Archieven: Verhalen

‘Iedereen vluchtte de schuilkelder uit, behalve ik’

Zinzi, Linne en Flip van basisschool De Talisman in Eindhoven gaan op bezoek bij Ad van Thoor (1936). Zij hebben hun vragen over de Tweede Wereldoorlog goed voorbereid en worden hartelijk ontvangen door meneer Van Thoor en zijn vrouw Paula. Onder het genot van een glaasje fris en iets te snoepen gaat het interview van start.

Hoe was het dat uw tante een vriend had bij de NSB?
‘Die tante was de zus van mijn moeder, en zij was getrouwd met meneer Segers. Hij was het hoofd van vliegveld Welschap. Omdat hij bij de NSB zat had hij zo’n hoge positie. Die oom, meneer Segers, kwam regelmatig bij mijn ouders in de winkel om te vragen of zij geen lid wilden worden. Want als je bij de NSB ging, kon je veel geld verdienen. Maar mijn ouders hielden voet bij stuk en zijn nooit lid geworden.

Na de oorlog gingen mensen wraaknemen op NSB’ers. De eigenaar van een café bij ons in de straat, een NSB’er, had twee dochters die van huis werden opgehaald. Midden op straat, zodat iedereen het kon zien, werden hun haren met botte scharen afgeknipt. Er bleven alleen wat plukjes over. Ze werden uitgejoeld. Misschien hadden ze wel een Duits vriendje gehad…’

Hoe was het om in een schuilkelder te zitten?
‘Ik ben geboren en opgegroeid aan de Aalsterweg. Mijn moeder had een winkel in rookwaren en mijn vader had een schildersbedrijf. Tegenover ons huis was een rijwielhandel, waar nu de Coolblue zit, en daaronder was de schuilkelder. Die schuilkelder is er nog steeds, maar wordt nu gebruikt als voorraadruimte.

Ik was 4 jaar toen de Duitsers Nederland binnenvielen. De eerste twee jaren merkten we nog weinig van de oorlog. Het bestuur van Nederland werd overgenomen door sympathisanten van de Duitsers, de NSB. Pas op het einde van de oorlog kwam ik in de schuilkelder terecht. Daar voelden wij ons veilig. Als kinderen voelden wij niet zo’n groot gevaar.

Ik was pas 8 jaar toen het bombardement van 18 op 19 september plaatsvond. Er kwamen allemaal vliegtuigen over. Wij zaten met meer mensen in de schuilkelder, buren en zo. Er stonden gaslampjes , die een blauw licht verspreidden zodat het niet helemaal donker was. Vlak naast de schuilkelder viel een bom en alle lichtjes doofden toen. Iedereen vluchtte de schuilkelder uit, behalve ik. Uiteindelijk ging ik er ook uit en ik werd opgevangen door een klant van onze winkel die mij herkende. Onze schuilkelder was van beton, dus heel veilig. In tegenstelling tot de schuilkelder aan de Biesterweg, die gemaakt was van houten palen en graszoden. Daar is een gezin van zeven personen omgekomen.’

Wat dacht u toen u de Duitsers zag die aan het einde van de oorlog moesten vluchten?
‘Ik weet nog dat ze er moe en verfomfaaid uitzagen. Dag in dag uit liepen die verslagen Duitsers over de Aalsterweg. En ze namen van alles mee, van koeien tot kippen tot militaire voertuigen, enzovoorts. Daarna kwamen de Engelsen en de Canadezen. Er waren er één op één gevechten in het Stadswandelpark, met Duitsers die ingegraven waren in schuttersputjes. Dat waren de allerlaatste fanatieke soldaten. Die hebben – man tegen man – met bajonetten gevochten. Ik heb het zelf niet gezien, maar ik heb wel schimmen gezien.

Wij hadden een Canadese soldaat in huis. Die was bij ons ‘ingekwartierd’, zoals dat heette. Deze soldaat was een sluipschutter en ik heb gezien dat hij probeerde de laatste vluchtende Duitsers te beschieten. Dat beeld zie ik nog steeds voor me.’

Archieven: Verhalen

‘Ik was niet bang en gooide het blikje naar de Duitse soldaten’

Na even zoeken naar het juiste adres komen Juul, Aidan en Lotte aan bij het huis van Gerard Bechtold. Zijn vrouw staat al op ze te wachten. De leerlingen van De Talisman in Eindhoven gaan met meneer Bechtold aan de grote tafel bij het raam zitten. Ze kijken uit op een mooie tuin. Nadat de kinderen limonade en koekjes gekregen hebben, begint het interview.

