijke plicht.’

Wat kunt u vertellen over uw opa?
‘Ik heb mijn opa niet gekend. Hij is in januari 1945 omgekomen en ik ben geboren in 1954, dus ik heb het met hem nooit over de oorlog kunnen hebben. Thuis hadden we het wel over hoe vreselijk de oorlog was. Mijn moeder was een jaar of 9 toen mijn opa werd opgepakt door Duitse soldaten en later omkwam in een kamp. Ze heeft daar een trauma aan overgehouden. Ze was erg verdrietig omdat ze opgroeide zonder vader. Ik wist niet precies waarom mijn opa was opgepakt en mijn moeder wist dat ook niet want zij was destijds nog maar een klein meisje. Pas in 1998 toen er een journalist voor de deur stond en een boek schreef over de verzetsgroep ‘Gerretsen’, kwam ik erachter wat mijn opa allemaal had gedaan en ik was daar best onder de indruk van.’


Wat heeft uw opa gedaan?
‘Hij hielp al vluchtelingen uit Duitsland voordat de oorlog er was. Toen Hitler aan de macht kwam, wilden veel Duitsers al naar Nederland vluchten, zij waren tegen het fascistische Duitsland. Maar Nederland liet niet iedere vluchteling binnen. Mijn opa hielp hen in het geheim. Hij zat in verzetsgroep ‘Gerretsen’ en zij vervalsten persoonsbewijzen en voedselbonnen. Ze deden dit stiekem ‘s avonds in een school in de Transvaalbuurt waar mijn opa onderwijzer was. Overdag werkte hij als onderwijzer en in de avond werkte hij met andere verzetsstrijders aan de vervalste documenten of ging hij op zoek naar mensen die het konden vervalsen en die hij kon vertrouwen. In de school verbleven ook stiekem onderduikers.

‘Mijn opa en zijn verzetsgroep hebben ongeveer 10.000 persoonsbewijzen vervalst. De groep bestond uit zo’n tien tot twintig mensen in Amsterdam. Het vervalsen van persoonsbewijzen is niet heel makkelijk, want de Duitsers kwamen vaak met een nieuw persoonsbewijs. Dan moesten mijn opa en zijn mensen dat weer zien te vervalsen met andere inkt en ander papier. Er kwam heel wat bij kijken om zoiets goed te doen.’

Door wie is uw opa verraden?
‘Mijn opa had voor een Joodse-Duitse man een vervalst persoonsbewijs gemaakt. Deze man werd opgepakt en verhoord en heeft toen mijn opa verraden. Hij had heel veel mensen verraden. Na de oorlog is hij ook opgepakt, maar hij heeft geen strenge gevangenisstraf gekregen. Mijn opa werd opgepakt voor de ogen van mijn moeder, en mijn oma stond er daarna alleen voor met zes kinderen. Hij werd eerst gebracht naar een kamp in Amersfoort en daarna werd hij gestuurd naar kamp Westerbork waar hij moest werken. Maar ook in Westerbork was mijn opa altijd bezig om mensen te helpen een hart onder de riem te steken. Hij las voor, vertelde verhalen, las poëzie. In de verzetsgroep was zijn schuilnaam ‘Marsman’ geweest. Ik denk wel dat mijn opa zich ontzettend eenzaam voelde in het kamp en dat hij ook wel bang was. Het is niet niets om een vrouw met zes kinderen achter te moeten laten.

Na kamp Westerbork werd mijn opa naar Auschwitz gebracht. Hier werd er gevraagd wie er naar een ander kamp wilde gaan, dichtbij Frankfurt want daar was een nieuwe kamp. Ze zochten nog bouwvakkers. Mijn opa had zich hiervoor opgegeven want hij wilde niet in Auschwitz blijven, ook al was hij een onderwijzer en geen bouwvakker. In het nieuwe kamp is hij door de slechte omstandigheden – weer, slecht eten, geen drinken, zwaar werk, geen warme kleding – om het leven gekomen.’

Wat deed uw oma in de oorlog?
‘Mijn oma zorgde niet alleen voor haar kinderen tijdens de oorlog, zij had ook nog onderduikers in huis, dus je kunt makkelijk zeggen dat het daar een volle bak was. Op een dag was er een razzia in Amsterdam: alle Joden werden uit hun huis gehaald. Bij een Joods stel werden de ouders uit huis gehaald terwijl hun 2-jarige dochter in een kast lag te slapen. Dat meisje had niets gemerkt. De buren vonden het zielig en brachten haar naar de ‘Joodse schouwburg’, een plek waar de Joden werden verzameld voordat ze werden weggevoerd. Mijn oma hoorde het verhaal over het meisje en heeft haar bij de schouwburg opgehaald en mee naar huis genomen. Ze bleef hier tot na de oorlog en werd daarna herenigd met haar vader. Uiteindelijk zijn ze naar Australië geëmigreerd. Het meisje leeft nog, en af en toe spreek ik haar en dan heeft ze het over haar ‘moeder’, dus mijn oma, want voor haar was zij haar moeder.’

