Archieven: Verhalen

“Wij kwamen naar Nederland met de babyboot de Ranchi, een schip speciaal voor vrouwen die zwanger waren of babies hadden en we sliepen daar in hangmatjes.”

Maxim, Emalyn en Robin hebben het interview heel goed voorbereid en al veel vragen bedacht. Ze hebben er heel veel zin in! Frank verwelkomt ze met een grote glimlach en ze beginnen al met het interview voor we het startsein gegeven hebben. Even wachten nog!

  1. Wat herinnert u zich van uw leven in Surabaya en op Madoera?

Ik was heel klein, 3 jaar, mijn ouders hadden een baboe, een kindermeisje die mij de hele dag rondsjouwde. Toen we in 1950 naar Nederland gingen mocht zij niet mee. Later hoorden we dat zij gestorven was van heimwee naar ons. Ze werkte ook al heel lang voor ons, wij waren haar leven. Ik denk dat ik haar ook heel erg miste maar dat weet ik niet zo goed meer. Toen we naar Nederland kwamen moest mijn moeder alles zelf doen. Dat was wel wennen!

In Indonesie woedde toen ik daar woonde een vrijheidsstrijd omdat de Indonesiers zelfstandig wilden worden. Zij wilden geen Nederlandse kolonie meer zijn.

Veel Nederlands Indische mensen / mensen met gemengd bloed en Chinezen zijn toen vermoord door de Indonesische vrijheidstrijders.

Wij werden ook beschoten en ik lag als baby met mijn moeder onder het bed om te schuilen.

  1. Wat deed uw vader tijdens de koloniale overheersing?

Mijn vader werkte voor de knil en is opgepakt door de Japanners. Hij werd krijgsgevangene en zat vast samen met 2300 andere mensen in houten barakken van een gevangeniskamp. Maar op 1 of andere manier wist hij te ontsnappen en hij dook onder op het eilandje Madoera, voor de kust van Surabaya.

Daar leefde hij in de heuvels bij een oom van hem. Hij moest er wel voor zorgen dat hij niet weer gevangen genomen werd door de Japanners. Maar omdat hij de Madoereese taal vloeiend sprak, eruit zag als een Madoerees, zich gedroeg als een Madoerees en in hun kleding liep viel hij daar niet op. En als de Japanners kwamen dan werd hij gewaarschuwd en dook hij snel ergens onder. Hij is gelukkig nooit meer opgepakt!

  1. Hoe kwam u naar Nederland?

Ik kwam naar Nederland met de Baby boot SS Ranchi. Vrouwen die in verwachting waren of een kleine baby of kindje hadden werden op deze bayboot gezet. Als ze moesten bevallen was er medische verzorging aan boord. Wij sliepen op het schip in het ruim waar allemaal hangmatjes hingen.

  1. Hoe was het voor u in Nederland?

Ik sprak toen Madoerees, de taal van het eiland Madoera, een sterk dialect van Indonesie. Dat verstonden mensen bijna niet. Je moest daar geboren zijn om dat te spreken en te verstaan.

Maar in Nederland zeiden mijn ouders; nu zijn we in Nederland dus nu spreken we alleen Nederlands. Dat heb ik later best jammer gevonden, dat ze me niet tweetalig hebben opgevoed.

Mijn eerste heldere herinnering aan Nederland is dat ik met mijn vader over het strand van Zandvoort liep tegen een grote storm in, ik moest zijn hand vasthouden, zo heftig was dat, anders kon ik niet vooruitkomen.

  1. Voelde u zich gediscrimineerd?

Ik werd wel eens uitgescholden en dan ging ik achter ze aan, even matten en dan was het weer voorbij.

Ook hadden de meeste Nederlandse mensen in die tijd nog nooit Indische mensen gezien. En de sterke geur als we kookten en de kruiden die we gebruikten kenden ze niet. Dus dat vonden ze allemaal heel vreemd!

Maar echt gediscrimineerd voelde ik me niet. Anderen werden ook wel eens uitgescholden.

Wij waren juist trots op het feit dat we indo waren!

Denk dat als je je normaal gedraagt en je gewoon tussen de mensen komt er geen reden voor is. Wie goed doet goed ontmoet.

Het is denk ik maar net hoe je er mee omging als je uitgescholden werd. Maar ik ken mensen die er wel moeite mee hadden.

**

Kinderen gaven na het interview aan dat ze graag willen vertellen over:

  • Wat vader deed tijdens de koloniale overheersing: opgepakt door de Japanners/ ontsnapt/ ondergedoken op Madoera
  • Babyboot de Ranchi/ reis
  • Hoe het was in Nederland en hoe ze met hem omgingen

Het verslagje is ook naar de docent gestuurd met de vraag of de kinderen ernaar willen kijken en nog een keer willen kijken naar wat ze graag willen vertellen.

 

 

 

Archieven: Verhalen

Op de plantage waren ook heel veel apen dus we moesten heel snel de sinaasappels plukken anders aten de apen ze op!

Waar woonde u in Suriname?

Ik woonde op Plantage Waterland aan de Surinamerivier. Mijn vader was de directeur van de plantage. De plantage was heel erg groot. Aan de ene kant verbouwden we koffiebomen en aan de andere kant sinaasappels. Ook stonden er grote hoge bomen die de lagere koffiebomen beschermden.

Er woonden 80 families die op de plantage werkten, de meesten kwamen uit Java. Er waren heel veel kinderen en ik groeiden tussen hen op. Er was geen verschil tussen ons, ik was wel de zoon van de baas maar qua kleur was er geen verschil, je speelde met iedereen. Omdat ik het zoontje van de baas was werd wel op ons gelet.

100 meter voor ons huis was een grote rivier, de Surinamerivier, die was wel 500 meter breed met hele grote vissen.

We hadden een boot om mee te varen, we gingen jagen en vissen en we waren de hele dag op stap met zijn allen. Ik had een heerlijke jeugd. Wij schoten met katapulten en joegen op vogels. We gingen op zaterdagen met pannetjes en rijst samen met de Javaanse jongens die veel wisten van de groenten en planten het bos in, groenten zoeken, vogels of vissen schieten en zelf een potje koken.

Er was ook een winkeltje op de plantage dat werd gerund door een Chinese familie. Daar kocht iedereen wat we niet konden verbouwen of vangen zoals brood meel en kaas. Van een dubbeltje zakgeld ging ik af en toe pindakaas bij ze kopen die zelf maakten.