Wat zijn u eerste herinneringen aan Duitse soldaten?
‘Ik herinner me nog dat er een Duitser met een motor met zijspan de Floralaan inreed. Ik had een blikje in mijn hand en mijn vriendjes stookten me op om het blikje naar de Duitse soldaten te gooien. We waren echte kwajongens. Ik was niet bang en gooide het blikje naar hen. Het kwam recht in het gezicht van de Duitse soldaat in het zijspan. Ze keerden direct om met de motor en kwamen achter me aan. Ik had klompen aan en rende, zo hard als je kan rennen op klompen, naar de Edelweissstraat. Snel de klompen uitgedaan… Ik rende voor mijn leven, door een hele rij achtertuinen. Tenslotte klom ik over de schutting naar onze tuin. Daar stond mijn vader me al op te wachten. Hij haalde me meteen naar binnen.’

Kende u ook Joodse mensen in de oorlog?
‘Mijn vader was politieagent. Dat was best moeilijk in de oorlog want veel mensen bij de politie waren bij de NSB. Naast ons woonde ook NSB’ers. Die waren heel bang voor mijn vader. Mijn vader luisterde stiekem naar de radio. Die zat in een luik in de grond. Elke avond ging dat luik open en luisterde mijn vader naar de Engelse zender. De buurman wist dat maar durfde niets te zeggen.

We hadden ook Joodse onderduikers in huis. Die sliepen bij ons boven. Op een gegeven moment kregen onze onderduikers in de gaten dat naast ons NSB’ers woonden en dat mijn vader politieagent was en toen zijn ze gevlucht. Ze waren bang dat mijn vader hen zou verraden. Na de oorlog zijn hun kinderen ons nog komen bezoeken.’

Wat herinnert u zich nog van het Sinterklaasboombardement op 6 december 1942?
‘Eindhoven werd die dag gebombardeerd door de Engelsen. We hoorden heel veel vliegtuigen overvliegen. Er kwamen drie bombardementen vlak achterelkaar. Na het eerste bombardement liep ik met mijn vader en moeder naar de stad om te kijken wat er gebeurd was. Heel veel mensen liepen naar de stad. De hele Demer was platgebombardeerd. We zagen een hele hoop mensen dood op de weg liggen. Dat was verschrikkelijk. Op dat moment kwam er weer een bombardement, waarop we terug naar huis zijn gevlucht.’

Zijn er ook mensen omgekomen in de oorlog die u kende?
‘Ja, twee kinderen uit de straat. Tegenover de Floralaan was een schietberg. Onderaan die berg was een hele diepe betonnen kuil. De Duitsers doken in de kuil als er gevaar was. Een jongetje uit de Distelstraat was van de berg naar beneden gevallen, in de put. Hij was dood. En een ander jongetje uit mijn buurt is door een tank overreden. Ik zag het gebeuren, het was verschrikkelijk. Ik denk er nog steeds vaak aan.’

Wat is u het meest bijgebleven aan de oorlog?
‘Ze hebben mijn vader opgepakt en naar Duitsland gebracht. Daar heeft hij een half jaar gezeten. In de Floralaan woonde een Duitse commissaris. Die heeft bij ons aangebeld en gezegd dat mijn vader dood was. We waren heel verdrietig. Maar na een half jaar kwam hij weer aanzetten. Levend! Mijn moeder heeft hard gehuild, ze was zo blij. Hij heeft niets over die periode verteld.’

Archieven: Verhalen

‘Alles om ons heen stond in brand. Het was een vuurzee’

Vol verwachting stappen Bastiaan, Magali, Linde en Daniël op de fiets naar Harriët van den Boomen. Het is vlakbij hun school, De Talisman in Eindhoven, en het is altijd leuk om even weg te mogen. Maar het is ook een beetje spannend, want wat gaat mevrouw Van den Boomen allemaal vertellen en weet ze het nog wel? Ze was namelijk pas 8 jaar toen ze aan tafel zat met haar familie en de sirenes het begin van een vreselijke tijd aankondigden…

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Er waren sirenes te horen. We woonden in het centrum van Eindhoven, aan de Demer. Ons huis lag tegen de Philipsfabriek aan. We hadden een tabakswinkel. Ik was de jongste van zes kinderen, maar ik liet me niet op mijn kop zitten door mijn broers en zussen, ik was zelf ook een baasje. Als de sirenes afgingen, moesten we vluchten naar het toilet. Daar waren de muren dicht bij elkaar en daar was het veilig, zei mijn vader. Ik deed dan niks anders dan bibberen.