Archieven: Verhalen

‘Ik was acht toen mijn moeder vertelde wat er is gebeurd’

Marja Ruijterman heeft de oorlog niet zelf meegemaakt. Ze vertelt de verhalen door van haar moeder, die twaalf was toen de oorlog begon en toen in Amsterdam-West woonde. Jay Jay, Ilias, Yade en Zohaire, leerlingen van de Catamaran Landlust in Amsterdam-West, mogen haar alles vragen. Marja heeft foto’s op haar laptop meegenomen en een doos met waardevolle spullen uit die tijd.

Wat heeft uw moeder meegemaakt?
‘Mijn moeder had een Joodse vader en een niet-Joodse moeder en was daarom officieel niet Joods. Haar ouders waren in 1941 gescheiden en haar vader hertrouwde daarna met een Joodse vrouw. Samen kregen zij een dochter, Sara. Mijn moeder woonde bij haar moeder en ging soms naar haar vader toe. Op een dag in 1943 is hij met zijn vrouw en haar kind weggehaald. Ze zijn alle drie in Sobibór vergast. Ook nog eens dertig familieleden van mijn moeders vader zijn vergast. Baby Sara, haar halfzusje dus, heeft het overleefd.’

Hoe was het om honger te hebben?
‘Dat was vreselijk. Mijn moeder had littekens op haar voeten van de hongeroedeem. Als je niet genoeg vitaminen binnenkrijgt dan krijg je namelijk wonden. Het was ook nog eens koud in de Hongerwinter. Om de kachel te kunnen aandoen, haalde ze blokjes uit de tramrails in de Kinkerstraat. Een keer kwamen er net Duitse soldaten aan. Eentje  pakte mijn moeder beet, want je mocht die blokjes niet stelen. Hij zei: “Ga gauw naar huis. Ik heb ook kinderen!” Het was dus een Duitser die haar heeft gered. Niet alle Duitsers waren slecht in de oorlog.’

Heeft uw moeder na de oorlog nog familie teruggevonden?
‘Ja, dat was heel bijzonder. Net voordat haar vader was opgepakt, is baby Sara aan de buren gegeven. Die buren hebben het kindje echter aan de Duitsers in de Hollandsche Schouwburg gebracht. Daar tegenover zat een crèche, waar Joodse baby’s dankzij verzetsmensen werden weggesmokkeld. Dat gebeurde ook met Sara. Zij kwam in Delft bij een gezin. Ze zag er heel Joods uit en werd als kind ook vaak uitgescholden op straat. Maar ze wist niet dat ze Joods was. Dat ontdekte ze pas op haar zestiende. Toen is ze haar halfzussen, mijn moeder en haar zus dus, gaan opzoeken. Op een dag werd er aangebeld. Mijn moeder ging naar beneden en ik hoorde heel veel enthousiast geschreeuw. Ze kwam met iemand boven, haar zusje Sara! We hebben altijd contact gehouden. Vorig jaar is ze aan corona overleden.’

Wat vindt u van het verhaal van uw moeder?
‘Ik was acht toen mijn moeder vertelde wat er in de oorlog is gebeurd. Ik schrok heel erg. Ik kon me niet voorstellen dat iedereen zomaar was doodgemaakt. Ik moest ook heel erg huilen. Ik had nog nooit iets naars meegemaakt. Mijn moeder was gelukkig heel sterk en ook heel positief. Na de oorlog heeft ze zich voorgenomen om iets van haar leven te maken. Ze hielp ook veel andere mensen. En ze zorgde altijd voor bloemen in huis. Maar soms moest ze ook heel erg huilen. Dan probeerde ik haar te troosten. Kijk, in deze doos heb ik nog spullen. Zoals brieven van het Rode Kruis aan mijn tante Engeltje, de enige zus van mijn opa die de oorlog heeft overleefd. Daarin staat wat er met haar familie is gebeurd in de oorlog. Na de oorlog is zij gek geworden door alles wat ze heeft meegemaakt. In de doos zit ook een briefkaart van haar opa aan zijn familie: “Waar blijven jullie, we horen niks meer van jullie, waarom laten jullie ons in de steek?” staat er op geschreven. Maar hij wist niet dat zijn familie intussen ook al opgepakt en vermoord was.’

De kinderen kijken naar de spullen. ‘Ik vind het heel erg wat uw moeder is overkomen, maar wel bijzonder om deze brieven van vroeger aan te kunnen raken,’ zegt Ilias. ‘Eigenlijk heeft u ook een beetje de oorlog meegemaakt,’ besluit Jay Jay dit waardevolle gesprek.

Archieven: Verhalen

‘Het allerergste was de constante honger’

Mohamed, Yaron en Amir stellen hun voorbereide vragen aan Yvonne van der Zwaard. Zij werd twee jaar voor de oorlog geboren in een gezin met een Joodse vader en een Duitse moeder.