Toen we 9/10 jaar waren mochten we meedoen met de koffiepluk op de plantage. De koffiebonen gingen in een grote jute zak, die om je nek hing. Ik klom in de boom en dan gooide ik de bonen erin. Als er voldoende geplukt was kwam er een boot langs om alle bonen en sinaasappelen naar de fabriek op de plantage te transporteren. Op de zak stond ook jouw naam zodat als de zak werd gewogen ze wisten wie wat kreeg uitbetaald.

Op de plantage waren ook heel veel apen dus we moesten heel snel de sinaasappels plukken anders aten de apen ze op!

Op de plantage was heel veel water en een Uitwateringssluis zorgde voor het juiste waterpeil in de sloten. Ik vond al die sloten geweldig en we probeerden altijd onze eigen sluisjes te bouwen! Vanuit die liefde ben ik waterbouwkunde gaan studeren.

Hoe was het op school?

We zaten met 50 kinderen in de klas, strak in de rij. Als de leraar boos was werd je geslagen met de lat; als je niet zo stout was sloeg de leraar op je hand en als je erg stout was op je billen.

Op school was ik 1 van de weinige witte leerlingen. Heel soms op school werd ik bacra genoemd, dat is een scheldwoord voor witte man. Er zaten kinderen in de klas die Indiaas waren, hindoestaans, Amerikaans, chinees en marron. De marrons waren tot slaafgemaakten die tijdens de slavernij gevlucht waren van de plantage diep het bos in en daar een nieuw leven op hadden gebouwd.

Er waren een heleboel tot slaafgemaakten die de omstandigheden zoals zij behandeld werden niet accepteerden. Toen de slavernij werd afgeschaft ging een deel in Paramaribo wonen maar een groot deel is in de bossen gebleven en woonden daar toen ik daar woonde. Na de slavernij haalde de plantage contractarbeiders uit China, India en later uit Indonesië. Toen ik opgroeide op Plantage waterland woonden daar de nazaten van de laatste contractarbeiders. De meesten kwamen uit Java.

Waren er gevaarlijke dieren?

Slangen en kaaimannen, een soort krokodil met een hele lange bek, waren het gevaarlijkst. Je moest wel oppassen!

1 keer fietsten we van school via de schelpenpaden naar de bus toen er 2 slangen op het pad lagen. Direct naast het pad groeide koffiebomen dus je kon niet zomaar van het pad afgaan. We moesten dus wachten totdat ze weggingen. We durfden echt niet met steentjes te gooien of met een stok de slangen te manen weg te gaan.

Wat voor directeur en vader was uw vader?

Mijn vader was de eerste die zorgde voor pensioenen voor alle medewerkers en hij behandelde de mensen goed.

Hij was niet altijd makkelijk voor zijn kinderen maar wel voor zijn werknemers.

Op Plantage Waterland was veel water en op plekken verder weg waren slangen en krokodillen. Mijn vader had nooit zicht op wat we aan het doen waren omdat de plantage zo groot was. Daarom probeerde hij ons wat kort te houden maar dat lukte niet altijd natuurlijk…

Hoe is het afgelopen met de plantage?

In 1976 werd Suriname onafhankelijk en was er veel concurrentie vanuit Brazilië. De opbrengsten gingen achteruit en de plantage werd steeds minder rendabel.

Uiteindelijk is de plantage verkocht aan Surinaamse mensen maar die hebben niets meer met de plantage gedaan.

Hoe was het om uit Suriname weg te gaan en naar Nederland te komen?

Ik had heel veel heimwee. Het was echt een hele grote verandering.

Wij spraken Surinaams Nederlands. De toon daarvan is veel zangeriger dus er werd vaak gevraagd: waar komen jullie vandaan? Zelf hoor je dat niet.

Ik herinner me nog dat 1 v.d. eerste dagen er een jongetje naar me toe kwam die zei: Ik ben Ruud, kom maar met mij mee en hij nam me op sleeptouw. Dat helpt wel.

Maar het was overweldigend. Nederland was veel drukker. Op de plantage hadden we 25 kinderen om ons heen, maar daar was het zo groot dat het niet druk was

Ik had zoveel heimwee naar de tropen.

En op 5 december zag ik voor het eerst sneeuw. Wauw!  Op blote voeten rende ik naar buiten. En net zo hard weer naar binnen, wat was dat koud!

Maar ik wist altijd: ik ga hier zo snel mogelijk weer weg. Ik heb later ook in 15 verschillende de tropische landen gewerkt.

Archieven: Verhalen

‘Mijn overgrootouders moesten hard werken op een koffieplantage waar ze niet vanaf mochten’

Het interview met Prem Dihal, geboren in 1954, begint wat stroef, omdat de leerlingen van het Augustinianum in Eindhoven het moeilijk vinden om het gesprek te starten. Maar al snel hangen Sam, Max en Ashley aan zijn lippen, zeker als hij zijn verhaal ondersteunt met beeldmateriaal op zijn iPad en oude lesboeken van zijn middelbare schooltijd. Zo krijgen ze een mooi kijkje in het verleden van deze Hindoestaan en van zijn (over)grootouders die vanuit India naar Suriname kwamen. Zij moesten daar vijf jaar lang ploeteren maar wisten uiteindelijk een goed bestaan op te bouwen.

U woont in Nederland, maar bent geboren in Suriname en uw grootouders kwamen uit India. Wat is het verhaal hierachter?
‘Mijn overgrootouders kwamen uit Noord-India, net onder Nepal. Ze moesten vluchten en alles achter zich laten omdat de pest uitbrak, maar ze hadden ook werk nodig. Zo werden ze verleid door ronselaars die aan het werven waren voor de Nederlandse kolonie Suriname, ze vertelden hen een opgeleukt verhaal. Mijn grootouders tekenden een vijfjarig contract en maakten daarna eerst een 1500 kilometer lange treintocht, ze werden als opgepropt vee vervoerd. In Calcutta stapten mijn grootouders in 1897 op de boot naar Suriname en maakten een levensgevaarlijke bootreis van drie maanden. Tussendoor werden ze continu gekeurd, omdat ze op een plantage moesten werken. Maar dat laatste was ze helemaal niet verteld! Vijf jaar moesten ze hard werken op een koffieplantage waar ze niet vanaf mochten. Hierna konden ze met wat gespaard geld stukje bij beetje een eigen bestaan opbouwen. Mijn opa ging uiteindelijk boeren en verkocht veel grond, mijn vader zette dat door en uiteindelijk schopte hij het tot Statenlid. Dat is vergelijkbaar met een Tweede Kamerlid hier. Door keihard te werken wist mijn familie zich dus uiteindelijk omhoog te werken tot aan de top.’

