Archieven: Verhalen

‘Iedere zondag moest ik naar de kerk; anders was je afvallig. Als je ging ontving je een reçu (een strookje met het stempel van de kerk erop) als bewijs dat je naar de kerk was geweest. Dat moest je maandag op school inleveren, zo niet dan werd je met een mooi geslepen lat op je vingers geslagen’

Ditte, Amy en Thijn gaan met de auto naar Alkmaar om Henk Heilbron te interviewen die opgroeide in Paramaribo in Suriname. De Surinaamse vogel in het huis van Henk trekt meteen de aandacht, mogen we die aaien? Later blijkt dat de vogel vrij rondvliegt en land op het hoofd van Ditte en de arm van Amy, hoe leuk is dat!

Ditte: Waarom ging u weg uit Suriname?  Hoe voelde u zich in Nederland? Werd u gediscrimineerd? Hoe hield u zich staande?

Natuurlijk werd ik gediscrimineerd, vooral in het begin. “Ga terug naar je apenland” riepen ze dan, sambo! Dat was soms wel pijnlijk.

Toen ik jong was voelde ik me vaak verdrietig en boos. Ik was toen nog heel vatbaar voor dat soort opmerkingen. Maar je groeit er mee op en raakt eraan gewend.  Het heeft me ook sterker gemaakt zonder dat ik het wist. Heel lang had ik geen zelfvertrouwen en twijfelde ik aan mezelf. Maar op een dag werd ik wakker en dacht ik: als ik nu niet de volgende stap zet blijf ik hier staan en kom ik niet verder. Ik ben wie ik ben en doe wat ik moet doen om mijn doel te bereiken.

Iedereen heeft zijn kwaliteiten. Vaak werd er gedacht bij sollicitaties en op de werkvloer: hij is een donkere man, wat zal hij kunnen? Maar je kunt bewijzen in je werk dat je het kan en dat heb ik gedaan.

Overal wordt er gediscrimineerd. Ook onderling gebeurt dat in Nederland en ook Surinamers pesten elkaar.  Mensen weten niet beter. Daarom is het belangrijk om altijd sterk te staan, op je eigen benen en je er niets van aan te trekken.

Ik ben gaan werken met mensen met autisme en hersenbeperkingen; ik had een goede klik met ze en in dat werk werd ik heel er gewaardeerd.

Net zoals wilde dieren in de rimboe, dieren scannen en pakken die zwak zijn, doen mensen de mensen pijn die daar ontvankelijk voor zijn. Je kunt dus beter je zwaktes niet laten zien omdat dat tegen je gebruikt kan worden.

Heb ook niet te veel verwachtingen van mensen, maar wel van jezelf. Ik heb 1 ding geleerd; als je goed doet naar andere toe, dat het goede vanzelf naar je toe komt. Als je te boosaardig bent trek je het boze naar je toe.

Thijn: Hoe zat dat met de kerk in Suriname en het geloof? Waar werden de bijbel en het geloof door de kolonialisten voor gebruikt?

Het geloof had alles te maken met het koloniale verleden. Nederland gebruikte het geloof en de bijbel om de bevolking haar regels en waarden en normen op te leggen en om mensen aan zich te binden.

Ik werd dus katholiek opgevoed omdat Nederland dat wilde. Het geloof werd me opgedrongen; je had in Suriname protestant, katholiek en het geloof van de bevolking zelf, in de natuur. Maar je moest katholiek zijn omdat Nederland het voor het zeggen had.

Iedere zondag moest je naar de kerk; anders was je afvallig. Als je ging ontving je een reçu (een strookje met het stempel van de kerk erop) als bewijs dat je naar de kerk was geweest. Dat moest je maandag op school inleveren. Als je dat op school niet maandag kon overhandigen aan de frater, een pastoor die hoofd van de school was, werd je in de hoek gezet. Na afloop van de ceremonie werd je op het matje geroepen. Veel jongens kregen met de lat. Deze lat werd gemaakt van mooi hout en werd mooi geslepen en daarmee sloeg de pastoor je op de vingers. Dat deed echt heel veel pijn.

Amy: wat is er gebeurd met uw voorouders? Werkten zij als tot slaafgemaakten? Hoe werkt dat door in u?

Mijn ouders moesten hard werken in de koloniale tijden en werden niet naar behoren uitbetaald. Nederland had het voor het zeggen. Ze moesten zwaar werk verrichten, mijn vader werkte als mecanicien in de mijnbouw van aardolie en goud en mijn moeder als schoonmaakster. Ik hielp ze altijd mee omdat het zo zwaar was voor ze. Zij zijn mijn grote voorbeelden.

Mijn oma s moeder was een slavin. Dat was wel een periode waarin de kansen iets beter werden voor de tot slaafgemaakten. De slavenhandelaren in die tijd gingen relaties aan met en maakten misbruik van donkere vrouwen. Hun kinderen waren lichter van kleur en hoe lichter van kleur hoe beter de kansen.

Mijn ouders hebben weinig onderwijs gehad, dat was in die tijd niet voor iedereen en dat heeft me wel beziggehouden. Ik dacht altijd; ik moet het beter doen dan zij het hebben gedaan.

Maar als je bezig blijft met het verleden is dat niet goed denk ik. Sommige mensen zitten nog in de pijn van het slavernijverleden maar de samenleving van nu kan niets doen aan het slavernij verleden. Dat waren hun voorouders en misschien dat niet eens.

Wat wel zo is dat jouw voorouder ook een donkere man of vrouw kan zijn geweest en daarom leg ik iedereen uit dat je nooit weet wat jouw afkomst is en dat je nooit moet neerkijken op een ander. Probeer altijd begrip te tonen voor iedereen.

Hoe was het om op te groeien onder een koloniaal systeem?

Ik wist niet beter maar naarmate ik ouder werd ging ik het leven anders bekijken en besefte ik dat er dingen niet klopten. Ik zag dat niet iedereen gelijk was. Vooral op school merkte je dat; hoe lichter je van kleur was hoe beter je kansen waren.

Maar het systeem had ook zijn voordelen. Er was goed onderwijs en structuur maar daarnaast was er te veel kastijding en machtsmisbruik.

 

Archieven: Verhalen

‘In Nederland maken mensen zich heel erg druk over kleur en buitenlanders. Maar op Curaçao leefde iedereen door elkaar heen en maakte niemand zich daar druk om. Je leefde met mensen die overal vandaan kwamen; hindoestanen, Indiërs, chinezen, Javanen, fransen, Engelsen, Nederlanders, Amerikanen’

Fien, Eva, Dimitri en Daniel hebben ieder een paar vragen voorbereid en hebben zin om te gaan interviewen. Wanneer ze bij Franklin komen serveert hij ze een tropisch drankje en heel veel paaseitjes. Die worden regelmatig gepakt tijdens het interviewen en aan het einde mogen ze ze allemaal meenemen! Het gesprek met Franklin is heel gezellig en aan het einde krijgt hij dikke knuffels.