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘Wij woonden in een groot huis in Amsterdam-West. In de kelder verborg mijn vader een paar onderduikers. Wie ze waren weet ik niet, want ik was nog heel jong dus dat kan ik me niet meer goed herinneren. Ik weet wel dat mijn vader door onze overbuurman is verraden. Dat was in de Hongerwinter, in 1944. Die man was NSB’er en kreeg geld van de nazi’s per persoon die hij verraadde. Mijn vader moest op Schiphol samen met andere gedetineerden, voornamelijk Joodse mensen en mensen van het verzet, zwaar werk doen. Later werd hij naar kamp Westerbork gestuurd. Dat was een doorgangskamp. Vanaf daar werden de gevangenen met de trein naar andere kampen gestuurd. Onderweg naar Westerbork heeft hij ons een kaart geschreven en die uit het raam gegooid. Die kaart, waarop hij “Gelieve te posten” had geschreven, hebben wij uiteindelijk ook nog ontvangen.

09 maart 1944
Lieve vrouw en kinderen,
Heb goede moed, je krijgt wel bericht als ik kan.
We zijn onderweg naar Westerbork.
Ik weet niet of we doorgezonden worden,
zorg goed voor de kinderen.
Dag

In 1945 kwamen de Russen eraan om ons te bevrijden. De Duitse soldaten hebben toen heel snel het kamp waar mijn vader toen zat ontruimd. De zwakkeren werden neergeschoten en de sterke, gezonde mannen moesten naar een ander kamp lopen. Die tocht van honderden kilometers wordt ook wel de Dodenmars genoemd. Het was winter, dus koud, en ze hadden geen winterkleding, geen eten en drinken. Onderweg vielen veel doden. Waaronder mijn vader.’

Hoe heeft u de Hongerwinter doorstaan?
‘Mijn moeder was alleen met mij en mijn oudere zus. We hadden geen inkomen en moesten maar zien te overleven. Ook onze kleding was versleten en we hadden geen winterkleding. Mijn vader werkte voor de oorlog in een modemagazijn als inkoper van stoffen. Toen de oorlog begon heeft hij wat rollen stof in de kelder verstopt, en ook wat van zijn scheermesjes. Mijn moeder was een Duitse dus die kon tijdens de oorlog niet veilig naar buiten en kon de stoffen en scheermesjes niet ruilen bij de boeren voor eten. Onze buren deden dat voor ons. Bij de gaarkeuken kon je met je pannetje hele smerige, grijze soep halen. Maar dan had je toch wat te eten. Ook had je zogenoemd regeringsbrood. Dat kan ik me goed herinneren. Het was klef en grijs, heel vies. Je at het, we hadden allemaal honger. Je zag ook wel eens mensen op straat dood neervallen van de honger. Wij kinderen gingen naar school zolang het kon. Er waren geen kolen om de school warm te maken en er verdwenen ook leraren.’

Wat vond u van de Bevrijding?
‘Oh, zo mooi, het was één groot feest. Ik kan me nog herinneren dat ik thuis was en opeens zagen we heel veel vliegtuigen over ons huis vliegen. We gingen met z’n allen het dak op en zwaaiden daar naar de mensen aan boord die ons kwamen bevrijden. Het was een heugelijke dag. We konden daarna ook weer naar school om te leren lezen en schrijven en dat vond ik fantastisch. Door die oorlog heb ik zuinig leren zijn. Dat wil ik jullie meegeven. Gooi niets weg en koop geen overbodige spullen. En ook: heb respect voor iedereen heb elkaar lief.’

Archieven: Verhalen

‘Kleine kinderen laat je niet naar een dooie kijken’

Ton van der Zwaard (1933) komt voor het interview naar de Catamaran Landlust in Amsterdam-West. Hij wordt hier geïnterviewd door Djanis, Jadir en Nurain. Nurain vindt het heel bijzonder om zo’n oude meneer te mogen interviewen. Ton heeft ook heel veel te vertellen. Zoveel dat ze tot ver in de pauze doorpraten. De Amsterdammer vindt dat de kinderen hele goede vragen stellen, waardoor hij kan vertellen wat ze echt willen weten.

Hoe merkte u dat de oorlog begonnen was?
Op 10 mei 1940 was er heel veel lawaai in de lucht. Mijn vader dacht dat het oefeningen waren, maar de Duitsers hadden Schiphol veroverd. Ik was toen zeven. Mijn vader zette de radio aan en toen wisten we dat de oorlog was begonnen. Rotterdam werd een paar dagen later gebombardeerd en de Duitsers dreigden om meer steden te bombarderen, zoals Utrecht en Amsterdam. Toen gaf Nederland zich over.’

Wat at u in de oorlog?
‘In het begin was er wel eten; wat groente, aardappelen, een stukje vlees. Mijn vader was tuinman in het Vondelpark, daar konden we hout krijgen om de kachel mee te branden. Buren kwamen bij ons om zich te warmen en brachten dan bijvoorbeeld een ui mee. In het Vondelpark was een grote schuur met dertig koeien. Ik mocht daar om half vijf ’s morgens de koeien melken, want de tuinmannen waren er niet meer. Ik kreeg dan elke week een mooie liter melk mee naar huis en onder het melken dronk ik wat melk rechtstreeks uit de uier van de koe. Die melk heeft ons door de oorlog heen geholpen. In het park werd ook soms illegaal een koe of varken geslacht. Het eten uit de gaarkeukens gaven we aan onze buren. Maar in 1943 werd het wel minder. We aten bijvoorbeeld voerbieten voor de koeien. Daarvan kreeg je pijn in je maag. Het was ook heel koud. De huizen waren zo slecht gebouwd dat het water in de beker naast mijn bed bevroor.’