Heeft u een leuke jeugdherinnering?
‘Willen jullie een stoute horen? Thuis in Suriname hadden we mangobomen, die stonden naast ons huis. Er kwamen af en toe een stel opgeschoten jongens langs om de mango’s te jatten. Eerder hadden wij ze al gewaarschuwd en weggejaagd, maar zij maakten er een soort sport van. Op een dag verstopten we ons om hen op te wachten. Toen kregen we ze te pakken en gaven we ze een flink pak rammel. Een van die jongens had daarna alsnog een grote mond. Daarom we zeiden tegen hem: ‘Als je niet luistert dan krijg je zweepslagen op je blote kont!’ Hij ging er krijsend vandoor, maar tot onze schrik kwam zijn vader verhaal halen en dreigde naar de politie te stappen. ‘Dat is goed’, zeiden we, ‘want jouw zoon is een dief!’. Dat schrok hem af. Al met al was het een spannende ervaring.’


Toen u op uw twintigste naar Nederland kwam om medicijnen te studeren, welke grote verschillen kwam u toen tegen?
‘Ik moest natuurlijk wennen aan een ander klimaat, maar ook aan andere Nederlanders. In Suriname had je ook veel Nederlanders, dat waren avonturiers en die durfden veel. Dat waren bijvoorbeeld veel soldaten, wij noemden hen ‘Jantjes’. Zij tekenden ervoor om drie jaar naar Suriname te gaan. Deze Nederlanders hadden onder meer een volleybalcompetitie opgezet die voorheen niet bestond. Een zo’n ‘Jantje’ kwam mij altijd ophalen en terugbrengen zodat ik mee kon volleyen, zo hoefde ik niet de bus te pakken. De mensen die ik in Nederland tegenkwam, waren veel formeler en gestructureerd en helemaal niet zo avontuurlijk. En de studenten vormden weer een apart slag volk. Dus dat was wel wennen, ja.’

Wat vind u het belangrijkste aan het verhaal van uw familieverleden?
‘De meeste mensen zeggen vandaag de dag: ik heb niks met het koloniaal verleden van Nederland te maken. Ze willen niet weten wat de Nederlanders vroeger uitgespookt hebben, omdat ze het niet hún verleden vinden. Maar heel veel families en bedrijven hier zijn rijk geworden van mensen zoals mijn grootouders die zich kapot hebben gewerkt. Dat is ze gegund, maar wees er wel eerlijk en transparant over en laat zien hoe de Nederlanders zich toen daar gedragen hebben. Gelukkig waren de Nederlanders heel goed in vastleggen en van die informatie is nu veel gedigitaliseerd. Daardoor komt er nu steeds meer waarheid naar boven. Het als net als in oorlogstijd: de overwinnaar schrijft de geschiedenis en maakt het mooier naar zichzelf. Nu begint het tij te keren. Het zou goed zijn als iedereen kennis neemt van wat er is gebeurd. Ontken het verleden niet. Verder zijn de contractarbeiders die op de Surinaamse plantages werkten een vergeten groep, want vergeleken met de slavernij is het contractarbeid een veel kleiner hoofdstuk in de Nederlandse geschiedenis. Maar desondanks is het wel een belangrijk onderdeel van 170.000 Hindoestanen die in Nederland wonen en hun wortels deels in Suriname hebben zitten.’

Archieven: Verhalen

‘Wij kregen op Curaçao vrijwel alleen maar geschiedenisles over Europa’

Dax, Noor en Julian van het Augustinianum in Eindhoven werden zeer hartelijk welkom geheten door Gisèle Mambre, in haar gezellige huis. Zij is geboren in Willemstad op Curaçao in 1970 en op haar 18de naar Nederland gekomen om de lerarenopleiding te gaan doen in Zwolle. Uiteindelijk is ze in Nederland blijven wonen en heeft hier haar leven opgebouwd.

Hoe was het om op te groeien in een koloniale samenleving?
‘Ik wist als kind niet dat het een koloniale samenleving was! Er wonen op Curaçao mensen van allerlei verschillende afkomst, niet zwart, niet wit, alles door elkaar. Veel verschillende nationaliteiten. Ik ben er later achter gekomen dat huidskleur toch een rol speelt in bijvoorbeeld betere banen. Omdat wij in een kolonie leefden, kregen wij hetzelfde onderwijs als in Nederland. Het was dezelfde samenleving als in Nederland, alleen dan op een warm eiland, kleiner en met meer kleur. Wij kregen vrijwel alleen maar geschiedenisles over Europa. Dat zou ik wel willen veranderen, geschiedenis is niet alleen Europa, dat zou veel breder moeten zijn. Maar op Curaçao is al veel veranderd. De docenten krijgen meer vrijheid wat betreft de inhoud van de lessen.’

U hebt kleine modellen van de huizen op Curaçao, gemaakt van keramiek, aan ons laten zien. In welk soort huis heeft u zelf gewoond?
‘Ik woonde in het huis van een middenstandsgezin, wij woonden in de stad. Maar er woonden ook familieleden op het platteland. Die zaten in houten huizen of in een soort hutten met een dak van maïsbladeren. Mijn voormoeders kwamen uit de slavernij en die woonden meestal in de hutten.’

Hebt u te maken gehad met discriminatie?
‘Toen ik in 1988 naar Nederland kwam, moest ik aan verschillende dingen wennen. Ik moest wennen aan dat het heel groot was. Ik moest wennen aan veel meer witte mensen. De mensen die ik om me heen zag, waren anders, zeker in Zwolle. Ik had er, zeker in het begin, geen last van dat ik tot een minderheid behoorde. Ik werd best goed opgevangen door mijn medestudenten. Ik deed intussen ook mijn best om contact te houden met Curaçao. Ik heb wel tussen die twee werelden gewoond, maar ik ervoer het niet als vervelend. Toen ik later in Amsterdam woonde, heb ik wel eens meegemaakt dat iemand iets vervelends tegen me zei. Maar het valt best mee en je moet het niet op jezelf betrekken. Eén keer vond ik het wel vervelend. Toen ik een nieuwe functie kreeg, zei iemand: je hebt een voorkeursbehandeling gehad. Dat vond ik niet fijn, want ik was gewoon aangenomen omdat ik de geschikte kandidaat was.