Hoe woonde u op Curaçao?

Wij hadden een alleenstaande woning met een grote tuin en 4 slaapkamers. Er was een grote veranda buiten en ik had een eigen slaapkamer. Best wel lux dus!

Hoe zag Curaçao eruit?

Er waren vooral veel wilde cactussen en het was er erg droog. Je kon dus niet lekker door de bush rennen vanwege al die cactussen.

Er waren wel hele mooie baaien. Er waren baaien die apart voor witte en zwarte mensen waren maar ook de marine had haar eigen baai voor haar medewerkers. Het beste gedeelte was natuurlijk voor de witte mensen.

Wij gingen vaak vissen, vogels jagen en soms met de oranje bronco naar de stranden.

Hoe was het op school in Curaçao? Was u wel een stout?

Jazeker! Ik zat bijna nooit stil en hield van een beetje pesten. Als straf moest ik dan het schoolreglement overschrijven in hele kleine lettertjes! Vreselijk!

Jullie spraken Papiamento. Wat is dat voor taal?

Papiamento is een mengelmoes van verschillende talen. Tijdens de koloniale tijd kwamen er veel verschillende culturen naar Curaçao die ieder een andere taal spraken. Het Papiamento is een straattaal ontstaan doordat al die culturen zich met elkaar mengden op straat.

Merkt u op Curaçao iets van discriminatie?

Nee, het woord discriminatie heb ik hier juist leren kennen. Op Curaçao was iedereen gelijk, iedereen had zijn eigen waarde, dus de kleur maakte niet uit. Bij ons op Curaçao was er geen verschil als je wit of gekleurd was.

Pas in Nederland kwam ik in aanraking met discriminatie.

In Nederland voel je vaak iets, maar er wordt niets gezegd. Dat was in het begin toen ik hier kwam, 35 jaar geleden anders, toen waren Nederlanders veel directer. Mensen zijn voorzichtiger geworden, door alles wat er nu speelt over het slavernijverleden. Maar ik heb liever dat mensen direct zijn, dan weet je waar je staat. Nu voel ik alleen dingen en weet ik niet wat ze werkelijk denken.

Wat zijn de cultuurverschillen?

In Nederland maken mensen zich heel erg druk over kleur en buitenlanders. Maar op Curaçao leefde iedereen door elkaar heen en maakte niemand zich daar druk om. Je leefde met mensen die overal vandaan kwamen; hindoestanen, Indiërs, chinezen, Javanen, fransen, Engelsen, Nederlanders, Amerikanen,

Niemand maakte zich ook druk over illegalen daar. Mensen kwamen langs om spullen te verkopen om te overleven. 9 van de 10 keer is zo n persoon is illegaal. Maar op Curaçao werd dat gewoon geaccepteerd. Ik zeg altijd: ‘Leven en laten leven’.

Waarom kwam u naar Nederland?

Ik deed de dienstplicht op Curaçao en wilde heel graag bij de marine. Dat leek me fijn en heel avontuurlijk. Ook leek het me sportief en heel kameraadschappelijk. Op Curaçao kon dat niet en werd me geadviseerd om naar Nederland te gaan en zo kwam ik bij het korpsmariniers.

Hoe voelde het om naar Nederland te gaan?

Ik was bezig met hoe het hier zou zijn, was heel benieuwd! Vond het ook heel leuk! Weer wat anders!

Ik was meteen ook veel in dienst bij de marine. Dat maakte het makkelijk om me aan te passen. Ik ben heel flexibel dus ik doe niet zo moeilijk over dingen

Wel vond ik het heel koud. Van mijn neef kreeg ik de tip: “als het koud is moet je er gewoon niet aan denken” Dat was een goed advies! Ik fietste gewoon door de regen en door een pak sneeuw en besloot er niet aan te denken…

Kwam u alleen naar Nederland?

Ja, ik liet mijn familie achter, die heb ik wel heel erg gemist. Mijn ouders zijn later ook gekomen, maar zij vonden Nederland maar niets. De mensen vonden ze te gehaast hier en het weer vreselijk. Ze zijn snel weer teruggegaan!

Archieven: Verhalen

“Wij kwamen naar Nederland met de babyboot de Ranchi, een schip speciaal voor vrouwen die zwanger waren of babies hadden en we sliepen daar in hangmatjes.”

Maxim, Emalyn en Robin hebben het interview heel goed voorbereid en al veel vragen bedacht. Ze hebben er heel veel zin in! Frank verwelkomt ze met een grote glimlach en ze beginnen al met het interview voor we het startsein gegeven hebben. Even wachten nog!

  1. Wat herinnert u zich van uw leven in Surabaya en op Madoera?

Ik was heel klein, 3 jaar, mijn ouders hadden een baboe, een kindermeisje die mij de hele dag rondsjouwde. Toen we in 1950 naar Nederland gingen mocht zij niet mee. Later hoorden we dat zij gestorven was van heimwee naar ons. Ze werkte ook al heel lang voor ons, wij waren haar leven. Ik denk dat ik haar ook heel erg miste maar dat weet ik niet zo goed meer. Toen we naar Nederland kwamen moest mijn moeder alles zelf doen. Dat was wel wennen!

In Indonesie woedde toen ik daar woonde een vrijheidsstrijd omdat de Indonesiers zelfstandig wilden worden. Zij wilden geen Nederlandse kolonie meer zijn.

Veel Nederlands Indische mensen / mensen met gemengd bloed en Chinezen zijn toen vermoord door de Indonesische vrijheidstrijders.

Wij werden ook beschoten en ik lag als baby met mijn moeder onder het bed om te schuilen.

  1. Wat deed uw vader tijdens de koloniale overheersing?

Mijn vader werkte voor de knil en is opgepakt door de Japanners. Hij werd krijgsgevangene en zat vast samen met 2300 andere mensen in houten barakken van een gevangeniskamp. Maar op 1 of andere manier wist hij te ontsnappen en hij dook onder op het eilandje Madoera, voor de kust van Surabaya.

Daar leefde hij in de heuvels bij een oom van hem. Hij moest er wel voor zorgen dat hij niet weer gevangen genomen werd door de Japanners. Maar omdat hij de Madoereese taal vloeiend sprak, eruit zag als een Madoerees, zich gedroeg als een Madoerees en in hun kleding liep viel hij daar niet op. En als de Japanners kwamen dan werd hij gewaarschuwd en dook hij snel ergens onder. Hij is gelukkig nooit meer opgepakt!