Heeft u wel eens dode mensen gezien?
‘Er waren in het Vondelpark werkpaarden om bomen te rooien. Ik kon heel goed met de paarden overweg. Toen ik tien was moest ik een keer een paard naar het land brengen. Ik reed over een pad en hoorde een schot. Het volgende moment lag het paard dood op de weg en lag ik eronder. Later hoorde ik van een oudere Duitser dat een SS’er in het wilde weg aan het schieten was geweest. Ik lag onder de zachte buik van het paard en dat was een geluk. De man had mij ook kunnen raken. Ik rende naar huis en schreeuwde dat het paard dood was. Dat vond ik verschrikkelijk, ik heb een dag gehuild erom. Ook heb ik mensen dood zien neervallen van de honger, op straat. Dat vergeet je nooit meer. Door mijn moeder werd ik dan snel meegenomen. Kleine kinderen laat je niet naar een dooie kijken.’

Bent u wel eens bang geweest?
In het park was een grote tent waar brood gebakken werd en dat rook heerlijk. Een keer zag ik niemand en kroop ik onder het hek door om een brood – een kuch – te pakken voor mijn moeder. Plotseling werd ik in mijn nek gegrepen door de Duitse kok. Toen was ik wel even bang. Maar hij was aardig. Hij vertelde dat hij hoopte dat hij snel naar huis mocht, zodat hij zijn dochter weer kon zien. Opeens hoorde hij officieren aankomen. Hij stopte snel een kuch onder mijn jas en begon hard tegen me te schreeuwen dat ik weg moest wezen.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik vroeg mijn opa of hij slaaf was geweest’

Iduna en Mensio zitten op ROC TOP De Klencke klaar in het lokaal om Remie Gambier te verwelkomen. Remie is niet alleen de geïnterviewde vandaag, maar ook hun conciërge. Voorstellen hoeft daarom niet meer, maar de studenten vinden het wel extra spannend, want het voelt vreemd hem allemaal vragen te mogen stellen over zijn leven.

Wat weet u over uw familie en het koloniale verleden?
‘Er werd nooit echt over het slavernijverleden gesproken. Wel heb ik toen ik een jaar of dertien was mijn opa een keer gevraagd: “Opa, was jij vroeger slaaf?” Hij zat zoals altijd in zijn schommelstoel op de veranda. Na mijn vraag was het lang stil en toen antwoordde hij: “Mijn vader was slaaf, ik was nog een kind in die tijd”. Ik zei: “Dus was je een slavenkind”. Het bleef stil; hij zat daar met z’n pijp. Ik zie het nog zo voor me: hij een beetje roken en ik vragen stellen. “Opa, je bent toch niet doof?” zei ik na een tijdje. Dat was dan weer spannend want dan kon hij me zo met de stok geven.’

Hoe was het om op te groeien in Suriname?
‘We woonden in Paramaribo. Thuis waren we met elf kinderen; ik was de zevende. Ons huis had een kleine keuken, een woonkamer en een slaapkamer. Daar sliepen we allemaal naast elkaar, als sardientjes in een blik. Overdag werd alles opgestapeld en ging er een deken overheen om weer wat ruimte te hebben. We moesten allemaal helpen in huis, vloeren schoonmaken en zo. In de vakantie gingen we altijd de stad uit, naar de plantage waar mijn opa en oma woonden. Ik heb echt een mooie jeugd gehad. Bij het koloniale systeem stond ik niet zo stil. Ik vond het gewoon dat we schoolboeken hadden waarin de kinderen niet John heetten maar Jaap en dat de liedjes over Nederland gingen. Later werd Suriname met veel verwachtingen onafhankelijk, maar van veel plannen is jammer genoeg niet veel terechtgekomen.’ 

Waarom ging u naar Nederland?
‘Op mijn negentiende, een paar jaar na de onafhankelijkheid, kwam ik naar Nederland. Mijn moeder woonde hier al met mijn jongste zus. Ze wilde dat ik ook kwam; ik ging met tegenzin. Ik vond veel dingen vreemd aan Nederland. Dat het koud was, dat ik niet op blote voeten op het balkon kon en dat er vrouwen achter ramen zaten, vond ik helemaal raar. Maar ik heb mijn draai gevonden en ik ben hier nu gelukkig, met mijn vrouw en onze drie dochters. Wel kijk ik uit naar mijn pensioen. Dan ga ik pendelen en deels van de tijd in Suriname wonen.’

Mensio is blij verrast te horen dat Remie getrouwd is en kinderen heeft. “U bent altijd zo stilletjes aan het werk, dus ik dacht dat u alleen was”.

