Archieven: Verhalen

‘We bleven onze eigen cultuur ook trouw’

In Basischool Het Wespennest zitten Dorian, Luna, Sabir en Birgit klaar om Sakina Ouarrich te verwelkomen. Ze hebben vragen voor het interview voorbereid. Op de kaart kijken ze waar Marokko ligt, waar mevrouw Ouarrich vandaan komt. Ze zien dat het best ver van Nederland ligt. Er ontstaan meteen nieuwe vragen. Sabir herkent veel dingen omdat zijn moeder en grootouders ook uit Marokko komen.

Waar bent u precies opgegroeid?
‘Ik ben geboren in een klein dorpje in Marokko in het Noorden. Het ligt vlakbij Nador en heet Afra. Er waren weinig inwoners, het was een heel arm dorp en wij woonden daar zonder onze vader. Mijn vader werd naar Nederland gehaald om te werken en mijn moeder moest voor zeven kinderen zorgen. Ik was de jongste van de meiden en had drie oudere zussen. In die tijd ging je pas vanaf je zesde naar school. Ik heb daar één jaar op school gezeten, maar je kreeg heel veel te doen; Frans, rekenen, taal. Ik vond het heel erg leuk om naar school te gaan. Je groeit op met je familie en iedereen woonde vlakbij elkaar. Ik miste mijn vader natuurlijk wel, maar ik was ook vaak bij mijn ooms. Zo heb ik een hele prettige jeugd gehad. Het was echt fijn om de hele familie zo dichtbij te hebben.’

Hoe was de reis naar Nederland?
‘Het ergste vond ik om mijn hond achter te laten. We hebben eigenlijk twee keer gereisd. De eerste keer waren we al onze papieren vergeten, dus ging het feestje niet door. We zouden via Tanger reizen, maar bij familie kwamen we erachter dat we de overtocht niet konden doen. We gingen terug, hebben alles in orde gemaakt en zijn toen via de Straat van Gibraltar naar Spanje gegaan. We namen een nachtboot en de volgende dag kwamen we aan in Spanje. Het voelde voor mij als een wereldreis, omdat ik uit dat kleine dorpje kwam. Over een grote weg rijden in een auto was al een avontuur voor me. Ik heb tijdens de reis dingen gezien die ik nog nooit had gezien.’

Hoe was het na aankomst in Nederland en kon u snel wennen?
‘Op mijn achtste ben ik naar Nederland gekomen. Mijn vader miste ons heel erg en het zou beter voor ons zijn om hier op te groeien. We kwamen in Amersfoort te wonen en dat was heel fijn. Naast ons woonde een meisje, die even oud als ik was. Ik kwam veel bij haar thuis en kreeg daar pannenkoeken te eten. Als ze bij ons kwam, kreeg ze couscous. Het was een buurt waar bijna geen migranten woonden. In mijn klas zat nog één ander meisje, die ook uit Marokko kwam. Ik kreeg in het eerste jaar extra Nederlandse les van een Nederlandse moeder en heb het daarom heel snel geleerd. We vierden gewoon onze feestdagen en deelden veel met de buren. Zo vierden we ook Sinterklaas en mocht ook mijn schoentje zetten, omdat iedereen op school dat deed. We bleven onze eigen cultuur ook trouw. Het Offerfeest en Suikerfeest zijn onze feestdagen en dat deel ik ook weer met al onze buren. Ik geef mijn kinderen mee, dat ze zijn wie ze zijn en ze hoeven zich niet anders voor te doen. Ik ben blij dat ik in Amsterdam woon waar zoveel culturen door elkaar wonen. Ik geniet daar heel erg van.’

Wat bent u later gaan doen?
‘Ik heb Marketing en Management gestudeerd aan de Hogeschool van Amsterdam en kreeg een baan in Utrecht. In 2005 verhuisde ik naar Amsterdam.’