  1. Hoe kwam u naar Nederland?

Ik kwam naar Nederland met de Baby boot SS Ranchi. Vrouwen die in verwachting waren of een kleine baby of kindje hadden werden op deze bayboot gezet. Als ze moesten bevallen was er medische verzorging aan boord. Wij sliepen op het schip in het ruim waar allemaal hangmatjes hingen.

  1. Hoe was het voor u in Nederland?

Ik sprak toen Madoerees, de taal van het eiland Madoera, een sterk dialect van Indonesie. Dat verstonden mensen bijna niet. Je moest daar geboren zijn om dat te spreken en te verstaan.

Maar in Nederland zeiden mijn ouders; nu zijn we in Nederland dus nu spreken we alleen Nederlands. Dat heb ik later best jammer gevonden, dat ze me niet tweetalig hebben opgevoed.

Mijn eerste heldere herinnering aan Nederland is dat ik met mijn vader over het strand van Zandvoort liep tegen een grote storm in, ik moest zijn hand vasthouden, zo heftig was dat, anders kon ik niet vooruitkomen.

  1. Voelde u zich gediscrimineerd?

Ik werd wel eens uitgescholden en dan ging ik achter ze aan, even matten en dan was het weer voorbij.

Ook hadden de meeste Nederlandse mensen in die tijd nog nooit Indische mensen gezien. En de sterke geur als we kookten en de kruiden die we gebruikten kenden ze niet. Dus dat vonden ze allemaal heel vreemd!

Maar echt gediscrimineerd voelde ik me niet. Anderen werden ook wel eens uitgescholden.

Wij waren juist trots op het feit dat we indo waren!

Denk dat als je je normaal gedraagt en je gewoon tussen de mensen komt er geen reden voor is. Wie goed doet goed ontmoet.

Het is denk ik maar net hoe je er mee omging als je uitgescholden werd. Maar ik ken mensen die er wel moeite mee hadden.

**

Kinderen gaven na het interview aan dat ze graag willen vertellen over:

  • Wat vader deed tijdens de koloniale overheersing: opgepakt door de Japanners/ ontsnapt/ ondergedoken op Madoera
  • Babyboot de Ranchi/ reis
  • Hoe het was in Nederland en hoe ze met hem omgingen

Het verslagje is ook naar de docent gestuurd met de vraag of de kinderen ernaar willen kijken en nog een keer willen kijken naar wat ze graag willen vertellen.

 

 

 

Archieven: Verhalen

Op de plantage waren ook heel veel apen dus we moesten heel snel de sinaasappels plukken anders aten de apen ze op!

Waar woonde u in Suriname?

Ik woonde op Plantage Waterland aan de Surinamerivier. Mijn vader was de directeur van de plantage. De plantage was heel erg groot. Aan de ene kant verbouwden we koffiebomen en aan de andere kant sinaasappels. Ook stonden er grote hoge bomen die de lagere koffiebomen beschermden.

Er woonden 80 families die op de plantage werkten, de meesten kwamen uit Java. Er waren heel veel kinderen en ik groeiden tussen hen op. Er was geen verschil tussen ons, ik was wel de zoon van de baas maar qua kleur was er geen verschil, je speelde met iedereen. Omdat ik het zoontje van de baas was werd wel op ons gelet.

100 meter voor ons huis was een grote rivier, de Surinamerivier, die was wel 500 meter breed met hele grote vissen.

We hadden een boot om mee te varen, we gingen jagen en vissen en we waren de hele dag op stap met zijn allen. Ik had een heerlijke jeugd. Wij schoten met katapulten en joegen op vogels. We gingen op zaterdagen met pannetjes en rijst samen met de Javaanse jongens die veel wisten van de groenten en planten het bos in, groenten zoeken, vogels of vissen schieten en zelf een potje koken.

Er was ook een winkeltje op de plantage dat werd gerund door een Chinese familie. Daar kocht iedereen wat we niet konden verbouwen of vangen zoals brood meel en kaas. Van een dubbeltje zakgeld ging ik af en toe pindakaas bij ze kopen die zelf maakten.

Toen we 9/10 jaar waren mochten we meedoen met de koffiepluk op de plantage. De koffiebonen gingen in een grote jute zak, die om je nek hing. Ik klom in de boom en dan gooide ik de bonen erin. Als er voldoende geplukt was kwam er een boot langs om alle bonen en sinaasappelen naar de fabriek op de plantage te transporteren. Op de zak stond ook jouw naam zodat als de zak werd gewogen ze wisten wie wat kreeg uitbetaald.

Op de plantage waren ook heel veel apen dus we moesten heel snel de sinaasappels plukken anders aten de apen ze op!

Op de plantage was heel veel water en een Uitwateringssluis zorgde voor het juiste waterpeil in de sloten. Ik vond al die sloten geweldig en we probeerden altijd onze eigen sluisjes te bouwen! Vanuit die liefde ben ik waterbouwkunde gaan studeren.

Hoe was het op school?

We zaten met 50 kinderen in de klas, strak in de rij. Als de leraar boos was werd je geslagen met de lat; als je niet zo stout was sloeg de leraar op je hand en als je erg stout was op je billen.

Op school was ik 1 van de weinige witte leerlingen. Heel soms op school werd ik bacra genoemd, dat is een scheldwoord voor witte man. Er zaten kinderen in de klas die Indiaas waren, hindoestaans, Amerikaans, chinees en marron. De marrons waren tot slaafgemaakten die tijdens de slavernij gevlucht waren van de plantage diep het bos in en daar een nieuw leven op hadden gebouwd.

Er waren een heleboel tot slaafgemaakten die de omstandigheden zoals zij behandeld werden niet accepteerden. Toen de slavernij werd afgeschaft ging een deel in Paramaribo wonen maar een groot deel is in de bossen gebleven en woonden daar toen ik daar woonde. Na de slavernij haalde de plantage contractarbeiders uit China, India en later uit Indonesië. Toen ik opgroeide op Plantage waterland woonden daar de nazaten van de laatste contractarbeiders. De meesten kwamen uit Java.

Waren er gevaarlijke dieren?

Slangen en kaaimannen, een soort krokodil met een hele lange bek, waren het gevaarlijkst. Je moest wel oppassen!

1 keer fietsten we van school via de schelpenpaden naar de bus toen er 2 slangen op het pad lagen. Direct naast het pad groeide koffiebomen dus je kon niet zomaar van het pad afgaan. We moesten dus wachten totdat ze weggingen. We durfden echt niet met steentjes te gooien of met een stok de slangen te manen weg te gaan.