Op de dag van het Sinterklaasbombardement, op 6 december 1942, zaten we aan tafel toen de eerste bommen vielen. Het gaf een flinke explosie met een luchtdrukverschuiving. Vader vloekte en vloekte. Alle bonnen vlogen over de tafel. Ik vond dat wel leuk om te zien, maar vader niet, die bleef maar vloeken. We gingen allemaal op de grond liggen, maar er kwamen meer bommen dus we zijn weggevlucht.

Vader laadde snel met mijn broers allemaal spullen op een kar. Door het poortje achter in de tuin probeerden we te vluchten. Maar er kwamen bruinhemden aan (een soort handhavers, red.) die vader verboden om op straat te gaan. Vader werd heel boos en drong er toch doorheen. Alles om ons heen stond in brand. Het was een vuurzee. We renden over de Demer, ik met de pantoffeltjes aan die ik die ochtend van Sinterklaas gekregen had. Met mijn nieuwe pantoffeltjes over de scherven die bezaaid lagen op de grond… Bij de volgende bom vlogen we door de luchtdruk over de straat, ik was doodsbang.’

Hoe bent u gevlucht na het bombardement?
‘Ik kwam terecht bij tante Jo, geen echte tante maar een vriendin van mijn moeder. Zij woonde ook in Eindhoven. Ik kon niet terug naar huis, want het was in brand gevlogen. Dat was heel erg om te zien. We hadden geen geld meer, alles was weg. Zelfs mijn sprookjesboeken waar ik zo blij mee was.

Een oom van mij uit Blericum is me toen op een fiets met houten banden komen halen. Ik had geen schoenen meer, want ik was gevlucht op mijn pantoffeltjes, maar die waren helemaal kapot. Van een tante kreeg ik schoenen maar die waren veel te groot. Ik moest met die grote schoenen achterop de fiets bij ome Kris naar Berlicum. Elke keer verloor ik mijn schoenen. Ik hoor het me nog roepen: ‘Ome Kris, ik ben mijn schoenen verloren!’ En dan moest ome Kris weer afstappen om in het donker mijn schoenen te zoeken. Ik heb het nog nooit zo koud gehad als achterop die fiets. Ik hield me heel stevig vast aan die grote brede rug van mijn oom. Waar mijn ouders waren of mijn broers of zussen wist ik niet. Ik was heel bang dat mijn broertjes dood waren. Wij hadden toen natuurlijk nog geen telefoons. Pas na veertien dagen wist ik dat iedereen veilig was. Ik heb nog jaren gehuild om mijn twee sprookjesboeken die ik van Sinterklaas had gekregen.

Ik bleef in Blericum tot in februari en toen hadden vader en moeder een nieuwe woonplek geregeld. Bij een meubelzaak die ook het huis ernaast hadden, mochten we in dat huis wonen. Vader kon daar ook weer zijn sigarenwinkel beginnen. We kregen steun van de regering omdat ons huis afgebrand was.’

Hoe ging het einde van de oorlog?
‘Ik herinner me de bevrijding nog goed. De Amerikaanse soldaten slopen door de stad. Een beetje in elkaar gedoken zodat niemand ze kon zien. Ze hadden sokken over hun schoenen gedaan zodat de Duitsers ze niet konden horen aankomen. Het raam stond bij ons thuis open en ik zag ineens een hoofd met helm van een Duitse soldaat langs het raam komen. Hij deed met zijn vinger ‘sttt…’ omdat ik heel erg schrok. De Duitsers kwamen over het Stratumseind terug. Het was één gekerm, geschreeuw en gehuil.

Na de bevrijding hosten we door de straten, iedereen was blij en aan het dansen. Er waren geen slingers of ballonnen, dat hadden we allemaal niet meer, maar dat maakte helemaal niet uit. Jonge mensen, oude mensen, soldaten, iedereen was blij. Ik weet nog dat een Engelse soldaat me op zijn schoot nam en knuffelde. Hij was zelf ook vader van een dochter van mijn leeftijd.