Soms willen mensen zomaar mijn haar aanraken. Dat gebeurt nog steeds en dat vind ik niet kunnen. Af en toe zeggen mensen tegen mij: wat spreek je goed Nederlands. En dan moet ik uitleggen dat ik van een Nederlands eiland kom, Curaçao. Die onwetendheid van mensen vind ik echt irritant.’

Wat vind u van het feest Keti Koti?
‘Op 1 juli wordt herdacht dat de slavernij is afgeschaft in 1863. Het betekent letterlijk: verbroken ketenen. Dat is voor mij een belangrijke feestdag. Ik doe er vanalles aan. Ik werk voor een culturele beweging die heet Theater voor Keti Koti.

Een andere belangrijke dag voor mij is 17 augustus. Dan wordt de Curaçaose vrijheidsstrijder Tula herdacht. Tula heeft op Curaçao in 1795 de opstand geleid van de tot slaaf gemaakte mensen. Hij is daarvoor vermoord. Hij vond de vrijheid zo belangrijk dat hij zijn leven ervoor gaf. Ik heb een theatermonoloog geschreven over Tula. Tula van Curaçao en Anton de Kom uit Suriname zijn twee vrijheidsstrijders. Daar wordt nu wat meer aandacht aan besteed in de geschiedenislessen. Premier Rutte heeft het ook over Tula gehad tijdens zijn toespraak.

Ik heb meegedaan aan een onderzoek ‘Wie zijn mijn voorouders’ van de Volkskrant. Er was eerder sprake van een connectie van mijn familie met Tula. Maar die connectie is niet uit het onderzoek gekomen. Ik heb wel namen gekregen van drie vrouwen, waar ik vanuit kom, een moeder, dochter en een grootmoeder, mijn zogenaamde voormoeders. Ik wil dat verder onderzoeken, maar dat is heel lastig, omdat er haast geen archief is. En ik kan het ook niet meer aan mijn tante vragen, want zij is aan het dementeren.’

Archieven: Verhalen

‘Ik kan niet leven met het idee dat ik nooit meer naar Suriname zou kunnen gaan’

Hanne, Evi, Suzanne en India zijn te gast bij Florian Schouten, 65 jaar en geboren in Paramaribo, Suriname. Ze werd geboren in 1957 in Parimaribo in Suriname en heeft een Afro-Surinaamse achtergrond. Haar voorouders zijn tot slaafgemaakt en naar Suriname gebracht. Het interieur van het appartement van mevrouw Schouten straalt een zonnige sfeer uit en is behangen met allerlei schilderijen en andere kunstvoorwerpen, waaronder veel uit Suriname.

Hoe was uw jeugd in Suriname?
‘Ik heb een groot wantrouwen en een bepaalde hardheid aan mijn jeugd overgehouden. Ik heb heel lang mensen op afstand gehouden. Ik moet eerst weten dat ik je vertrouw, voordat ik me openstel. En dat blijft altijd spelen.

Ik heb een onveilige jeugd gehad. Mijn moeder was alcoholist en mijn vader was meestal afwezig. Ik moest al op jonge leeftijd voor mijn jongere zusje zorgen. Vanaf 4 jaar was ik heel bewust wat er gebeurde en heb bewust de dingen meegemaakt. Toen we later bij mijn tante in huis kwamen wonen omdat het thuis niet meer ging, moest ik ook weer altijd oppassen. De leuke dingen in mijn jeugd waren met een loep te zoeken, en als we wel eens iets leuks meemaakten, werd dat verpest door de reactie van mijn tante. Mijn tante heeft mijn jeugd kapotgemaakt. Ik moest ook oppassen voor de man van mijn tante, bijvoorbeeld als ik ging douchen.

Op school was het wel leuk en daar heb ik enkele onderwijzers en onderwijzeressen in vertrouwen genomen, zodat ze wisten wat er speelde. Die namen het dan wel voor mij op. Met mijn vriendinnen heb ik er nooit over gesproken. Dat werd niet gedaan. Later, als volwassene, heb ik er met anderen over gepraat en toen bleek dat het vaker voorkwam. Mijn zusje blijkt verkracht te zijn in haar jeugd en dat wist ik niet. Daar werd ook niet over gepraat. Of er werd gezegd: die heeft het zelf uitgelokt. Daar kan ik echt boos om worden.’

Hoe heeft het slavernijverleden invloed gehad op uw jeugd?
‘Als kind moest je je mond houden, geen vragen stellen en ‘wieberen’. Over je afkomst werd niet gepraat. Mijn vader was veel afwezig. Dat was normaal. Alle vaders waren vaak afwezig, dat is een gevolg van de slavernij. Maar ik vind dat niet oké. De vader moet ook betrokken zijn bij de opvoeding.’

Wat bent u gaan doen toen u in Nederland kwam?
‘Ik ben in Nederland verpleegster geworden en ik steun twee kindertehuizen in Suriname, omdat ik zelf ook in een kindertehuis heb gezeten, samen met mijn zusje. Mijn man en ik hebben ook een pleegkind gehad, de zoon van mijn zus. Wij hebben vier kinderen opgevoed: twee kinderen van mijn man, mijn pleegzoon en mijn dochter, het kind van mijn man en mij. Als je zelf veel hebt meegemaakt, wil je niet dat anderen dat ook overkomt.’

Archieven: Verhalen

‘Ik was veertien, ik had alleen oorlog meegemaakt’

Max en Alexander van het Augustinianum College in Eindhoven hebben het interview met Cecile van der Wijck samen voorbereid, maar Alexander is ziek op de dag van het interview. Sam gaat daarom alleen, en wordt hartelijk ontvangen door mevrouw Van der Wijck. In haar huiskamer zijn sporen van haar jeugd in voormalig Nederlands-Indië zichtbaar. Foto’s van haar familie hangen aan de muur, boven een bijzettafeltje met beeldjes en wajangpoppen. Mevrouw Van der Wijck is geboren op 20 april 1936 in Padang op Sumatra in Indonesië. Haar overgrootvader was Hollands, haar vader en moeder waren allebei halfbloed.

Kunt u iets vertellen over uw herinneringen aan uw jeugd en de oorlog?
‘Ik kom uit Sumatra en dat plaatsje is eigenlijk een dorp, maar wel een voornaam dorp omdat het een haven heeft. Een natuurlijke haven, waar de grote schepen, handelsschepen, van overal van de wereld ook aan de kade kunnen komen.