Wat voor directeur en vader was uw vader?

Mijn vader was de eerste die zorgde voor pensioenen voor alle medewerkers en hij behandelde de mensen goed.

Hij was niet altijd makkelijk voor zijn kinderen maar wel voor zijn werknemers.

Op Plantage Waterland was veel water en op plekken verder weg waren slangen en krokodillen. Mijn vader had nooit zicht op wat we aan het doen waren omdat de plantage zo groot was. Daarom probeerde hij ons wat kort te houden maar dat lukte niet altijd natuurlijk…

Hoe is het afgelopen met de plantage?

In 1976 werd Suriname onafhankelijk en was er veel concurrentie vanuit Brazilië. De opbrengsten gingen achteruit en de plantage werd steeds minder rendabel.

Uiteindelijk is de plantage verkocht aan Surinaamse mensen maar die hebben niets meer met de plantage gedaan.

Hoe was het om uit Suriname weg te gaan en naar Nederland te komen?

Ik had heel veel heimwee. Het was echt een hele grote verandering.

Wij spraken Surinaams Nederlands. De toon daarvan is veel zangeriger dus er werd vaak gevraagd: waar komen jullie vandaan? Zelf hoor je dat niet.

Ik herinner me nog dat 1 v.d. eerste dagen er een jongetje naar me toe kwam die zei: Ik ben Ruud, kom maar met mij mee en hij nam me op sleeptouw. Dat helpt wel.

Maar het was overweldigend. Nederland was veel drukker. Op de plantage hadden we 25 kinderen om ons heen, maar daar was het zo groot dat het niet druk was

Ik had zoveel heimwee naar de tropen.

En op 5 december zag ik voor het eerst sneeuw. Wauw!  Op blote voeten rende ik naar buiten. En net zo hard weer naar binnen, wat was dat koud!

Maar ik wist altijd: ik ga hier zo snel mogelijk weer weg. Ik heb later ook in 15 verschillende de tropische landen gewerkt.

Archieven: Verhalen

‘Mijn overgrootouders moesten hard werken op een koffieplantage waar ze niet vanaf mochten’

Het interview met Prem Dihal, geboren in 1954, begint wat stroef, omdat de leerlingen van het Augustinianum in Eindhoven het moeilijk vinden om het gesprek te starten. Maar al snel hangen Sam, Max en Ashley aan zijn lippen, zeker als hij zijn verhaal ondersteunt met beeldmateriaal op zijn iPad en oude lesboeken van zijn middelbare schooltijd. Zo krijgen ze een mooi kijkje in het verleden van deze Hindoestaan en van zijn (over)grootouders die vanuit India naar Suriname kwamen. Zij moesten daar vijf jaar lang ploeteren maar wisten uiteindelijk een goed bestaan op te bouwen.

U woont in Nederland, maar bent geboren in Suriname en uw grootouders kwamen uit India. Wat is het verhaal hierachter?
‘Mijn overgrootouders kwamen uit Noord-India, net onder Nepal. Ze moesten vluchten en alles achter zich laten omdat de pest uitbrak, maar ze hadden ook werk nodig. Zo werden ze verleid door ronselaars die aan het werven waren voor de Nederlandse kolonie Suriname, ze vertelden hen een opgeleukt verhaal. Mijn grootouders tekenden een vijfjarig contract en maakten daarna eerst een 1500 kilometer lange treintocht, ze werden als opgepropt vee vervoerd. In Calcutta stapten mijn grootouders in 1897 op de boot naar Suriname en maakten een levensgevaarlijke bootreis van drie maanden. Tussendoor werden ze continu gekeurd, omdat ze op een plantage moesten werken. Maar dat laatste was ze helemaal niet verteld! Vijf jaar moesten ze hard werken op een koffieplantage waar ze niet vanaf mochten. Hierna konden ze met wat gespaard geld stukje bij beetje een eigen bestaan opbouwen. Mijn opa ging uiteindelijk boeren en verkocht veel grond, mijn vader zette dat door en uiteindelijk schopte hij het tot Statenlid. Dat is vergelijkbaar met een Tweede Kamerlid hier. Door keihard te werken wist mijn familie zich dus uiteindelijk omhoog te werken tot aan de top.’

Heeft u een leuke jeugdherinnering?
‘Willen jullie een stoute horen? Thuis in Suriname hadden we mangobomen, die stonden naast ons huis. Er kwamen af en toe een stel opgeschoten jongens langs om de mango’s te jatten. Eerder hadden wij ze al gewaarschuwd en weggejaagd, maar zij maakten er een soort sport van. Op een dag verstopten we ons om hen op te wachten. Toen kregen we ze te pakken en gaven we ze een flink pak rammel. Een van die jongens had daarna alsnog een grote mond. Daarom we zeiden tegen hem: ‘Als je niet luistert dan krijg je zweepslagen op je blote kont!’ Hij ging er krijsend vandoor, maar tot onze schrik kwam zijn vader verhaal halen en dreigde naar de politie te stappen. ‘Dat is goed’, zeiden we, ‘want jouw zoon is een dief!’. Dat schrok hem af. Al met al was het een spannende ervaring.’


Toen u op uw twintigste naar Nederland kwam om medicijnen te studeren, welke grote verschillen kwam u toen tegen?
‘Ik moest natuurlijk wennen aan een ander klimaat, maar ook aan andere Nederlanders. In Suriname had je ook veel Nederlanders, dat waren avonturiers en die durfden veel. Dat waren bijvoorbeeld veel soldaten, wij noemden hen ‘Jantjes’. Zij tekenden ervoor om drie jaar naar Suriname te gaan. Deze Nederlanders hadden onder meer een volleybalcompetitie opgezet die voorheen niet bestond. Een zo’n ‘Jantje’ kwam mij altijd ophalen en terugbrengen zodat ik mee kon volleyen, zo hoefde ik niet de bus te pakken. De mensen die ik in Nederland tegenkwam, waren veel formeler en gestructureerd en helemaal niet zo avontuurlijk. En de studenten vormden weer een apart slag volk. Dus dat was wel wennen, ja.’