Ineens waren er toch weer sirenes, grote paniek. Mijn moeder duwde me een meubelwinkel in en we schuilden onder een tafel. Mijn moeder begon te bidden. Naast me zat een Engelse soldaat; hij huilde en bad mee met mijn moeder in het Engels. Het regende door het plafond allemaal stenen op de tafel. Alles was weer in puin. Dat maakte heel veel indruk op me, om te zien dat deze soldaat ook zo bang was en huilde. Heel aangrijpend. Als ik eraan terugdenk moet ik ervan huilen, ik neem maar vlug een bakkie troost. Gelukkig hoeven jullie dat niet mee te maken.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn ouders zeiden tegen ons: We krijgen een logee, tante Mientje’

Tibor, Zinat en Tengis van basisschool De Talisman gaan op bezoek bij Cor Sprengers en zijn vrouw Marianne in hun gezellige appartement. Meneer Sprengers was 5 jaar toen de oorlog begon en hij kan er veel over vertellen. Onder het genot van een glaasje fris en wat lekkers stellen de leerlingen hun vragen aan hem.

Had u onderduikers in huis of was u zelf een onderduiker?
‘Ja, in het laatste jaar van de oorlog hadden wij zelfs twee onderduikers in huis. De ene was een neef uit Rotterdam, die eigenlijk in Duitsland moest werken. Die ging wel gewoon werken bij Philips. Maar de andere onderduiker was een Joodse vrouw, tante Mientje. Zij mocht absoluut niet buiten komen. Toen zij voor de eerste keer bij ons kwam, zeiden mijn ouders: ‘We krijgen een logee, tante Mientje en zij is familie van mama’. Eerst kwam ze op proef om te kijken hoe wij, de kinderen, zouden reageren. Daarna kwam ze terug en vertelden onze ouders wat er echt aan de hand was. Wij mochten natuurlijk niets tegen anderen verklappen. Mijn moeder legde haar wijsvinger op haar lippen en zei: ‘Sstt, mondje dicht’. Mijn ouders hielden de vitrages voortaan gesloten, zodat mensen niet bij ons naar binnen konden kijken. En wij hadden schuifdeuren, die we natuurlijk ook dicht hielden. Tante Mientje zat altijd in hetzelfde hoekje in de kamer. Als de bel ging, verdween zij snel via de trap naar boven. Die trap zat in de woonkamer. Soms zat ze heel lang op de trap omdat ze bang was dat de treden zouden kraken. Het hebben van onderduikers was niet zonder risico. Vlakbij ons huis woonde een NSB-gezin en hun dochter zat bij mij in de klas. Maar mijn broer en ik hebben nooit onze mond voorbij gepraat en tante Mientje heeft de oorlog overleefd.’

Heel veel later zijn de ouders van meneer Sprengers postuum geëerd voor hun dappere daad met een Yad Vashem onderscheiding. Hij laat de medaille met oorkonde zien aan de kinderen, en zegt dat hij en zijn broer heel trots zijn op deze onderscheiding voor hun ouders.

Wat at u tijdens de oorlog?
‘Wat de pot schaft! Wij waren blij als er eten op tafel stond, want dat was helemaal niet vanzelfsprekend in die tijd. Wij hebben nooit honger geleden. Mijn vader en mijn neef gingen op de fiets naar de boer in Nijnsel, om daar aardappelen, groente en vlees te kopen. Verder was al het eten en ook kleding op de bon. Die voedsel- en kledingbonnen kregen we via de gemeente. Kijk, hier heb ik nog een paar van die bonnenkaarten.’

Hoe was het in de schuilkelder?
‘Wij gingen nooit naar de schuilkelder bij een bombardement, want dan hadden we tante Mientje alleen in huis moeten achterlaten. En als we haar hadden meegenomen naar de schuilkelder, zou iedereen weten dat wij een Joodse onderduiker hadden. Dus de buren dachten dat wij heel stoer waren door tijdens een bombardement niet naar de schuilkelder te gaan. Onze tuin grensde aan de achterkant aan de tuin van het huis waar het NSB-gezin woonde. Dus wij moesten wel heel voorzichtig zijn. Die vader van het gezin was een zeer gezagsgetrouwe NSB’er, dus hij moest ook meedoen. Hij liep soms met een lang geweer. Na de oorlog is hij gevangengenomen en veroordeeld. Toen Juliana koningin werd in 1948, kregen veel gevangen amnestie, strafvermindering. Dat heeft hij geweigerd, omdat hij zelf vond dat hij fout was geweest en hij wilde zijn straf helemaal uitzitten. Dat is toch wel karakter tonen, vind ik.’