Het is triest, mijn jeugd, vanwege die twee oorlogen. Toen de Jappen binnenvielen werden eerst de mannen opgehaald en de jongens die ouder dan 10 jaar waren. De vrouwen, onder wie mijn moeder met haar dertien kinderen, werden later opgehaald met een vrachtwagen. We werden naar een lege school in Padang gebracht. Elk gezin kreeg een lokaal, er lagen wel matrassen op de grond. Hier zagen we voor het eerst een Jap. Ze zagen er best anders uit dan de Indonesische mannen. De Jappen kozen ‘troostmeisjes’, in andere woorden, ze gingen meisjes zoeken om hoeren van te maken. Ik was zelf niet oud genoeg om een troostmeisje te worden, maar mijn oudere zussen wel. Maar gelukkig had mijn moeder een plan, ze wikkelde haar oudste dochters in matrassen. Dus elke keer als er een check zou zijn, wisten de jappen mijn zussen niet te vinden.

In het kamp was vrijwel geen eten. We aten wormen, ratten en soms slangen om te overleven. Ik heb vreselijke dingen gezien. De Japanners toonde geen begrip of empathie, niet eens menselijkheid. Elke keer als iemand een Jap zag, moesten we allemaal buigen en ‘arigato’ zeggen. Dat betekent ‘dankjewel’, maar waarom moesten we de Jappen bedanken? Voor al het ‘heerlijke’ eten? Of gewoon de gezondheid van alle mensen daar? Of de super goede slaapplekken? Een keer had iemand wat eten meegesmokkeld voor haar kinderen. Helaas werd ze gesnapt door een Jap, en als gevolg in elkaar getrapt voor mijn neus en spelende kinderen. Zo’n kleine vrouw door een grote Jap… Bedankt voor wat?’

Hoe heeft de Bersiap periode uw leven veranderd?
‘Na die Japanse oorlog kwam de Bersiap-periode. Deze tijd zit mij nog het meeste dwars. We moesten weer de kampen in, maar nu om beschermd te worden tegen de Indonesiërs die onafhankelijk wilden worden. Ze vielen iedereen aan, iedereen met maar een beetje Hollands bloed. Dus ook alle Indo’s. Toen werd Indonesië onafhankelijk. Er mocht geen Hollands meer gesproken worden. Maar wij waren wel Hollands opgevoed, we spraken alleen Hollands en zaten voorheen op Hollandse scholen maar die werden verboden. De Indonesische taal spraken we niet. We hadden het heel moeilijk, konden niets verstaan op school.

Mijn ouders hebben me toen naar een ander eiland gebracht om naar school te kunnen gaan, naar Java. Ik was pas 14 jaar en moest mijn ouders al verlaten. Vijf jaar lang woonde ik toen bij mijn zus die 24 was en mijn schoolgeld moest betalen. Ik heb daar twee jaren lang op een ulo gezeten.’

Heeft u in Nederland daarna nog een goed leven op kunnen bouwen?
‘Ik heb daar in Batavia uiteindelijk geleerd om stenotypiste te worden. Maar we konden er niet blijven want het werd te gevaarlijk voor mensen met een witte huidskleur, dus moesten we naar Nederland. Je kon nog steeds vermoord worden, gespiesd door een vlijmscherpe speer of mes. Ik ging op de boot, helemaal alleen en wel 30 dagen lang. Ik werd in Napels op de trein naar Venlo gezet, waar ik mijn broer zou treffen.

Helaas was de discriminatie in Nederland best hevig. Zo wilde ik een keer opstaan in de bus om mijn stoel aan een wat ouder iemand aan te bieden, maar die zei: ‘Je hoeft niet op te staan, ik wil je plaats niet, je stinkt’.

Nog steeds heb ik te maken met discriminatie, tot op de dag van vandaag.
Ik ben teleurgesteld in de Nederlandse regering. Ze hebben niets voor ons gedaan.’

Archieven: Verhalen

‘Als jongetje van 9 moest ik met andere kinderen de wc’s schoonmaken’

Kai en Simen gaan op bezoek bij Anton Stephan, geboren in 1933 in Bandoeng op het eiland Java in voormalig Nederlands-Indië, waar hij zijn jeugd heeft doorgebracht. Op 13 jarige leeftijd kwam meneer Stephan naar Nederland. Hij vertelt de leerlingen van het Augustinianum in Eindhoven uitgebreid zijn verhaal. In de kamer vallen de grote kleurrijke schilderijen op, die zijn vrouw heeft gemaakt.

Hoe was uw jeugd voor de oorlog en hebt u een leuke jeugdherinnering?
‘Ik heb een leuke jeugd gehad met veel vrijheid, tot mijn negende. Omdat mijn vader vlieginstructeur was, woonden we op een kleine vliegbasis. Ik zag iedere dag vliegtuigen opstijgen en dalen. Tussen de middag was het siëstatijd en werd er niet zo goed op ons, kinderen, gelet. Ik ben wel eens met enkele vriendjes onder het prikkeldraad door gekropen om zo’n vliegtuig van binnen te bekijken. Toen was mijn vader heel boos.

Er was veel ruimte en met de fiets of autoped maakte ik hele tochten. Je deed alles buiten, bijvoorbeeld met een katapult op vogels schieten. Wij hadden veel bediendes in huis, maar dat was in die tijd en op die plek normaal. Als je een beetje inkomen had, had je bediendes. Zij hoefden niet hard te werken en verdienden niet veel, maar woonden in bij het gezin. Er was veel standenverschil in die tijd. Ik werd bijvoorbeeld met de bus naar school gebracht en dan mochten de kinderen van de hogere rangen voorin, daarachter zaten de lagere rangen en achterin de kinderen van de laagste klassen. Dat was zo van hogerhand bepaald en de buschauffeur moest zich daaraan houden. Maar als wij eenmaal op school waren, gingen wij gewoon met elkaar om.’

Hoe komt het dat u in verschillende kampen hebt gezeten tijdens de oorlog?
‘De Japanse oorlog is een zwaar onderwerp voor me. Mijn vader is in de begindagen van die oorlog overleden. Ik was toen pas 8 jaar. Mijn vader was vlieginstructeur bij de KNIL (Koninklijk Nederlands-Indisch Leger) en kreeg de opdracht een olieveld op Borneo te verdedigen tegen de Japanners. Maar de overmacht van het Japanse leger was te groot. Ze hadden geen schijn van kans. De Nederlanders moesten op bevel de binnenlanden in vluchten en zijn daar vermoord door de Dajaks, een inlands volk.