Wat vind u het belangrijkste aan het verhaal van uw familieverleden?
‘De meeste mensen zeggen vandaag de dag: ik heb niks met het koloniaal verleden van Nederland te maken. Ze willen niet weten wat de Nederlanders vroeger uitgespookt hebben, omdat ze het niet hún verleden vinden. Maar heel veel families en bedrijven hier zijn rijk geworden van mensen zoals mijn grootouders die zich kapot hebben gewerkt. Dat is ze gegund, maar wees er wel eerlijk en transparant over en laat zien hoe de Nederlanders zich toen daar gedragen hebben. Gelukkig waren de Nederlanders heel goed in vastleggen en van die informatie is nu veel gedigitaliseerd. Daardoor komt er nu steeds meer waarheid naar boven. Het als net als in oorlogstijd: de overwinnaar schrijft de geschiedenis en maakt het mooier naar zichzelf. Nu begint het tij te keren. Het zou goed zijn als iedereen kennis neemt van wat er is gebeurd. Ontken het verleden niet. Verder zijn de contractarbeiders die op de Surinaamse plantages werkten een vergeten groep, want vergeleken met de slavernij is het contractarbeid een veel kleiner hoofdstuk in de Nederlandse geschiedenis. Maar desondanks is het wel een belangrijk onderdeel van 170.000 Hindoestanen die in Nederland wonen en hun wortels deels in Suriname hebben zitten.’

Archieven: Verhalen

‘Wij kregen op Curaçao vrijwel alleen maar geschiedenisles over Europa’

Dax, Noor en Julian van het Augustinianum in Eindhoven werden zeer hartelijk welkom geheten door Gisèle Mambre, in haar gezellige huis. Zij is geboren in Willemstad op Curaçao in 1970 en op haar 18de naar Nederland gekomen om de lerarenopleiding te gaan doen in Zwolle. Uiteindelijk is ze in Nederland blijven wonen en heeft hier haar leven opgebouwd.

Hoe was het om op te groeien in een koloniale samenleving?
‘Ik wist als kind niet dat het een koloniale samenleving was! Er wonen op Curaçao mensen van allerlei verschillende afkomst, niet zwart, niet wit, alles door elkaar. Veel verschillende nationaliteiten. Ik ben er later achter gekomen dat huidskleur toch een rol speelt in bijvoorbeeld betere banen. Omdat wij in een kolonie leefden, kregen wij hetzelfde onderwijs als in Nederland. Het was dezelfde samenleving als in Nederland, alleen dan op een warm eiland, kleiner en met meer kleur. Wij kregen vrijwel alleen maar geschiedenisles over Europa. Dat zou ik wel willen veranderen, geschiedenis is niet alleen Europa, dat zou veel breder moeten zijn. Maar op Curaçao is al veel veranderd. De docenten krijgen meer vrijheid wat betreft de inhoud van de lessen.’

U hebt kleine modellen van de huizen op Curaçao, gemaakt van keramiek, aan ons laten zien. In welk soort huis heeft u zelf gewoond?
‘Ik woonde in het huis van een middenstandsgezin, wij woonden in de stad. Maar er woonden ook familieleden op het platteland. Die zaten in houten huizen of in een soort hutten met een dak van maïsbladeren. Mijn voormoeders kwamen uit de slavernij en die woonden meestal in de hutten.’

Hebt u te maken gehad met discriminatie?
‘Toen ik in 1988 naar Nederland kwam, moest ik aan verschillende dingen wennen. Ik moest wennen aan dat het heel groot was. Ik moest wennen aan veel meer witte mensen. De mensen die ik om me heen zag, waren anders, zeker in Zwolle. Ik had er, zeker in het begin, geen last van dat ik tot een minderheid behoorde. Ik werd best goed opgevangen door mijn medestudenten. Ik deed intussen ook mijn best om contact te houden met Curaçao. Ik heb wel tussen die twee werelden gewoond, maar ik ervoer het niet als vervelend. Toen ik later in Amsterdam woonde, heb ik wel eens meegemaakt dat iemand iets vervelends tegen me zei. Maar het valt best mee en je moet het niet op jezelf betrekken. Eén keer vond ik het wel vervelend. Toen ik een nieuwe functie kreeg, zei iemand: je hebt een voorkeursbehandeling gehad. Dat vond ik niet fijn, want ik was gewoon aangenomen omdat ik de geschikte kandidaat was.

Soms willen mensen zomaar mijn haar aanraken. Dat gebeurt nog steeds en dat vind ik niet kunnen. Af en toe zeggen mensen tegen mij: wat spreek je goed Nederlands. En dan moet ik uitleggen dat ik van een Nederlands eiland kom, Curaçao. Die onwetendheid van mensen vind ik echt irritant.’

Wat vind u van het feest Keti Koti?
‘Op 1 juli wordt herdacht dat de slavernij is afgeschaft in 1863. Het betekent letterlijk: verbroken ketenen. Dat is voor mij een belangrijke feestdag. Ik doe er vanalles aan. Ik werk voor een culturele beweging die heet Theater voor Keti Koti.

Een andere belangrijke dag voor mij is 17 augustus. Dan wordt de Curaçaose vrijheidsstrijder Tula herdacht. Tula heeft op Curaçao in 1795 de opstand geleid van de tot slaaf gemaakte mensen. Hij is daarvoor vermoord. Hij vond de vrijheid zo belangrijk dat hij zijn leven ervoor gaf. Ik heb een theatermonoloog geschreven over Tula. Tula van Curaçao en Anton de Kom uit Suriname zijn twee vrijheidsstrijders. Daar wordt nu wat meer aandacht aan besteed in de geschiedenislessen. Premier Rutte heeft het ook over Tula gehad tijdens zijn toespraak.

Ik heb meegedaan aan een onderzoek ‘Wie zijn mijn voorouders’ van de Volkskrant. Er was eerder sprake van een connectie van mijn familie met Tula. Maar die connectie is niet uit het onderzoek gekomen. Ik heb wel namen gekregen van drie vrouwen, waar ik vanuit kom, een moeder, dochter en een grootmoeder, mijn zogenaamde voormoeders. Ik wil dat verder onderzoeken, maar dat is heel lastig, omdat er haast geen archief is. En ik kan het ook niet meer aan mijn tante vragen, want zij is aan het dementeren.’

Archieven: Verhalen

‘Ik kan niet leven met het idee dat ik nooit meer naar Suriname zou kunnen gaan’

Hanne, Evi, Suzanne en India zijn te gast bij Florian Schouten, 65 jaar en geboren in Paramaribo, Suriname. Ze werd geboren in 1957 in Parimaribo in Suriname en heeft een Afro-Surinaamse achtergrond. Haar voorouders zijn tot slaafgemaakt en naar Suriname gebracht. Het interieur van het appartement van mevrouw Schouten straalt een zonnige sfeer uit en is behangen met allerlei schilderijen en andere kunstvoorwerpen, waaronder veel uit Suriname.