Archieven: Verhalen

‘In Suriname vragen volwassenen niets aan kinderen’

Pelle, Raphael, Alicia en Aden van groep 7 van de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam West gaan samen naar het huis van meneer en mevrouw Roy en Alicia Carter.  Bij meneer en mevrouw Carter in huis is het heel gezellig met tropische planten en lekkere hapjes op tafel. Meneer Carter is 64 jaar en vertelt blij over zijn leven in Suriname en Nederland.

Hoe was het om in Suriname toen u klein was te wonen?
Ik werd in 1958 geboren in Suriname. Ik was de oudste van vijf kinderen. Ik vond het fantastisch, de natuur, altijd warm, we waren altijd buiten, boomhutten maken, pijl en boog, vliegers. Het was altijd gezellig. We hadden een grote familie en we gingen elke zondag naar opa en oma. Dan kon ik met al mijn neefjes en nichtjes spelen. Er was altijd lekker eten. Dat vinden ze in Suriname heel belangrijk. Maar op school waren ze heel streng. Je mocht niks zeggen. En als je je huiswerk niet had gemaakt, kreeg je een pak slaag. Ik wilde liever buiten spelen in plaats van huiswerk maken, dus ik kreeg heel vaak straf. Maar ik hielp de leraar ook als iemand anders straf kreeg, dan hield ik een kind vast en dan kregen ze een pak op hun broek.’

Merkte u in Suriname iets van het slavernijverleden?
Als kind niet. Ik was alleen bezig met spelen.  Als volwassene begreep ik het wel, maar toen bestond slavernij natuurlijk niet meer. Vroeger werkten mensen als slaven op de oude plantages. Ze werden uit andere landen gehaald. Mijn voorouders komen bijvoorbeeld uit India. Jonge mensen werd beloofd dat er heel veel goud was in Suriname. Ze werden daarna in schepen naar Suriname gevoerd, waar ze als slaven werden behandeld. Maar na de slavernij wilde niemand meer daar werken. Het was veel te zwaar. Nu vieren we elk jaar Keti Koti; de afschaffing van de slavernij, het verbreken van de keten.’

Hoe was het om in Nederland te komen wonen?
Toen ik 13 jaar was kwam ik met mijn ouders naar Nederland op vakantie. Het beviel zo goed dat we besloten om te blijven. Ik vond het wel erg dat ik niks uit Suriname had meegenomen. We kwamen hier alleen met een koffer met kleren en zijn nooit teruggegaan. Ik had in Suriname bijvoorbeeld een klein kistje waar ik al mijn jongens spullen in bewaarde, mijn schriftje met verhalen, mijn pijl en boog. Die spullen miste ik. Ik vond het geweldig in Nederland; kinderen mogen hier een mening hebben. In Suriname vragen volwassenen nooit wat aan de kinderen.’

Archieven: Verhalen

‘Ik ben nog steeds op ontdekkingsreis’

Sjef, Reem en Ivan van groep 7 van de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam-West wandelen naar het huis van mevrouw Martha Sabajo. Als ze binnenkomen, zien ze meteen een heel gezellige woonkamer met heel veel kleur. Mevrouw Sabajo is 66 jaar en stamt af van de oorspronkelijke bewoners van Suriname, van een inheems volk dat Arowakken wordt genoemd. Haar taal is dan ook Arowaks.

Hoe was het om in van Suriname op te groeien?
‘Ik ben geboren in de savannen van Suriname, dichtbij het bos. Het was heerlijk: ik had alle vrijheid, ik kon in de bomen klimmen zoveel als ik wilde. Mijn speeltuin was het bos. We hadden veel huisdieren: kippen, honden, vogels. Er was ook een schooltje en een kerk. Daar gingen we elk zondag naar toe.  We hadden geen schriften, maar wel een lei. Die moest je steeds uitvegen. Verder moest ik alles onthouden. Thuis leerden we zelf hangmatten maken, daar sliepen we in.’

Waar leefden jullie van?
We leefden vooral van de jacht. Mijn vader was een hele goede jager. Hij ging om vier uur in de ochtend jagen en kwam ‘s avonds laat terug. We waren altijd heel benieuwd wat hij voor lekkers meebracht. Soms ging hij dan achter een bosje zitten en kwam hij tevoorschijn met lege handen. Dan dachten we :’Oh hij heeft niks’. Dan zei hij: ‘Ga maar even achter het bosje kijken’ en dan lag daar iets. Een vogel bijvoorbeeld. We hadden soms ook een tros bananen in huis hangen en als je dan een rijpe banaan pakte, viel de hele tros en dan wisten ze meteen dat je er een gepikt had. We maakten ook zelf cassavebrood, dat is heel gezond. Dat was ons hoofdvoedsel. net als je hier aardappels hebt.’