In maart 1942 was de capitulatie en werd Nederlands-Indië bezet door Japan. Eerst werden de Nederlandse mannen opgepakt en te werk gesteld, bijvoorbeeld aan de Birmaspoorlijn. Japan nam het bestuur over en de Nederlandse mannen, die het bestuur voerden, werden in kampen gestopt. De vrouwen en kinderen bleven achter. Die moesten in eerste instantie in één wijk in de stad wonen, dat was beheersbaar voor de Japanners. Ze mochten bijna niets meenemen. Zo kwamen er bijvoorbeeld acht gezinnen in één huis te wonen, waar voorheen één gezin woonde. Toen de wijk te vol was, werden we op de trein gezet, naar midden-Java. We reisden onder erbarmelijke omstandigheden. We kwamen in Semarang aan, waar we in een weeshuis werden geplaatst. We moesten alles zelf doen en iedereen moest meewerken. Zo moest ik, met een aantal andere kinderen de wc’s schoonmaken. En omdat er te weinig wc’s waren, was dat een heel vies karweitje.

Toen ik 10 werd, moest ik naar een jongenskamp. We leefden daar met 80 jongens in één klaslokaal. Daar moesten we ook alles zelf doen, bijvoorbeeld de grond omspitten en planten verzorgen. Ik heb daar een jaar gezeten. Er waren 800 jongens en later ook nog 400 oudere mannen. Na een jaar waren er 50 jongens overleden en 300 oudere mannen, door slechte omstandigheden, honger en ziektes.

Nadat de Japanners weg waren, ontstond in Nederlands-Indië de republiek Indonesië. Mijn moeder en ik hadden elkaar weer gevonden en het lukte mijn moeder wonderwel om een treinkaartje te kopen. Maar onderweg werden we opgepakt door de Indonesiërs en weer in een kamp gezet. Dat was wel minder streng, we hoefden niet meer hard te werken en er waren beter medische voorzieningen. We bleven wel in leven, maar we waren gewoon gijzelaars. Zo hebben we nog een jaar in een kamp gezeten onder de Indonesiërs.’

Hoe ging het toen u terug was in Nederland?
‘Alle mensen met gemengd bloed moesten terug naar Nederland. Maar daarvoor moesten we wéér in een kamp, maar nu van de Nederlanders, om te wachten op transport naar Nederland. De bedoeling was om in Nederland aan te sterken en dan weer terug te keren naar Indonesië om de boel weer over te nemen en om de oude situatie weer te herstellen. Daarom werden we ‘repatrianten’ genoemd.

Mijn moeder had een nieuwe man leren kennen, een theeplanter. Hij kon niet terug naar zijn plantage, want zijn stuk grond was in handen van de republiek Indonesië. Mijn moeder werd ernstig ziek als gevolg van de omstandigheden in de kampen. Haar werd geadviseerd naar Nederland te gaan. Omdat zij zo ziek was, mochten we met het vliegtuig in plaats van de boot, die er maanden over deed. Wij waren in een week in Nederland.

Het was de bedoeling dat we terug zouden gaan naar Indonesië, maar dat is nooit meer gebeurd. Hoewel de firma, waar mijn stiefvader voor werkte, aandrong op terugkeer, nam hij uiteindelijk het besluit die ‘mooie’ baan niet te nemen. Het gezin dat vóór ons was gegaan, is daar vermoord.’

Archieven: Verhalen

‘Pas op de boot naar Nederland voelde ik dat we bevrijd waren’

Anne en Anouck van het Augustinianum in Eindhoven worden hartelijk ontvangen door Dee van Eldik. Ze heeft een prachtig huis met veel muziekinstrumenten en afbeeldingen aan de muur afkomstig uit Indonesië. Ook schilderijtjes van huizen in Aruba waar ze samen met haar man dertig jaar woonde. Dee is geboren op 11 december 1935 in Salatiga op Java. Ze was enig kind. Haar vader had Duitse voorvaderen, haar moeder Zwitserse. Ze waren Indo’s met Nederlandse paspoorten. Dee ging naar een Nederlandse school en thuis werd er Nederlands gesproken. Ze hadden een Nederlands paspoort.

Hoe was het leven voor de Japanse overheersing?
‘Het leven was heerlijk. Ik werd geboren op Java, dat was in die tijd het belangrijkste van de vele duizenden eilanden die Indië kende. Er waren goede scholen, mensen hadden goede banen en alles wat je nodig had was er in overvloed. Het leven was geweldig. Alles was goed geregeld. Dit veranderde enorm toen de Japanners de baas werden.’

Hoe was het leven tijdens de Japanse bezetting?
‘Toen de Japanners kwamen, werd alles anders. De scholen gingen dicht en de Nederlanders werden in kampen gestopt. Wij kwamen niet in de jappenkampen terecht. We waren buitenkampers en we hadden het zwaar, er was gebrek aan alles. We gingen in die jaren niet naar school. Alle Nederlandse scholen waren gesloten. Ik had erg slechte ogen maar kon niet meer naar de oogarts voor een nieuwe bril. Ik kon niets zien en niet meespelen met de andere kinderen. Dus las ik in die tijd heel veel, dat kon ik wel. Hierdoor kon ik later klassen overslaan op school.

Alle mannen werden door de Japanners weggevoerd om aan spoorlijnen te werken, onder andere op Sumatra en Birma. Veel mensen stierven aan uitdroging, honger of gebrek aan verzorging. Buitenkampers werden als het ware gepest door de Indonesiërs. Zo werden ze bijvoorbeeld uitgejouwd op straat. Ze waren bang want ze wisten niet wat er ging gebeuren. Je moest ook diep buigen voor de Japanners. Ook de Japanse tijd en jaartelling werden ingevoerd. Het doel van Japan was om te heersen over een groot deel van Azië.

Aan de bezetting kwam een einde nadat de atoombommen op Nagasaki en Hiroshima de Japanners tot overgave dwongen, op 15 augustus 1945.’