Hoe was uw jeugd in Suriname?
‘Ik heb een groot wantrouwen en een bepaalde hardheid aan mijn jeugd overgehouden. Ik heb heel lang mensen op afstand gehouden. Ik moet eerst weten dat ik je vertrouw, voordat ik me openstel. En dat blijft altijd spelen.

Ik heb een onveilige jeugd gehad. Mijn moeder was alcoholist en mijn vader was meestal afwezig. Ik moest al op jonge leeftijd voor mijn jongere zusje zorgen. Vanaf 4 jaar was ik heel bewust wat er gebeurde en heb bewust de dingen meegemaakt. Toen we later bij mijn tante in huis kwamen wonen omdat het thuis niet meer ging, moest ik ook weer altijd oppassen. De leuke dingen in mijn jeugd waren met een loep te zoeken, en als we wel eens iets leuks meemaakten, werd dat verpest door de reactie van mijn tante. Mijn tante heeft mijn jeugd kapotgemaakt. Ik moest ook oppassen voor de man van mijn tante, bijvoorbeeld als ik ging douchen.

Op school was het wel leuk en daar heb ik enkele onderwijzers en onderwijzeressen in vertrouwen genomen, zodat ze wisten wat er speelde. Die namen het dan wel voor mij op. Met mijn vriendinnen heb ik er nooit over gesproken. Dat werd niet gedaan. Later, als volwassene, heb ik er met anderen over gepraat en toen bleek dat het vaker voorkwam. Mijn zusje blijkt verkracht te zijn in haar jeugd en dat wist ik niet. Daar werd ook niet over gepraat. Of er werd gezegd: die heeft het zelf uitgelokt. Daar kan ik echt boos om worden.’

Hoe heeft het slavernijverleden invloed gehad op uw jeugd?
‘Als kind moest je je mond houden, geen vragen stellen en ‘wieberen’. Over je afkomst werd niet gepraat. Mijn vader was veel afwezig. Dat was normaal. Alle vaders waren vaak afwezig, dat is een gevolg van de slavernij. Maar ik vind dat niet oké. De vader moet ook betrokken zijn bij de opvoeding.’

Wat bent u gaan doen toen u in Nederland kwam?
‘Ik ben in Nederland verpleegster geworden en ik steun twee kindertehuizen in Suriname, omdat ik zelf ook in een kindertehuis heb gezeten, samen met mijn zusje. Mijn man en ik hebben ook een pleegkind gehad, de zoon van mijn zus. Wij hebben vier kinderen opgevoed: twee kinderen van mijn man, mijn pleegzoon en mijn dochter, het kind van mijn man en mij. Als je zelf veel hebt meegemaakt, wil je niet dat anderen dat ook overkomt.’

Archieven: Verhalen

‘Ik was veertien, ik had alleen oorlog meegemaakt’

Max en Alexander van het Augustinianum College in Eindhoven hebben het interview met Cecile van der Wijck samen voorbereid, maar Alexander is ziek op de dag van het interview. Sam gaat daarom alleen, en wordt hartelijk ontvangen door mevrouw Van der Wijck. In haar huiskamer zijn sporen van haar jeugd in voormalig Nederlands-Indië zichtbaar. Foto’s van haar familie hangen aan de muur, boven een bijzettafeltje met beeldjes en wajangpoppen. Mevrouw Van der Wijck is geboren op 20 april 1936 in Padang op Sumatra in Indonesië. Haar overgrootvader was Hollands, haar vader en moeder waren allebei halfbloed.

Kunt u iets vertellen over uw herinneringen aan uw jeugd en de oorlog?
‘Ik kom uit Sumatra en dat plaatsje is eigenlijk een dorp, maar wel een voornaam dorp omdat het een haven heeft. Een natuurlijke haven, waar de grote schepen, handelsschepen, van overal van de wereld ook aan de kade kunnen komen.

Het is triest, mijn jeugd, vanwege die twee oorlogen. Toen de Jappen binnenvielen werden eerst de mannen opgehaald en de jongens die ouder dan 10 jaar waren. De vrouwen, onder wie mijn moeder met haar dertien kinderen, werden later opgehaald met een vrachtwagen. We werden naar een lege school in Padang gebracht. Elk gezin kreeg een lokaal, er lagen wel matrassen op de grond. Hier zagen we voor het eerst een Jap. Ze zagen er best anders uit dan de Indonesische mannen. De Jappen kozen ‘troostmeisjes’, in andere woorden, ze gingen meisjes zoeken om hoeren van te maken. Ik was zelf niet oud genoeg om een troostmeisje te worden, maar mijn oudere zussen wel. Maar gelukkig had mijn moeder een plan, ze wikkelde haar oudste dochters in matrassen. Dus elke keer als er een check zou zijn, wisten de jappen mijn zussen niet te vinden.

In het kamp was vrijwel geen eten. We aten wormen, ratten en soms slangen om te overleven. Ik heb vreselijke dingen gezien. De Japanners toonde geen begrip of empathie, niet eens menselijkheid. Elke keer als iemand een Jap zag, moesten we allemaal buigen en ‘arigato’ zeggen. Dat betekent ‘dankjewel’, maar waarom moesten we de Jappen bedanken? Voor al het ‘heerlijke’ eten? Of gewoon de gezondheid van alle mensen daar? Of de super goede slaapplekken? Een keer had iemand wat eten meegesmokkeld voor haar kinderen. Helaas werd ze gesnapt door een Jap, en als gevolg in elkaar getrapt voor mijn neus en spelende kinderen. Zo’n kleine vrouw door een grote Jap… Bedankt voor wat?’

Hoe heeft de Bersiap periode uw leven veranderd?
‘Na die Japanse oorlog kwam de Bersiap-periode. Deze tijd zit mij nog het meeste dwars. We moesten weer de kampen in, maar nu om beschermd te worden tegen de Indonesiërs die onafhankelijk wilden worden. Ze vielen iedereen aan, iedereen met maar een beetje Hollands bloed. Dus ook alle Indo’s. Toen werd Indonesië onafhankelijk. Er mocht geen Hollands meer gesproken worden. Maar wij waren wel Hollands opgevoed, we spraken alleen Hollands en zaten voorheen op Hollandse scholen maar die werden verboden. De Indonesische taal spraken we niet. We hadden het heel moeilijk, konden niets verstaan op school.

Mijn ouders hebben me toen naar een ander eiland gebracht om naar school te kunnen gaan, naar Java. Ik was pas 14 jaar en moest mijn ouders al verlaten. Vijf jaar lang woonde ik toen bij mijn zus die 24 was en mijn schoolgeld moest betalen. Ik heb daar twee jaren lang op een ulo gezeten.’