 

Archieven: Verhalen

‘De Japanners wisten niet dat we eigenlijk Hollanders waren.’

De Haarlemse leerlingen Silven, Sara en Meike van het Rudolf Steiner College fietsen naar woongroep ‘Lieflijk Indië’ vlakbij school om Rob Göbel te interviewen. Ze ontmoeten elkaar in de binnentuin. Meneer Göbel woont vlakbij en is vaak te vinden in ‘Lieflijk Indië’. Hij is in 1939 geboren in Medan, de hoofdstad van Noord-Sumatra. Zijn moeder was van Frans-Indische komaf en zijn vader was Nederlands-Duits. Zijn vader werkte als hoofd van de douane in Nederlands-Indië.

Waar groeide u op in Indonesië?
‘We woonden in Jakarta, de hoofdstad van Indonesië. Ik had een oudere broer en een jonger zusje. Toen Japan het land bezette, werd mijn vader gevangengenomen. Hij moest werken aan de Birma Spoorweg. Dat was verschrikkelijk. Negen van de tien mensen gingen er dood. Gelukkig is mijn vader er levend uitgekomen. Hij sprak er nooit over. Wel hield hij een dagboek bij. Elke dag schreef hij wat er gebeurde. Dat boekje hebben we bewaard. Het ligt nu in een museum in Den Haag.’

Wat gebeurde er met de rest van het gezin tijdens de Japanse bezetting?
Mijn oma voelde dat er iets slechts ging gebeuren. Alle Nederlanders moesten in een Jappenkamp. Mijn moeder zorgde dat we de Indonesische nationaliteit kregen, zodat wij daar niet heen hoefden. Dat is ons geluk geweest. De Japanners wisten niet dat we eigenlijk Hollanders waren.’

Hoe was de tijd na de oorlog?
‘Mijn vader kwam na de oorlog weer thuis. De Indonesische bevolking wilde de Nederlanders weg hebben. Het werd gevaarlijk voor ons. Mijn vader nam mij en mijn broer mee naar Nederland. Mijn moeder en mijn zusje bleven daar. We gingen met de boot ‘De MS Klipfontein’. Het was een lange reis. Ik ben dus verder in Nederland opgegroeid. Na een tijd is mijn vader teruggegaan naar mijn moeder.’

Waar zijn jullie terecht gekomen in Nederland?
‘Mijn broer en ik bleven bij de oudste zus van mijn vader. We woonden in een grote villa in Blaricum. Ik ging daar naar school en mijn tante kwam ook bij ons wonen. Mijn ouders maakten de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië mee. Dat was een gevaarlijke tijd. Zij kwamen in 1952 ook naar Nederland. Ik was blij toen ik mijn moeder en zusje weer zag. Mijn vader kocht een appartement in Haarlem aan de Eksterlaan. Doordeweeks woonden we in Haarlem en in het weekend in Blaricum. Ik was verbaasd dat we hier in Nederland op school niets leerden over Indonesië, terwijl Nederland dankzij de voormalige kolonie schatrijk is geworden. Ik heb voor mijn werk de hele wereld over gereisd, maar ik ben nooit meer teruggegaan naar Indonesië. Ik wilde wel, maar mijn vrouw durfde niet.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘We hadden daar geen bescherming meer en waren op onszelf aangewezen’

Vasthi Kramer-Dickmann is in juni 1943 geboren in Soerabaja, een grote havenstad op het Indonesische eiland Java. Ze was de jongste in een Indisch gezin van vijf meiden en één jongen. Al vanaf haar jonge jaren heeft ze veel meegemaakt. Nu is ze samen met haar dochter haar familiegeschiedenis aan het uitzoeken en vertelt haar levensverhaal graag aan Vera, Emie en Destiny, leerlingen van het Rudolf Steiner College. Ze ontmoeten elkaar op een zomerse dag in het Balinese huisje in de tuin van ‘Lieflijk Indië’, een Indische woongroep in Haarlem. Mevrouw Kramer-Dickmann komt daar graag en kent er veel mensen. Ze woont in Lisse met haar man.