Bij sporen van het koloniale verleden, waar denkt u dan aan?
‘Dan denk ik aan gerechten uit de tijd van de slavernij, zoals Anitri Beri. Dat is witte rijst met zout, een beetje olie en bakkeljauw. Heel eenvoudig, maar weg lekker. En dan denk ik aan het monument in het Oosterpark. Als ik daar ben, krijg ik een heel naar gevoel bij de gedachte aan hoe mensen toen werden behandeld. Vastgebonden met kettingen en geslagen met zwepen. Zelfs met een paard of hond doe je zoiets niet. Het is onvoorstelbaar dat dit gebeurde. Als ik bij een herdenking daar hoor hoe het vroeger was… Misschien is het met mijn familie ook zo gegaan. Dan schiet ik vol. In Paramaribo staat een groot standbeeld in het centrum: Kwakoe. . Als ik daar sta, denk ik steeds: waarom? Het antwoord krijg je nooit. Maar het was echt níet goed.’

Voordat Remie weer verder gaat met zijn werk, geeft hij Iduna en Mensio het advies om vooral respect te hebben voor iedereen, los van waar iemand vandaan komt. ‘Als je dat een tijdje doet, voel je dat er iets in je is veranderd. Echt waar!’

Archieven: Verhalen

‘Alles ging erom zo Nederlands mogelijk te zijn’

“Welke vragen heb jij?” Doha en Edna kijken nog even vluchtig op elkaars A4’tje, vlak voordat Carl Hagenaar het klaslokaal op ROC TOP De Klencke in Amsterdam-Zuid binnenstapt. Hij gaat zitten, knikt hen vriendelijk toe en steekt direct van wal. De leerlingen luisteren ademloos en alle vragen komen vanaf dat moment vanzelf.

Was Nederlandse afkomst belangrijk in Nederlands-Indië?
‘Een huwelijk tussen een Nederlander en een Indonesische werd gezien als een ongelijkwaardig huwelijk. Mijn oma was dienstbode bij mijn opa en hij heeft haar zwanger gemaakt. Pas toen hun zoon drie was, had hij het fatsoen om met mijn oma te trouwen en zijn zoon te erkennen. Vaak erkenden Hollanders hun kinderen bij Indonesische vrouwen niet. Zij belandden dan in de kampong of in een gehucht. Ze werden niet door de Hollanders en ook niet door de Indonesiers geaccepteerd. Witte Indische kinderen werden vaak wel erkend en werden soms bij de moeder weggehaald en ondergebracht bij een bevriende Hollandse familie. Alles draaide erom zo Nederlands mogelijk te zijn.
Ik ben met een Nederlandse vrouw getrouwd. Toen onze zoon geboren werd en we hem lieten zien aan de oma van mijn vrouw, zei ze: “Gelukkig is hij blond”. Ik moest daar om lachen. Mijn vrouw begreep niet dat ik daar niet kwaad om werd. Waarom zou ik? Ik heb zelf nooit het gevoel gehad dat ik gediscrimineerd ben. Echt niet.’

Heeft de oorlog uw leven veranderd?
‘Mijn Indonesische oma heeft mij opgevoed, omdat mijn ouders in de oorlog gevangengenomen waren. Mijn oma is de belangrijkste persoon in mijn leven geweest. Van haar leerde ik wat vertrouwen, veiligheid en liefde was. Toen de oorlog afgelopen was en de Indonesiërs de Nederlanders niet terug aan de macht wilden, werd het voor iedereen met gemengd bloed gevaarlijk. Mijn oma dacht dat ze veilig was, omdat zij Indonesisch was. Totdat onze drie honden verdwenen en dood en zonder hoofd of achterlijf in de tuin werden gegooid. Toen ook nog eens op een ochtend veertig pemoeda’s, dat zijn Indonesische vrijheidsstrijders, met machetes in de tuin stonden en zeiden dat ze mij iets aan zouden doen als ze niet vertrok, heeft ze in een uurtje van alles bij elkaar gezocht en zijn we naar een veilige plek gegaan. Daar heb ik na een tijdje mijn moeder ook weer teruggezien. Vlak voor ik met haar naar mijn vader op Bali zou gaan, om daar te wonen, is mijn oma gestorven. Vreselijk was dat. Zij was het dierbaarste dat ik had. Ik kon geen afscheid nemen. Op de kist moest ik een handje zand gooien, maar dat zand kwam niet uit mijn handen. Mijn oom moest mij daarbij helpen. Hij heeft altijd tegen mij gezegd dat ze is overleden omdat ik bij haar weg zou gaan.’

Hoe was het voor u om naar Nederland te gaan?
‘Na twee jaar bij mijn ouders te hebben gewoond, hebben ze me naar Nederland gestuurd, naar mijn tante in Zandvoort. Ik kon hier goed meekomen op school. Dat kwam omdat mijn oma mij naar een school van de paters had gebracht, waar ik goed Nederlands heb leren praten. Ze wist al heel vroeg dat ze moest zorgen dat ik mij als Indo moest identificeren met de Nederlanders. Omdat dat mij verder zou brengen. Ik ben met de Nederlandse cultuur grootgebracht. Toen ik hier kwam, wist ik van alles over Nederland, maar andersom wisten de Nederlanders niets van Nederlands-Indië. Ze vroegen mij zelfs waar ik Nederlands had geleerd.’