Heeft u in Nederland daarna nog een goed leven op kunnen bouwen?
‘Ik heb daar in Batavia uiteindelijk geleerd om stenotypiste te worden. Maar we konden er niet blijven want het werd te gevaarlijk voor mensen met een witte huidskleur, dus moesten we naar Nederland. Je kon nog steeds vermoord worden, gespiesd door een vlijmscherpe speer of mes. Ik ging op de boot, helemaal alleen en wel 30 dagen lang. Ik werd in Napels op de trein naar Venlo gezet, waar ik mijn broer zou treffen.

Helaas was de discriminatie in Nederland best hevig. Zo wilde ik een keer opstaan in de bus om mijn stoel aan een wat ouder iemand aan te bieden, maar die zei: ‘Je hoeft niet op te staan, ik wil je plaats niet, je stinkt’.

Nog steeds heb ik te maken met discriminatie, tot op de dag van vandaag.
Ik ben teleurgesteld in de Nederlandse regering. Ze hebben niets voor ons gedaan.’

Archieven: Verhalen

‘Als jongetje van 9 moest ik met andere kinderen de wc’s schoonmaken’

Kai en Simen gaan op bezoek bij Anton Stephan, geboren in 1933 in Bandoeng op het eiland Java in voormalig Nederlands-Indië, waar hij zijn jeugd heeft doorgebracht. Op 13 jarige leeftijd kwam meneer Stephan naar Nederland. Hij vertelt de leerlingen van het Augustinianum in Eindhoven uitgebreid zijn verhaal. In de kamer vallen de grote kleurrijke schilderijen op, die zijn vrouw heeft gemaakt.

Hoe was uw jeugd voor de oorlog en hebt u een leuke jeugdherinnering?
‘Ik heb een leuke jeugd gehad met veel vrijheid, tot mijn negende. Omdat mijn vader vlieginstructeur was, woonden we op een kleine vliegbasis. Ik zag iedere dag vliegtuigen opstijgen en dalen. Tussen de middag was het siëstatijd en werd er niet zo goed op ons, kinderen, gelet. Ik ben wel eens met enkele vriendjes onder het prikkeldraad door gekropen om zo’n vliegtuig van binnen te bekijken. Toen was mijn vader heel boos.

Er was veel ruimte en met de fiets of autoped maakte ik hele tochten. Je deed alles buiten, bijvoorbeeld met een katapult op vogels schieten. Wij hadden veel bediendes in huis, maar dat was in die tijd en op die plek normaal. Als je een beetje inkomen had, had je bediendes. Zij hoefden niet hard te werken en verdienden niet veel, maar woonden in bij het gezin. Er was veel standenverschil in die tijd. Ik werd bijvoorbeeld met de bus naar school gebracht en dan mochten de kinderen van de hogere rangen voorin, daarachter zaten de lagere rangen en achterin de kinderen van de laagste klassen. Dat was zo van hogerhand bepaald en de buschauffeur moest zich daaraan houden. Maar als wij eenmaal op school waren, gingen wij gewoon met elkaar om.’

Hoe komt het dat u in verschillende kampen hebt gezeten tijdens de oorlog?
‘De Japanse oorlog is een zwaar onderwerp voor me. Mijn vader is in de begindagen van die oorlog overleden. Ik was toen pas 8 jaar. Mijn vader was vlieginstructeur bij de KNIL (Koninklijk Nederlands-Indisch Leger) en kreeg de opdracht een olieveld op Borneo te verdedigen tegen de Japanners. Maar de overmacht van het Japanse leger was te groot. Ze hadden geen schijn van kans. De Nederlanders moesten op bevel de binnenlanden in vluchten en zijn daar vermoord door de Dajaks, een inlands volk.

In maart 1942 was de capitulatie en werd Nederlands-Indië bezet door Japan. Eerst werden de Nederlandse mannen opgepakt en te werk gesteld, bijvoorbeeld aan de Birmaspoorlijn. Japan nam het bestuur over en de Nederlandse mannen, die het bestuur voerden, werden in kampen gestopt. De vrouwen en kinderen bleven achter. Die moesten in eerste instantie in één wijk in de stad wonen, dat was beheersbaar voor de Japanners. Ze mochten bijna niets meenemen. Zo kwamen er bijvoorbeeld acht gezinnen in één huis te wonen, waar voorheen één gezin woonde. Toen de wijk te vol was, werden we op de trein gezet, naar midden-Java. We reisden onder erbarmelijke omstandigheden. We kwamen in Semarang aan, waar we in een weeshuis werden geplaatst. We moesten alles zelf doen en iedereen moest meewerken. Zo moest ik, met een aantal andere kinderen de wc’s schoonmaken. En omdat er te weinig wc’s waren, was dat een heel vies karweitje.

Toen ik 10 werd, moest ik naar een jongenskamp. We leefden daar met 80 jongens in één klaslokaal. Daar moesten we ook alles zelf doen, bijvoorbeeld de grond omspitten en planten verzorgen. Ik heb daar een jaar gezeten. Er waren 800 jongens en later ook nog 400 oudere mannen. Na een jaar waren er 50 jongens overleden en 300 oudere mannen, door slechte omstandigheden, honger en ziektes.

Nadat de Japanners weg waren, ontstond in Nederlands-Indië de republiek Indonesië. Mijn moeder en ik hadden elkaar weer gevonden en het lukte mijn moeder wonderwel om een treinkaartje te kopen. Maar onderweg werden we opgepakt door de Indonesiërs en weer in een kamp gezet. Dat was wel minder streng, we hoefden niet meer hard te werken en er waren beter medische voorzieningen. We bleven wel in leven, maar we waren gewoon gijzelaars. Zo hebben we nog een jaar in een kamp gezeten onder de Indonesiërs.’

Hoe ging het toen u terug was in Nederland?
‘Alle mensen met gemengd bloed moesten terug naar Nederland. Maar daarvoor moesten we wéér in een kamp, maar nu van de Nederlanders, om te wachten op transport naar Nederland. De bedoeling was om in Nederland aan te sterken en dan weer terug te keren naar Indonesië om de boel weer over te nemen en om de oude situatie weer te herstellen. Daarom werden we ‘repatrianten’ genoemd.

Mijn moeder had een nieuwe man leren kennen, een theeplanter. Hij kon niet terug naar zijn plantage, want zijn stuk grond was in handen van de republiek Indonesië. Mijn moeder werd ernstig ziek als gevolg van de omstandigheden in de kampen. Haar werd geadviseerd naar Nederland te gaan. Omdat zij zo ziek was, mochten we met het vliegtuig in plaats van de boot, die er maanden over deed. Wij waren in een week in Nederland.