Hoe was het toen de Japanners weg waren?
‘Toen de Japanners weg waren leek het alsof er vrede zou komen. De witte Nederlanders gingen zo gauw als ze konden terug naar Nederland. Dit noemden ze repatriëren. Maar voor de Indo’s die achterbleven brak een vreselijke tijd aan. De Indonesiërs behandelden hen vreselijk; ze hebben ons afgeslacht, beroofd, verkracht, uit onze huizen gehaald, ons gevangen gezet in de kampen. Zij wilden hun land terug. Deze periode noemen we de Bersiap. De betekenis van Bersiap is ‘wees bereid’. Dat zeiden de jongen Indonesiërs, ze waren bereid hun land terug te vechten en terug te krijgen.

De mannen werden uit hun huizen gehaald. Je wist niet waarheen en voor hoelang. Mijn vader werd opgepakt door de Indonesiërs en afgevoerd naar een mannenkamp op Java. We hoorden al snel dat hij op een dodentransport was gezet, naar een ander kamp. De vrouwen moesten zich alleen zien te redden met hun kinderen. Soms moesten ze daarvoor dingen verkopen om te kunnen overleven. Indonesiërs stopten ons in kampen. Je had alleen een tasje, ik had een kussensloop, waar je alle spullen die je had in mee kon nemen. Ik weet nog dat mijn moeder een Droste theeservies had. Ik dacht, ik ben zo gek op dat spul, ik wil dat hebben als ik later groot ben. Maar toen de Indonesiërs bij ons thuis kwamen was dat het eerste dat ze meenamen.’

Werden jullie toen ook opgepakt?
‘Mijn moeder en ik werden ook weggevoerd door Indonesiërs en naar een kamp gebracht. Midden in de nacht. Mijn moeder was voorbereid en had al tassen ingepakt. Ook een tasje voor mij met mijn kinderbeker en een bordje erin. Dat bordje en de beker zijn al die jaren met mij meegegaan. Ik heb ze nu nog steeds op mijn nachtkastje staan. Ook een van mijn poppetjes heb ik nu nog. In het kamp kreeg ik malaria en was erg ziek.

Ik werd samen met mijn moeder ondergebracht op achtereenvolgens drie verschillende plekken in woonplaats Salatiga en vervolgens in het naburige beruchte kamp Banyubiru. Dat was een beschermingskamp. We zaten daar om tegen de bermuda’s te beschermd te worden. We hadden veel honger. De Engelsen brachten ons met een Dakota van het ene kamp naar het andere. We eindigden in Soerabaja. In Soerabaja ging ik weer naar school, de Bersiap was inmiddels voorbij. We hadden geen eigen huis en woonden in een kamp. Hier werden we weer herenigd met vader, die dus niet dood was zoals zij dachten.’

Wanneer kwamen jullie naar Nederland?
‘Er kwam een oproep van de overheid om toch Indonesiër te worden in plaats van Nederlander. Vader deed dat omdat hij een hekel had aan de Nederlanders. Ik was bijna klaar met de HBS maar moest van school omdat we geen Nederlander meer waren en geen subsidie meer kregen voor school. Het leven werd ons heel moeilijk gemaakt door de Indonesische bevolking.

Toen mijn vader overleed, hij had een hele slechte gezondheid door de oorlogsjaren, wilden mijn moeder en ik toch liever naar Nederland. Ook dat was niet makkelijk voor elkaar te krijgen als je geen Nederlander meer was. We behoorde bij de zogenaamde spijtoptanten. Uiteindelijk lukte het eindelijk in 1960. Ik was toen 25 jaar. Pas op de boot naar Nederland voelde ik dat we bevrijd waren. We kwamen in Nederland in een contractpension terecht.’

Archieven: Verhalen

‘Toen de boeken in aanraking kwamen met het vuur, vlogen ze de lucht in’

Mikel, Seyan en Daveney hebben in hun school, basisschool Strijp Dorp in Eindhoven, een gezellig interviewhoekje ingericht. Hun gast is Piet Hoppenbrouwers, geboren aan het Stratums Eind in 1934. Hij kan veel vertellen over de oorlog in Eindhoven.

Wat heeft veel indruk op u gemaakt in de oorlog?
‘Op een dag toen ik zangles had gehad, liep ik met enkele andere jongens naar huis. We kwamen langs het kerkhof bij de brandweerkazerne, toen we iemand hoorden huilen. Het was een jongen die verstrikt zat in het prikkeldraad. We hebben die jongen voorzichtig losgemaakt en naar zijn ouders gebracht. Het was de zoon van onze reservedokter, dokter Slager, en die familie woonde op de Wal. Het was een Joodse familie en daarna heb ik er nooit meer iets over gehoord. Tot ik tien jaar geleden eens op het internet ging zoeken. Het bleek dat het gezin was gedeporteerd naar kamp Auschwitz, de moeder van het gezin is kort voor de bevrijding gestorven. De vader, dokter Slager, en zijn zoon Jack en zijn dochter zijn teruggekeerd naar Nederland. De zoon, Jack, die wij dus uit het prikkeldraad hadden bevrijd, is later ook huisarts geworden, in Buren (Gelderland). In de stad liggen allemaal van die Struikelsteentjes. Op hun oude adres aan de Wal zou er ook een komen, voor de overleden moeder. Ik heb toen contact opgenomen met de weduwe van Jack, want hij was inmiddels overleden, en gevraagd of ik mijn verhaal mocht doen over dat prikkeldraad. De weduwe was heel verrast, want ze had dat nog nooit gehoord. Toen de Struikelsteen officieel werd neergelegd, heb ik mijn verhaal mogen houden.’

Waarom moesten de ramen worden verduisterd?
‘De klok was anders, het was heel lang licht, de hele oorlog lang. Mijn vader plaatste een behangplank, van zo’n behangerstafel, voor de deur. En drie grote planken voor de grote ramen. Want de Engelse vliegtuigen mochten ’s nachts geen licht zien. Dat was een maatregel van de Duitsers. Toen we op 18 september bevrijd waren, dachten we dat het niet meer nodig was om de ramen te verduisteren. Bij de eerste bom die er viel op 19 september, schoten bij ons in de keuken alle ramen eruit. Mijn broer was in de keuken en mijn vader pakte hem bij zijn kladden en sleepte hem de huiskamer in. En meteen pats, vlogen alle ramen eruit.

Een van de soldaten, die ons bevrijd hadden, had kiespijn en wij hadden een drogisterij. Ons vader zag het en gaf deze soldaat twee pijnstillertjes. Na een minuut of tien was de kiespijn weg. Hij was bevrijd van zijn kiespijn en wij waren bevrijd van de oorlog. Dat speciale moment was voor mij het gevoel van de bevrijding.