 

Archieven: Verhalen

‘Integreren? Ik spreek liever over contact maken’

Irene Gefferie komt flamboyant gekleed, in een gele jurk met grote bruine bloemen, naar ROC TOP De Klencke in Amsterdam-Zuid. Ze koos deze jurk, die wel wat weg heeft van een gewaad, omdat ze trots is op wie ze is. Ze zegt tegen studenten Tjinairo, Jiliene en Rukiye: ‘Wij moeten ons aanpassen en vooral meedoen. Maar je mag ook trots zijn op je eigen cultuur. Als je respect toont voor die cultuur is het makkelijker om jezelf te zijn.’

Hoe was het om de oudste van tien kinderen te zijn?
‘Mijn ouders waren heel streng. Mijn vader woonde niet bij ons, maar kwam wel elke week naar school om ons te controleren. Aan het begin van elke vakantie zeulde ik een tas vol boeken naar huis. Ik las alles, ook boeken die te moeilijk voor me waren. Ik wist veel en had een grote mond. Voor mijn broers en zusjes heb ik veel over gehad. Ik heb er altijd op aangedrongen dat ze hun best moesten doen want voor mij waren die boeken mijn redding. Als oudste van tien had ik veel verantwoordelijkheid, wat ik niet heb ervaren als een last maar eerder als een cadeau, het cadeau van de onvoorwaardelijke liefde. Het op deze positieve manier aanvaarden van mijn lot heeft me in mijn verdere leven een dienst bewezen. Eenmaal in Nederland stortte ik me op vrijwilligerswerk, iets dat ik jullie allemaal kan aanraden, omdat het je doet groeien. Maar onthoud: vrijwillig is niet vrijblijvend. Je moet structuur aanbrengen en altijd een beeld van de toekomst hebben. Weten: wat heb je voor ogen, wat wil je bereiken?’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Ik was verliefd, mijn vriend was al naar Nederland gegaan en hij wilde dat ik ook kwam. Hij betaalde mijn ticket. Ik heb die eerste keer mijn zoontje achtergelaten, omdat ik eerst wilde zien waar ik terechtkwam. Toen de situatie stabiel was, heb ik hem laten overkomen. Dat was pas twee jaar later, maar ik had hem goed achtergelaten bij mijn moeder en familie.’

Hoe bent u hier gewend?
‘Ik zocht bondgenoten. Je komt in een vreemd land en je zoekt aansluiting, liefst met mensen die je kent, die in ieder geval je taal spreken. De steun die je ontvangt is heel belangrijk. Maar ik leerde ook Hollanders kennen. In het begin was ik voorzichtig, maar met de tijd ging het beter, wilde ik alles weten. Integreren is een mooi woord, maar ik spreek liever over ‘contact maken’. Ik sprak trouwens met iedereen hoor, ook met Turken en Marokkanen. Ik ben erg nieuwsgierig en een kletskous.
Ik kwam dus vanwege de liefde, maar ik dacht ook altijd aan de toekomst. Ik wilde altijd in beweging zijn, ook nu nog. Als ik moet samenvatten wat het belangrijkste in mijn leven is, zeg ik: zorg. Zorg voor anderen. Ik heb ook geleerd dat je altijd eerlijk moet zijn en dat je niet bang moet zijn om vragen te stellen. Er bestaan geen domme vragen!’

U zit ook in de politiek.
‘Ik dacht dat politiek niets voor mij was, maar ze hebben me overgehaald. Ik dacht: waarom niet? Ik ben een echte veldwerker, ik kan iets betekenen voor de mensen, ik weet waarover ze het hebben. De fractievoorzitter werd niet goed van me, ik stelde altijd zoveel vragen. Maar ja, van vragen leer je. Ik heb de vier jaar in de bestuurscommissie van Zuidoost net afgerond en nu wachten we op de resultaten van de verkiezingen. Ik sta vierde op de lijst en het kan goed zijn dat ik niet meer mee kan doen, maar dat geeft niet want ik ben al drieënzeventig. Er is nog genoeg te doen voor mij. Dan ga ik gewoon verder met wat ik altijd al deed: met mensen praten en zorgen voor verbinding. Wat ik jullie ook nog wil meegeven is dat je respect moet hebben voor ouderen. Dat heb ik als kind in mijn land geleerd. Hier is, dat mag ik wel zeggen, sprake van een soort senioren-discriminatie. Maar als mensen nog gezond zijn en fysiek stabiel zouden ze best door mogen werken als ze dat willen. Geef die mensen een baan, profiteer van hun ervaring en zorg dat ze niet geïsoleerd raken.’

Archieven: Verhalen

‘Er werd vroeger niet gepraat over de oorlog’

Het is prachtig weer op het Albert Wittenbergplein als Pinksterbloemleerlingen Stella, Harvey, Katie en Edin daar de bijna tachtigjarige Betty Mock ontmoeten. De plek waar zij haar vragen stellen over de oorlog heeft een bijzondere betekenis. Het plein is op haar initiatief enkele jaren geleden genoemd naar haar onderduikvader. Dit jaar werd daar ook nog een portret en korte biografie geplaatst.