Hoe vond u het om naar Paramaribo te verhuizen?
‘Toen ik 9 jaar oud was, hebben mijn ouders me naar de stad gestuurd. Dat was niet leuk. Ik woonde bij mijn oudere zus op een bovenverdieping. Ik was gewend aan de vrije natuur en dan kom je in de stad en zit je op een balkonnetje. Daar kun je niks. Mijn zus wilde niet dat ik buiten ging spelen. Dat was veel te gevaarlijk. Er was een grote weg voor de deur met constant auto’s, brommers en fietsers. Als ik naar school ging, moest ik daarna rechtstreeks weer naar huis. Ik mocht niet met vriendinnen mee om te spelen. Ik heb daar twee jaar gewoond. Een paar jaar later ontmoette ik mijn Nederlandse man en ben ik naar Nederland verhuisd. Ik miste Suriname niet. Want in Suriname waren mijn ouders arm, maar hier kon ik alles doen wat ik wilde. Ik was wel steeds de weg kwijt, alle straten lijken op elkaar. Maar ik ben nieuwsgierig, ik ben nog steeds op ontdekkingsreis.’

Archieven: Verhalen

‘Kijk uit als je teruggaat, alles is veranderd.’

Ardjuna, Emily, Edward, Divine van groep 7 van de Rosa Boekdrukkerschool  in Amsterdam West gaan met de tram naar meneer Luc Boyer (88 jaar). Meneer Boyer is op Java geboren in voormalig Nederlands-Indië. Nu woont hij in een verzorgingstehuis in een klein appartement. In zijn huis heeft hij veel spulletjes verzameld van zijn leven waar hij graag over vertelt.

Hoe zag Java er vroeger uit?
Java bestaat uit allemaal eilanden. En het is meestal groen. De natuur is niet veranderd. Aan de kust zijn palmbomen. Ik heb daar een hele mooie jeugd gehad. We woonden in een stenen huis met een tuin eromheen, waar bloemen in stonden. Er zaten hele trossen bloemen aan de struiken.’
Toen ik klein was, was het oorlog. De tweede wereldoorlog. Onze buren, dat waren Hollanders, waren door de Japanners in een kamp gestopt. Daarom waren hun huizen en tuinen leeg. Ik dwaalde door de lege huizen en tuinen. Voor ons als kinderen was het leuk om zo rond te struinen. Zo vergat ik de tijd en de oorlog.’
Op Java ging ik naar Nederlandse scholen. Bij de paters. Daar moest je Nederlands spreken en zingen. Dat was verplicht, het was het gevolg van het kolonialisme. Mijn ouders spraken ook allebei Nederlands, want het was een Nederlandse kolonie. Ik ben een Indo: half Indonesisch en half Nederlands.’

Hoe was het om naar een ander land te verhuizen?
‘Dat was verrassend. Voor mij kwam precies op tijd. Ik was toen bijna 18 jaar. Ik had gedacht dat ik niks te doen zou hebben in Nederland, maar dat was niet waar. In Nederland moest ik leren voor mijn toekomst. Dat had mijn vader gezegd.’
Ik ging naar Nederland omdat mijn vader een keuze moest maken. Hij moest kiezen of hij Indonesisch staatsburger zou worden of terug naar Nederland zou gaan. Wij waren nog nooit naar Nederland geweest, maar mijn vader wilde niet in Nederlands-Indië blijven. Hij zei; “Ik heb al mijn schepen achter mij verbrand, ik kies voor jullie toekomst”. En daardoor zijn wij hier gekomen.’

Hoe bent u naar Nederland gekomen?
‘Dat was op een mooie boot, met de naam Sibajak. Dat was de naam van een berg. Het was een fantastische reis. We waren maand lang op zee. Het was een grote boot, maar ietsje kleiner dan een cruiseschip. En ik ben nooit meer terug geweest, daar had ik geen behoefte aan. Ik vond het genoeg dat ik een gelukkige en zorgeloze jeugd had gehad. Dat wilde ik opslaan in mijn hoofd. Vanuit Nederland volgde ik het nieuws uit Indonesië en ik wist zeker dat het tegen zou vallen als ik terug zou gaan. Mensen waarschuwden mij daarvoor. Ze zeiden: “Kijk uit als je teruggaat, alles is veranderd.”. Ja, ik heb nooit behoefte gehad om terug te gaan. Het is mooi geweest.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik zag voor het eerst een witte vuilnisman’

Paljor, Joep en Zhayon van de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam-West gaan op bezoek bij meneer Irving Gill. Meneer Gill ontvangt de jongens in een klein huis met veel antieke spulletjes. Voor het interview begint, laat meneer Gill een zwart-wit foto zien van zijn hele grote familie. Hij staat er zelf ook op als 3-jarig jongetje.