U heeft ook gezien hoe een boekhandel in de buurt in de brand vloog. Hoe was dat voor u?
‘Er was een bom gevallen op boekhandel van Piere, die zat toen nog tegenover de Catharinakerk, op de hoek van de Rechtestraat. Daardoor vloog de zaak in brand en toen de boeken in aanraking kwamen met het vuur, vlogen ze de lucht in. Het gebeurde ’s nachts en mijn vader maakte mij wakker om te gaan kijken. Het was een prachtig gezicht dat ik heel mijn leven niet vergeet. Maar wel met lelijke gevolgen. Aan de overkant van de straat, waar de achtertuinen waren, stond ook alles in de brand. Gelukkig is ’s nachts de wind gedraaid en viel die brand een beetje weg. Ze kwamen bij ons een bijl halen om de brandende bomen te kappen en een emmer water om te blussen. Rondom ons huis zijn er toen diverse doden en zwaar gewonden gevallen.

Wij zaten op een gegeven moment met veertig man in onze huiskamer, onder wie Jantje Meeuwis die gewond was geraakt. Vier mannen stonden klaar om hem op een brancard naar het ziekenhuis te brengen. Maar toen ze buiten kwamen, stuitten ze op een blindganger, dat is een bom die later ontploft. Jantje sprong snel van de brancard af en meteen zat-ie weer bij ons in de huiskamer. Midden in die beruchte nacht kwam de pastoor langs om te kijken of hij ergens kon helpen. Hij riep: ‘Zijn hier nog gewonden, zijn hier nog gewonden?’ Dat hoor ik ’s nachts nog wel eens en daar word ik soms wakker van, van die stem van die pastoor.’

Archieven: Verhalen

‘Opeens vielen er twee bommen vlakbij ons huis. Dat was een verschrikking’

Pal naast de dependance van basisschool Strijp Dorp aan de Koenraadlaan in Eindhoven woont Nol Kramer (91) samen met zijn vrouw in een appartement. Hij woont al zijn hele leven in deze wijk en hij wil Jens en Zaakir graag vertellen over wat hij in de oorlog allemaal heeft meegemaakt.

Wat herinnert u zich van het begin van de oorlog?
‘Ik was een jongen van 8 jaar en heb de Duitse troepen zien binnenkomen via de Kastanjelaan en de Zwaanstraat. Via het Klokgebouw reden ze richting het noorden. Ik zie de Duitse soldaten nog zo zitten met hun geweren in de aanslag. In een lange sliert reden ze voorbij, met een groot kanon achterop de tank. De soldaten droegen helmen en waren uitgerust met veel munitie.

Er kwamen steeds meer troepen uit Duitsland, de zogenoemde bezettingstroepen. Kinderen moesten uit de scholen, paters moesten uit hun kloosters. De Duitsers namen de openbare gebouwen in beslag. Ik zat op school aan de Kootwijkstraat maar wij moesten verkassen naar een oude koeienstal waar wij toen les gekregen. Andere kinderen kregen les in een voetbalclubhuis of in een schapenstal.’

Wat er gebeurde er op de locatie van onze school Strijp Dorp aan de Apeldoornstraat?
‘Op die plek zat vroeger de Philips Kleuterschool. Deze school werd door de Duitsers gebruikt als opslagruimte, onder meer voor heel veel pakken zilverpapier. De Engelsen en Amerikanen gooiden het zilverpapier vanuit de lucht naar beneden om Duitse radars te misleiden. Ze hoopten hiermee de locatie van de vliegtuigen geheim te houden. Maar sommige pakken gingen niet open en vielen op straat. De Duitsers brachten die pakken allemaal naar de kleuterschool.’

Bent u zelf gewond geraakt in de oorlog of hebt u bekenden verloren?
‘Gelukkig ben ik zelf niet gewond geraakt en mijn familie ook niet. Onze overbuurjongen is helaas wel gesneuveld. Hij zat bij ‘de ondergrondse’. Dat heette: de Partizanen Afdeling Nederland. Deze jongeman smokkelde piloten vanuit Nederland naar België, Frankrijk en Zwitserland. Terug in Eindhoven wilde hij de Amerikanen waarschuwen voor een groot kanon in de Frankrijkstraat. Hij droeg een Duitse helm en toen hij zijn hoofd bovenuit de tank stak, werd hij doodgeschoten.

Ik weet ook dat er bij bombardementen op 19 september 1944 – één dag na de bevrijding van Eindhoven – hier in de buurt verschillende doden zijn gevallen. Ik kan me nog herinneren dat het avond was en opeens vielen er twee bommen vlakbij ons huis. Een bom op de hoek van de Halve Maanstraat en de Sparrenstraat en een bom op de hoek van de Koenraadlaan en de Eikenstraat. Dat was een verschrikking. Twee harde knallen en toen was het over.’

Bent u bang geweest tijdens de oorlog?
‘Ik kan met niet herinneren dat ik echt angstig ben geweest, maar je was wel continu op je hoede. Een spannend moment was het eindbombardement in januari 1945. Tijdens het Ardennenoffensief werd het vliegveld gebombardeerd. Mijn vader riep hard: ‘Naar binnen, naar binnen’. We hadden geen schuilkelder maar moesten in de gang staan om te voorkomen dat we geraakt zouden worden door kapotte ruiten. We voelden de grond trillen door de bombardementen. Ik herinner me nog dat de helft van een bom in de speeltuin lag. De bom was niet versplinterd. Zo slecht was het Duitse materiaal.’

Heeft uw familie onderduikers in huis gehaald?
‘Geen onderduikers maar wel evacués. Het ging om een familie uit het Betuwse Driel. Een vader, moeder, twee dochters en een zoon. Tijdens de Operatie Market Garden werd er in de Betuwe flink gevochten om de bruggen. Een pater-kapuchijn uit de buurt zei tegen mijn vader: Ik heb een gezin dat ondergebracht moet worden, kan dat bij jullie? Wij woonden met z’n achten in een huis met vier slaapkamers en daar kwamen toen vijf personen bij. Met z’n dertienen in één huis, dat kunnen jullie je niet voorstellen hè? Negen maanden lang hebben ze bij ons in huis gewoond en toen gingen ze naar een grote boerderij in Driel. Terug naar huis kon niet meer. Hun woning was kapotgeschoten door de Poolse luchtmacht.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892