Kunt u iets over uw familie vertellen?
Mijn vader was voetballer. Hij werd vlak na mijn geboorte door de Japanners opgepakt. Japan bezette toen namelijk Nederlands-Indië. Hij overleed in de gevangenis van de honger. Mijn moeder stond er toen alleen voor met zes kinderen. Het werden moeilijke jaren voor ons gezin.

Wat hebben jullie in die jaren meegemaakt?
‘Na de oorlog met Japan begon de onafhankelijkheidsstrijd. Indonesië wilde onafhankelijk van Nederland zijn en in 1945 werd de onafhankelijkheid uitgeroepen. De vrijheidsstrijders waren heel fel en vijandig, vooral tegen alles wat Nederlands was. Zij beschouwden Nederland als de bezetter die alles van hun heeft afgepakt. Dat was ook wel zo. Het was echt een oorlog. Er waren kampen voor Nederlanders en Indische Nederlanders die beschermd werden door de Japanners. Eerst waren de Japanners de bezetter en later de beschermer. Dat was heel gek. Wij zaten kort in zo’n kamp. Het was vreselijk. Veel mensen waren ziek en er werd van elkaar gestolen. Mijn moeder besloot met ons naar een ‘kampong’ te gaan. Dat is een soort wijk waar vooral Indonesische mensen wonen. We hadden daar geen bescherming meer en waren op onszelf aangewezen. Dat was heel moeilijk. Het huis is weleens bekogeld met stenen terwijl er ‘Belanda’ werd geroepen. Dat betekent ‘Nederlander’.

Hoe was die tijd voor u en uw familie?
‘Ik heb ook mooie herinneringen aan deze tijd. Ik had veel Indonesische vriendinnen. Dat was heel gezellig. Ik leerde van hen Indonesisch koken en Indonesisch dansen. Als mijn zussen ons zagen, moest ik stoppen. Ze vonden het te ‘inlands’. Ik stond daar niet bij stil, voor mij was het leuk en mooi. Ik kook nog steeds heel veel Indonesisch. Met deze gerechten heb ik mijn twee kinderen grootgebracht. Nasi goreng is mijn specialiteit.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘In 1955 gingen we naar Nederland. De aankomst in IJmuiden vond ik heel vreemd. Er hing mist, de meeuwen schreeuwden en het was heel koud. Wij hadden nog onze kleren uit Indonesië aan. We kwamen in Hoenderloo terecht in barakken. Ik zat op een dorpsschool waar de andere kinderen me vreemd aankeken. In de klas zat ik naast Dinie, een Hollands meisje met rode appelwangen. Ze zat altijd te snoepen en was heel stout.’

Hoe werden jullie ontvangen in Nederland?
‘Toen we een eigen huis kregen, zei de huurbaas tegen mijn moeder: ‘Je moet terug naar je eigen land, want je vreet hier de boel kaal.’ En mijn oudste zus trakteerde op haar verjaardag op gebak, zoals we ook deden in Indonesië. Toen zei iemand tegen haar: ‘Jullie aten vast nooit gebak in Indonesië?’ Ze antwoordde uit boosheid dat we daar alleen maar grote keien aten. Ik heb nog veel meer voorbeelden van discriminatie, maar dan ben ik morgen nog niet klaar.’

Bij welke cultuur voelt u zich het meeste thuis?
‘Ik heb twee culturen in mij verenigd: Oosters en Westers. Een voorbeeld is dat ik onbekenden niet zal tutoyeren. Dat betekent voor mij dat ik respect toon. In Nederland wordt al heel snel ‘jij en jou’ gezegd. Ik vind dat niet netjes. Ik wil graag weten wat mijn familiegeschiedenis is. Ik ben dat nu met mijn dochter aan het uitzoeken. Dan kom je heel wat te weten! Onze stamboom loopt nu terug tot 1876.’