Hoeveel broertjes en zusjes had u?
‘Heel veel, ik had er twaalf. We woonden met vijftien mensen in een huis in Suriname. Dat was niet zo’n groot huis, maar dat hoefde ook niet, want we waren veel buiten. We woonden eigenlijk meer buiten dan binnen. Ik kon altijd buiten spelen, want het is warm daar. We waren allemaal vrienden van elkaar. Met zoveel broertjes en zusjes had ik altijd iemand om mee te spelen en we waren vrij. Stepjes maakten we zelf met fietswielen. We konden niks kopen, dus we moesten alles zelf maken. Ik denk nog heel veel aan mijn kindertijd, het was de mooiste tijd van m’n leven.’

Hoe was uw reis toen u hier kwam?
‘Ik ging met het vliegtuig en dat was niet zo moeilijk. Ik was toen net 18 jaar. Ik ging naar Nederland voor werk. Ik was in dienst bij de Koninklijke Marine. Ik was landmeter, mijn taak was opmeten. Ik had geen wapens en ik hou ook niet van wapens.’
Tijdens de vliegreis was er een tussenstop in Madrid. Daar zag ik voor het eerst een witte man met een vuilniswagen. Dan zou je zeggen zijn er geen vuilnismannen in Suriname? Die waren er wel, maar alleen gekleurden, zoals ik. Dus ik dacht dat witte mensen nooit vuilnisman waren. Dus er ging een hele wereld voor mij open, toen ik zag dat ook witte mensen vuilnisman konden zijn.’

Wat wilt u ons nog vertellen?
‘Ik wil jullie vertellen over het stoplicht en waarom oranje staat tussen rood en groen. Oranje is er tussenin gezet om te leren dat je zelf moet nadenken en beslissingen moet nemen. Dat is een mooi voorbeeld van hoe je je in het leven moet gedragen. Ook al is het groen en je mag doorrijden, dan moet je altijd nog kijken en zelf nadenken. Je moet altijd je koers bepalen; is het veilig of niet veilig? Is het goed of niet goed? Is het leuk of niet leuk? Dat is de betekenis van het oranje licht. En iets anders wat ik wil meegeven.’

Archieven: Verhalen

‘We leerden op school Nederlands met een leesplank’

Joachim, Krishna en Viggo van groep 7 van de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam-West ontmoeten mevrouw Helen Wijngaarde op school. Mevrouw Wijngaarde heeft een grote tas bij zich met allerlei foto’s en afbeeldingen. Ook heeft ze een letterplank van Aap, Noot, Mies bij zich.

Hoe zag de school op Curaçao eruit?
‘Het was een grote school. De Wilhelminaschool was voor de meisjes en de Hendrikschool was voor de jongens en in het midden was er een hele hoge muur. Ze vonden toen dat meisjes en jongens apart moesten blijven. Er was ook een gymzaal, die was wel gezamenlijk. Maar we sporten niet tegelijkertijd. Verder was alles helemaal gescheiden, ook de toiletten. Dat was een beetje vreemd. Omdat Curaçao bij Nederland hoorde, leerden we in de schoolboekjes over sneeuw en hagel, terwijl we dat nog nooit hadden gezien. We leerden op school Nederlands met een leesplank. Dat begon met ‘aap, noot, mies’ en dan kreeg je de letters er los bij. En dan kon je die leggen. Maar er staan geiten en schapen op de plank en die hadden we niet op Curaçao.’