Hoe weet u wat er met u is gebeurd in de oorlog?
‘Dat was een hele speurtocht. Ik wist dat ik onderdoken had gezeten, maar ik wist de naam van die familie niet meer. Het was heel moeilijk om daar achter te komen. Omdat ik oorlogwees was – mijn ouders zijn beide vermoord in Auschwitz – heb ik eerst contact opgenomen met de stichting Hulp aan Oorlogspleegkinderen. Uiteindelijk kwam ik terecht bij het Stadsarchief. Ik vertelde daar wat ik wel wist: dat mijn onderduikzus Tine heette en mijn onderduikbroer Albert. Dat Albert tien jaar ouder was dan ik. Dat ze in de Transvaalbuurt woonden. Dat mijn onderduikvader een donkere man was. Op de zogenoemde gezinskaarten van Amsterdam staan de namen en de geboortedata van mensen die op een bepaald adres hebben gewoond. Ze vonden die van mijn onderduikgezin. Op de gezinskaart las ik dat Albert uit Paramaribo kwam en dat zijn achternaam Wittenberg was. Die naam zei mij niets. Maar nu wist ik wel dat ik op zoek moest naar Tine Wittenberg. Via weer een andere instantie kwam ik erachter dat zij in Amsterdam-Noord woonde. Ik heb haar één keer gezien, dat is nu tien jaar geleden. Ze heeft mij toen het hele verhaal verteld. Zo ben ik achter mijn verhaal gekomen.’

Kunt u zich nog iets van hier herinneren?
‘Jazeker! De speeltuin is nu wel anders, maar de schommels staan nog op ongeveer dezelfde plek. Ik kan me herinneren dat ik hier door het hek ben gekropen. Dat ik samen met Tine en Albert schommelde. Het gebouw hierachter is de plek waar ik ben geboren én waar ik ondergedoken zat. Op de andere hoek woonden een oom en tante van mij; daar ging ik wel eens naartoe. Dat weet ik ook nog. Ik kan me ook nog vliegtuigen herinneren en dat er pakjes uit de lucht vielen. Van de Bevrijding en de Hongerwinter kan ik me niets herinneren.’

Wat herinnert u nog van uw echte ouders?
‘Helemaal niets. Ik ben geboren in januari 1943 en na zes weken ben ik al in huis gekomen bij Janna en Albert Wittenberg. Het enige wat ik me vaag herinner van hen is mijn donkere onderduikvader. En dat het heel fijn was in dat gezin. Ook weet ik nog dat ik ben weggehaald bij mijn onderduikadres. Na de oorlog ging ik regelmatig spelen bij mijn oom en tante verderop. Die oom was een broer van mijn biologische moeder. Mijn onderduikmoeder Janna wilde graag dat ik mijn familie leerde kennen. De rest van de familie was vermoord in de oorlog. Op een dag, toen Janna mij na een bezoek ophaalde, was ik weg. Mijn oom en tante hadden me naar een gezin in Laren gebracht. Daar moet mijn onderduikmoeder, die echt als een moeder voor mij was, veel verdriet van hebben gehad. Ik ook, want ik heb het niet zo prettig gehad bij mijn adoptiegezin in Laren. Ik had het heel fijn bij Janna en Albert. Het adoptiegezin was gewoon heel anders dan ik was. Ik hield van leren en was bijvoorbeeld ook erg muzikaal, maar daar hadden zij helemaal niets mee.

Heeft u een trauma?
‘Ik denk van niet. Dat heeft twee redenen. Ten eerste mijn karakter, ik ben positief. En ten tweede doordat ik een fijn leven heb. Ik heb mogen studeren, heb een fijn huwelijk en leuke kinderen. Maar ik kon in het gezin waar ik opgroeide in Laren niet praten over mijn verleden. Dat was wel moeilijk. Pas toen mijn adoptieouders er niet meer waren, ben ik alles gaan uitzoeken. Naast het gesprek met Tine heb ik ook veel gehoord van Willem, de kleinzoon van Albert en Janna. Hij heeft weer veel gehoord van zijn oma Janna. In mijn studententijd was ik ook lid geweest van een Joodse studentenorganisatie en daar heb ik met andere voormalig onderduikers, medestudenten, gesproken over de oorlog. Dat was heel prettig, want ik bleek niet de enige te zijn. Heel veel mensen hadden een oorlogsverhaal. Er werd vroeger gewoon niet gesproken over de oorlog. Op mijn middelbare school hadden ook veel kinderen hun verhaal. Tijdens een reünie praten we er nu wel over. Het zijn verschillende verhalen; van mensen die in Indië in jappenkampen hebben gezeten tot aan iemand met een Duitse moeder. Al die kinderen van toen hadden iets van de oorlog meegekregen.’