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘De trein reed langs de stad Nagasaki, vlak na de atoombom’

Leerlingen Ava, Tookta en Maaike van het  Rudolf Steiner College in Haarlem ontmoeten Paul van Namen in de woongroep ‘Lieflijk Indië’. Hij vertelt hen het verhaal van zijn vader Antonius die in 1923 in Nederlands-Indië was geboren. Meneer Van Namen laat tijdens het interview veel foto’s zien en heeft zelfs een presentatie voorbereid! Ook heeft hij een wereldbol meegenomen waarop hij, maar ook de leerlingen aanwijzen waar hun familie vandaan komt.

Kunt u iets over uw familie vertellen?
‘Mijn opa was een arme boer uit Brabant en vertrok voor een beter leven naar Nederlands-Indië. Hij trouwde daar met mijn oma die Nederlands én Indisch was. Zij overleed toen mijn vader heel klein was. Toen moest mijn vader naar het weeshuis van Nederlandse paters. Het was daar heel streng. Hij moest veel bidden en als je iets verkeerds deed in de klas werd je geslagen.’

Wat heeft uw vader in de oorlog met Japan meegemaakt?
‘Mijn vader moest het leger in toen hij 18 jaar was. En kort daarna brak de Tweede Wereldoorlog uit. De Japanners namen hem gevangen en brachten hem naar Japan om dwangarbeid te verrichten in de Mitsubishi-fabrieken. Daar maken ze nu auto’s, maar toen landmijnen, tanks en geweren. De reis naar Japan was heel gevaarlijk, want de geallieerden torpedeerden de Japanse schepen. Mijn vader heeft drieënhalf jaar gevangen gezeten in Japan. De Japanners zijn verslagen door de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki. Op 15 augustus 1945 werd mijn vader vrijgelaten. Hij ging terug naar Nederlands-Indië. De trein reed langs de stad Nagasaki, vlak na de atoombom. Alles was platgebombardeerd. Hij heeft erover geschreven in zijn dagboek dat ik nog steeds heb.’

Hoe was het na de bevrijding?
‘Na de onafhankelijkheid van Indonesië wilde Nederland de macht in Nieuw-Guinea behouden. Mijn vader werd politiecommandant van Nederlands Nieuw-Guinea. Het land is twintig keer groter dan Nederland. Er is een foto waar hij met zijn agenten op staat. Dat waren Papoea’s, de oorspronkelijke bewoners. Zij leefden in de natuur en jaagden met pijl en boog. Het was er erg arm. Er waren geen wegen en geen scholen. Mijn vader is daar ook heel ziek geworden. Hij kreeg malaria, maar dat heeft hij op het nippertje overleefd. In 1956 vertrok hij naar Nederland. Hij moest naar zijn ‘eigen’ land, maar hij was nog nooit in Nederland geweest.’

Heeft de oorlog sporen nagelaten binnen de familie?
‘Als je KNIL-soldij intypt op Google, zie je meteen een foto van mijn vader. Hij was iedere woensdag aan het protesteren op het Binnenhof in Den Haag. Uit protest had hij zijn uniform aan. Hij wilde soldij hebben. Dat is het salaris voor soldaten. Nederland is één van de weinige landen die zijn soldaten niet betaald heeft. Dat is allemaal ingewikkeld. Veel mensen waren inmiddels al overleden. Niet alleen soldaten, ook ambtenaren waren ook niet uitbetaald.