Wat was het verschil tussen Curaçao en Suriname?
Op Curaçao hadden we onze eigen taal en dat was Papiaments. Voorbeelden van Papiamentse woorden zijn: Bon tardi en Ajo, Macha Danki. Maar ‘oh wee’ als je op school Papiaments sprak! Dat mocht niet. Terwijl het onze eigen taal was. Op school moesten we Nederlandse praten.’
‘Toen ik naar Suriname ging, spraken ze ‘Takitaki’, maar dat mag je niet zeggen. Daar werd Sranan Tongo mee bedoeld, dat is de Surinaamse taal. Dat was anders dan Papiaments. Maar net als Curaçao, hoorde Suriname ook bij Nederland. Dus op school spraken we daar ook Nederlands.’
‘Op Curaçao had je zee aan beide kanten van het eiland, daar kon je lekker zwemmen.  In Suriname waren veel grote rivieren waar je kon zwemmen. Langs de rivieren lagen de plantages, daar hadden vroeger de totslaafgemaakten gewerkt. Je kunt daar makkelijk met de boot komen, er waren niet veel wegen daar.’

Waarom bent u naar Nederland verhuisd?
‘Om verschillende redenen. Ik was 11 jaar, bijna 12 toen we van Curaçao naar Suriname gingen. Dat was het land van mijn vader. In Suriname heb ik de school gevolgd, zodat ik juf kon worden. En toen dacht ik: ‘Ik ga terug naar Curaçao, want ik heb een beetje heimwee.’ Toen ging ik weer terug naar Curaçao, maar toen vond ik het zo klein! Er was zo weinig te beleven. En toen kreeg ik weer heimwee naar Suriname. Mijn moeder ging naar Nederland en mijn broer ging er ook heen om te studeren en toen dacht ik; ‘Ik ga ook’. Ik moest heel erg wennen, want ik vond het heel koud. Ineens moest ik een jas aan en een sjaal en sokken. Maar nu woon ik al meer dan zesenzestig jaar hier en nu ben ik helemaal gewend.’

Archieven: Verhalen

‘Door de oorlog is hij ziek geworden in zijn hoofd’

Jonathan, Javuz, Feline en Jaylinn van groep 7 van de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam-West maken een tekening op het bord met daarbij geschreven ‘Welkom!’. Mevrouw Annemarie ten Brink is al 92 jaar en komt helemaal naar de school om te vertellen over haar leven in het kamp in Nederlands-Indië. De leerlingen vinden dit heel dapper van haar.

Hoe was uw jeugd in Nederlands-Indië?
Mijn ouders zijn Nederlands, maar hebben elkaar op Java ontmoet. Ik ben daar geboren.  We hadden een groot huis met een grote tuin en met Indonesisch personeel. Toen ik 11 jaar was, brak de oorlog in Nederlands-Indië uit. Mijn vader was commandant op een oorlogsschip. De Japanners wonnen. Mijn vader is gevlucht en hij reisde in de nacht, sprong van trein naar trein. Hij was veranderd. Hij had veel slechte dingen meegemaakt en werd snel boos. Hij sloeg mij. Ik denk dat hij door de oorlog ziek in zijn hoofd is geworden. Nadat mijn vader naar een Japans kamp moest, heb ik hem nooit meer gezien. Ik heb het nooit meer goed kunnen maken. Het doet mij nog steeds pijn. Toen ik ouder werd, begreep ik pas wat hij had meegemaakt.’

Hoe heeft u de oorlog zelf beleefd?
‘We werden een kamp opgesloten. We hadden iedere dag corvée en appèl en dan moest je gebogen blijven staan totdat je hoorde: ‘Keh-ree!’. Dat betekende dat je overeind mocht komen. In het kamp kregen we heel slecht te eten. We kregen alleen maar witte rijst en een lepel groente. We werden zwak en mager.  Soms moesten we voor straf in de zon staan. Dat was zwaar, je valt meteen flauw. We konden niet uit het kamp ontsnappen, want de Indonesiërs zouden ons meteen verraden.’

Hoe was de bevrijding?
In het kamp waren we heel erg bang dat we nooit bevrijd zouden worden. Op een dag kwam een vliegtuig over met rood wit blauw. We dachten dat de oorlog voorbij was! Maar ze strooiden pamfletten met de tekst ‘Houdt moed’. We dachten: ‘Oh nee het gaat nog heel lang duren’. Toen de Amerikanen een atoombom op Hiroshima gooiden, zijn we bevrijd. We renden het kamp uit, maar we renden ook snel weer terug. Want de Indonesiërs wilden ons niet terug. Ze stonden klaar met speren. De Japanse bewakers zorgden voor ons. Dat was heel gek. We hoefden geen zwaar werk meer te doen. Het eten werd beter. We voelden dat het geen oorlog meer was. We zijn in december aan boord gegaan van een groot schip naar mijn opa en oma in Nederland. Ik had vier jaar school gemist, maar alles ingehaald ik ben wel 92 geworden. Ik ben een overlever.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892