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Je wist niet of je elkaar nog terug zou zien’

Tonny Biesterveld (1935) vertelt in de mooie binnentuin van basisschool De Pinksterbloem aan Juliet, Lara en Noam over haar ervaringen als kind tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ze woonde toen in de Danie Theronstraat in Amsterdam-Oost. Een vriendinnetje van Juliet woont ook in die straat, vertelt ze aan Tonny. De kinderen voelen zich op hun gemak en durven al hun vragen te stellen. Na afloop hebben ze zelfs een kort, voorzichtig politiek gesprekje over de oorlog in Oekraïne.

Wat herinnert u zich van het begin van de oorlog?
‘Ik herinner mij dat mijn moeder huilde bij een radiobericht. Ik kroop onder tafel, want ik wist dat er iets heel ergs aan de hand moest zijn als zij huilde. En dat was zo, het was oorlog. Daarna ging mijn leventje eigenlijk gewoon door. Ik ging naar de kleuterschool, daarna naar de lagere school. Maar alles werd kariger en ging op de bon; alles werd minder. We woonden in de Danie Theronstraat, hier in Amsterdam Oost, en daar woonden heel veel Joodse gezinnen. In 1942/1943 werden alle Joodse mensen en gezinnen weggehaald. De bovenburen, de onderburen. Iedereen werd weggehaald en is nooit meer teruggekomen. Ik verloor mijn vriendinnetjes, die net als ik pas acht waren.’

We hebben gehoord dat uw ouders een heel dapper besluit in de oorlog namen.
‘Dat was om mijn broertjes en mij in de oorlog weg te laten gaan. Het is natuurlijk niet eenvoudig voor ouders om kinderen weg te sturen. In dit geval was het om ons te redden, want we hadden heel erge honger. Maar je wist niet of je elkaar nog terug zou zien, hoe het af zou lopen. Dus dat was een heel dapper besluit. En het was natuurlijk heel wat anders met de Joodse kindjes, want die gingen ook weg, maar niet om gered te worden. Die werden gedeporteerd en vermoord. Wij werden de stad uitgehaald om gered te worden, om in leven te blijven.’

Waar kwamen jullie allemaal terecht?
‘We gingen vanaf de De Ruyterkade met ongeveer 300 kinderen op een boot. We hebben een dag of drie gevaren. We lagen op stro. Een toilet was er niet, alleen een paar tonnetjes om je behoeften in te doen. Onderweg overleden er kinderen wegens ondervoeding. Iedereen was ondervoed. Ze zongen een liedje om ons een beetje op te peppen. Zeven koetjes, zeven koetjes, zeven koetjes en één hond. En de eerste die was rond, en de tweede die was blond, en de derde had geen haar meer op zijn… kont! Ze sloegen dat woord over… maar dat hielp die kinderen toch een beetje. Zodat ze even konden vergeten dat ze zo verdrietig waren, zonder hun ouders. Ik kwam uiteindelijk bij een pleeggezin in Drenthe terecht – mijn drie broertjes in Groningen – en ging daar naar school.’

Hoe ging u weer naar huis?
‘Dat was pas na de Bevrijding. Op een goede dag kwam ik van school en zag mijn pleegmoeder geheimzinnig lachen. Ik kwam de kamer in en wie zat daar? Mijn moeder! Ze was op een gammel fietsje, heel ellendig, van Amsterdam helemaal naar Peizermade, hoog in Drenthe, gekomen. Ze is toen eerst nog doorgefietst naar Groningen om mijn broertjes op te halen. De volgende middag haalde ze mij op. Na een hele lange reis, met een soort trammetje, maar ook te voet en met de boot, kwamen we weer in Amsterdam aan. We liepen dwars door de stad naar huis en kreeg onderweg mijn eerste stuk fruit sinds de oorlog: een perzik.’

U heeft daarvoor dus heel veel honger gehad.
‘Ja, heel erg veel. Ik zal jullie een hongerverhaal vertellen. Mijn zus en mijn broer liepen op een dag bij de Wibautstraat. Daar liep een kat die Jopie heette. Dat weet ik, omdat mijn broer die kat heeft gepakt. Een mevrouw op een balkon riep “Jopie! Jopie!”. Maar die kat kwam niet meer, die is opgegeten… door ons! Wie die kat vermoord heeft? Mijn vader zeker niet, dus ik vrees dat mijn moeder de klos was. Dat zijn vreselijke dingen eigenlijk, je kunt je daar niets bij voorstellen.’

U bent niet Joods, maar u draagt wel een Davidster.
‘Klopt. Een jaar of tien, twaalf geleden las ik in de krant dat in Duitsland weer Joodse graven waren beklad. Dat betekent dat er gemene teksten op die graven geschreven waren, of dat ze besmeurd werden. En dat is zoiets ergs, want dan denk je gelijk: het komt weer op, mensen gaan weer vervolgd worden om wie ze zijn. Nog steeds worden heel veel mensen vervolgd, niet alleen Joodse mensen. Maar in dit geval dus wel. Ik kreeg het er zo benauwd van. Ik moest van mezelf iets doen. Ik heb dit Davidsterretje gekocht. Dat dragen helpt, mij ook.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892