Hoe ging het met uw vader en uw familie hier in Nederland?
‘In Nederland leerde mijn vader mijn moeder kennen. Mijn moeder komt ook uit Indonesië, maar ze hebben elkaar hier ontmoet. Ik ben in Wormerveer geboren en toen ik 10 jaar oud was ben ik naar Haarlem verhuisd, omdat mijn vader in Bloemendaal ging werken. Ik heb mijn vrouw ontmoet in de disco in Haarlem. Ze ziet er heel Hollands uit. Haar vader was ook geboren in Nederlands-Indië, op maar een paar kilometer afstand van mijn vader! Dat is onvoorstelbaar. Twee miljoen Nederlanders hebben een Indische achtergrond. Bij sommige mensen zie je dat, maar bij anderen helemaal niet.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Veel mensen die als contractarbeider waren gekomen, bleven liever in Suriname’

Simcha, Maya, Aysu en Fiene van het Rudolf Steiner college in Haarlem fietsen vanuit school de straat uit, één hoek om en ze lopen ‘Lieflijk Indië’ in, een Indische woongroep met een prachtige Balinese binnentuin met een palmboom in het midden. De leerlingen wisten helemaal niet dat deze bijzondere plek zo vlakbij school zit! In de gemeenschappelijke ruimte ontmoeten ze Kamat Kartokromo. Hij woont zelf in Heemstede. Door de bijzondere aankleding in de ruimte wanen ze zich een beetje in Indonesië. Meneer Kartokromo is geboren in Suriname en heeft Indonesische wortels. Meneer Kartokromo is 71 jaar en woont inmiddels 48 jaar in Nederland. De leerlingen vinden hem heel open, erg aardig en hij vertelt makkelijk.

Kunt u iets over uw achtergrond en uw familie vertellen?
‘Ik ben geboren in Suriname, maar de ouders van mijn vader kwamen uit Indonesië. Mijn opa kwam uit Surakarta en mijn oma uit Soerabaja op het eiland Java. Daar is mijn huidige vrouw trouwens ook geboren. Mijn opa werd gedwongen om als contractarbeider naar Suriname te gaan om daar op het land te werken. Hij ontmoette mijn oma op de boot van Indonesië naar Suriname. Na vijf jaar mocht mijn opa terug naar Indonesië maar toen wilde hij niet meer. Veel mensen die als contractarbeider waren gekomen, bleven liever in Suriname als hun contract was afgelopen. Zij kregen daar een stukje land van negentienhonderd vierkante meter. Mijn opa was landbouwer, hij bewerkte zijn eigen land en had fruitbomen. Mijn opa en oma kregen vijf kinderen, één daarvan was mijn vader.’

 Hoe zou u uw jeugd omschrijven?
‘Zelf ben ik de oudste van twaalf kinderen, zeven jongens en vijf meisjes. Het was leuk om de oudste te zijn maar ook wel eens moeilijk. Ik had veel verantwoordelijkheidsgevoel en mijn broertjes wilden soms niet luisteren. We waren vaak bij opa en oma als mijn ouders werkten. Mijn grootouders waren onze buren, dus dat was makkelijk. We hadden het goed, mijn ouders waren best rijk. Mijn vader had verschillende bedrijfjes, waaronder een botenverhuur. Hij was ook vertegenwoordiger voor een bouwbedrijf.’

Waar ging u naar school?
‘In Suriname ging ik naar de school van de Evangelische Broedergemeente en daarna naar de Mulo en de Handelsschool. Ik kreeg les in het Nederlands, de voertaal in Suriname. In 1970 ging ik voor het eerst naar Nederland om daar verder te studeren. We hadden toen nog geen universiteit of hogeschool in Suriname. Ik ging met een paar andere studenten. In het begin was het moeilijk, ik had geen huis en was alleen. Ik wilde advocaat worden en heb twee jaar Rechten gestudeerd aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Ik moest stoppen omdat ik problemen had met de financiering. Daarna heb ik HBO Bedrijfseconomie gedaan en later Werktuigbouwkunde. Omdat ik graag de bijbel bestudeer, ben ik 25 jaar geleden Theologie gaan studeren.’