Het was de bedoeling dat we terug zouden gaan naar Indonesië, maar dat is nooit meer gebeurd. Hoewel de firma, waar mijn stiefvader voor werkte, aandrong op terugkeer, nam hij uiteindelijk het besluit die ‘mooie’ baan niet te nemen. Het gezin dat vóór ons was gegaan, is daar vermoord.’

Archieven: Verhalen

‘Pas op de boot naar Nederland voelde ik dat we bevrijd waren’

Anne en Anouck van het Augustinianum in Eindhoven worden hartelijk ontvangen door Dee van Eldik. Ze heeft een prachtig huis met veel muziekinstrumenten en afbeeldingen aan de muur afkomstig uit Indonesië. Ook schilderijtjes van huizen in Aruba waar ze samen met haar man dertig jaar woonde. Dee is geboren op 11 december 1935 in Salatiga op Java. Ze was enig kind. Haar vader had Duitse voorvaderen, haar moeder Zwitserse. Ze waren Indo’s met Nederlandse paspoorten. Dee ging naar een Nederlandse school en thuis werd er Nederlands gesproken. Ze hadden een Nederlands paspoort.

Hoe was het leven voor de Japanse overheersing?
‘Het leven was heerlijk. Ik werd geboren op Java, dat was in die tijd het belangrijkste van de vele duizenden eilanden die Indië kende. Er waren goede scholen, mensen hadden goede banen en alles wat je nodig had was er in overvloed. Het leven was geweldig. Alles was goed geregeld. Dit veranderde enorm toen de Japanners de baas werden.’

Hoe was het leven tijdens de Japanse bezetting?
‘Toen de Japanners kwamen, werd alles anders. De scholen gingen dicht en de Nederlanders werden in kampen gestopt. Wij kwamen niet in de jappenkampen terecht. We waren buitenkampers en we hadden het zwaar, er was gebrek aan alles. We gingen in die jaren niet naar school. Alle Nederlandse scholen waren gesloten. Ik had erg slechte ogen maar kon niet meer naar de oogarts voor een nieuwe bril. Ik kon niets zien en niet meespelen met de andere kinderen. Dus las ik in die tijd heel veel, dat kon ik wel. Hierdoor kon ik later klassen overslaan op school.

Alle mannen werden door de Japanners weggevoerd om aan spoorlijnen te werken, onder andere op Sumatra en Birma. Veel mensen stierven aan uitdroging, honger of gebrek aan verzorging. Buitenkampers werden als het ware gepest door de Indonesiërs. Zo werden ze bijvoorbeeld uitgejouwd op straat. Ze waren bang want ze wisten niet wat er ging gebeuren. Je moest ook diep buigen voor de Japanners. Ook de Japanse tijd en jaartelling werden ingevoerd. Het doel van Japan was om te heersen over een groot deel van Azië.

Aan de bezetting kwam een einde nadat de atoombommen op Nagasaki en Hiroshima de Japanners tot overgave dwongen, op 15 augustus 1945.’

Hoe was het toen de Japanners weg waren?
‘Toen de Japanners weg waren leek het alsof er vrede zou komen. De witte Nederlanders gingen zo gauw als ze konden terug naar Nederland. Dit noemden ze repatriëren. Maar voor de Indo’s die achterbleven brak een vreselijke tijd aan. De Indonesiërs behandelden hen vreselijk; ze hebben ons afgeslacht, beroofd, verkracht, uit onze huizen gehaald, ons gevangen gezet in de kampen. Zij wilden hun land terug. Deze periode noemen we de Bersiap. De betekenis van Bersiap is ‘wees bereid’. Dat zeiden de jongen Indonesiërs, ze waren bereid hun land terug te vechten en terug te krijgen.

De mannen werden uit hun huizen gehaald. Je wist niet waarheen en voor hoelang. Mijn vader werd opgepakt door de Indonesiërs en afgevoerd naar een mannenkamp op Java. We hoorden al snel dat hij op een dodentransport was gezet, naar een ander kamp. De vrouwen moesten zich alleen zien te redden met hun kinderen. Soms moesten ze daarvoor dingen verkopen om te kunnen overleven. Indonesiërs stopten ons in kampen. Je had alleen een tasje, ik had een kussensloop, waar je alle spullen die je had in mee kon nemen. Ik weet nog dat mijn moeder een Droste theeservies had. Ik dacht, ik ben zo gek op dat spul, ik wil dat hebben als ik later groot ben. Maar toen de Indonesiërs bij ons thuis kwamen was dat het eerste dat ze meenamen.’

Werden jullie toen ook opgepakt?
‘Mijn moeder en ik werden ook weggevoerd door Indonesiërs en naar een kamp gebracht. Midden in de nacht. Mijn moeder was voorbereid en had al tassen ingepakt. Ook een tasje voor mij met mijn kinderbeker en een bordje erin. Dat bordje en de beker zijn al die jaren met mij meegegaan. Ik heb ze nu nog steeds op mijn nachtkastje staan. Ook een van mijn poppetjes heb ik nu nog. In het kamp kreeg ik malaria en was erg ziek.

Ik werd samen met mijn moeder ondergebracht op achtereenvolgens drie verschillende plekken in woonplaats Salatiga en vervolgens in het naburige beruchte kamp Banyubiru. Dat was een beschermingskamp. We zaten daar om tegen de bermuda’s te beschermd te worden. We hadden veel honger. De Engelsen brachten ons met een Dakota van het ene kamp naar het andere. We eindigden in Soerabaja. In Soerabaja ging ik weer naar school, de Bersiap was inmiddels voorbij. We hadden geen eigen huis en woonden in een kamp. Hier werden we weer herenigd met vader, die dus niet dood was zoals zij dachten.’

Wanneer kwamen jullie naar Nederland?
‘Er kwam een oproep van de overheid om toch Indonesiër te worden in plaats van Nederlander. Vader deed dat omdat hij een hekel had aan de Nederlanders. Ik was bijna klaar met de HBS maar moest van school omdat we geen Nederlander meer waren en geen subsidie meer kregen voor school. Het leven werd ons heel moeilijk gemaakt door de Indonesische bevolking.

Toen mijn vader overleed, hij had een hele slechte gezondheid door de oorlogsjaren, wilden mijn moeder en ik toch liever naar Nederland. Ook dat was niet makkelijk voor elkaar te krijgen als je geen Nederlander meer was. We behoorde bij de zogenaamde spijtoptanten. Uiteindelijk lukte het eindelijk in 1960. Ik was toen 25 jaar. Pas op de boot naar Nederland voelde ik dat we bevrijd waren. We kwamen in Nederland in een contractpension terecht.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892