 Wanneer bent u definitief in Nederland komen wonen en hoe vond u dat?
‘Van 1970 tot 1975 reisde ik heen en weer tussen Suriname en Nederland. In 1973 ben ik in Suriname getrouwd en in 1975 ging ik met mijn vrouw en onze zoon in Nederland wonen. Mijn zoon was toen anderhalf jaar. In 1986 zijn we toch weer teruggegaan naar Suriname. Ik wilde een bedrijf beginnen om een nieuw kippenras te kweken, maar ik kreeg geen startkapitaal bij elkaar. Na twee jaar gingen we weer naar Nederland. Ik werkte als constructeur en ijzerman. Tot mijn pensionering, nu tien jaar geleden, werkte ik op Schiphol als werktuigbouwkundige. Ik had het daar naar m’n zin.’

Bent u nog teruggegaan naar Suriname?
‘Ik heb nog  familie in Suriname, mijn broer en zus. Zij komen ook wel logeren, dan blijven ze een maand of zes weken. Dat is leuk. Ik heb ook nog twee zusjes in Rotterdam. Mijn vrouw en ik gaan ook wel naar Suriname om de familie op te zoeken. Als mijn vrouw ook is gepensioneerd, kunnen we langer op reis en gaan we ook weer eens naar Indonesië.’

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘De Surinaamse cultuur bestaat uit verhalen, de Nederlandse cultuur ook’

Regina Flu zet een Surinaamse ‘kotomisi-pop’ klaar op het tafeltje met daarnaast schoolboekjes uit haar jeugd. Het is een warme zomerdag en de ontmoeting zal plaatsvinden in de prachtige tuin van ‘Lieflijk Indië’, een Indische woongroep vlakbij school. Neo, Loulou en Madelief van het Rudolf Steiner College in Haarlem hebben hun vragen goed voorbereid en het zal een mooi gesprek worden waarin mevrouw Flu de leerlingen meeneemt naar haar jeugd in Suriname. Ook zal ze vertellen waar haar achternaam vandaan komt en hoe het samenhangt met het koloniaal verleden. Mevrouw Flu is in 1960 geboren in Paramaribo in Suriname. Ze was de jongste van het gezin en heeft twee broers en twee zussen. Sinds 1977 woont ze in Haarlem, vandaag de dag in dezelfde buurt als de school.

Wat is het verhaal van uw voorouders?
‘Aan moeder’s kant leefde lang geleden een tot slaaf gemaakte vrouw die ‘Vrije Annaatje’ heette. Haar slaveneigenaar heette Ulff. Annaatje kreeg de achternaam van deze slaveneigenaar, maar dan omgedraaid en dat werd dus Flu. Zo is mijn achternaam ontstaan. Dit is verdrietig, maar ik lijd niet onder het feit dat ik de naam van een slaveneigenaar heb. Ik vind mijn naam fijn, kort en krachtig.
Kijk, dit is een ‘kotomisi-pop’, een Surinaamse pop gekleed in traditionele kleding. In de slavernijtijd droegen de tot slaaf gemaakte mensen deze kleding voor speciale gelegenheden. Elke groep had hun eigen stof. Vrouwen hadden ook gevouwen doeken op het hoofd. Deze hadden een betekenis. De tot slaaf gemaakten mochten op de plantages vaak niet met elkaar praten en gaven elkaar geheime boodschappen door met de manier waarop de doek gevouwen was. Bijvoorbeeld als een doek naar links in een punt zat, betekende dat dat je iemand daar links op de hoek ging ontmoeten.’

Kunt u iets over uw ouders vertellen?
‘Met mijn vader had ik niet zo’n goede band. Hij kwam heel af en toe langs. Met mijn moeder had ik dat wel. Ze was heel grappig, we hebben veel gelachen. Mijn moeder werd geboren in Parijs. Daarna verhuisde ze met haar familie naar Frans-Guayana en later naar Suriname. Haar ouders overleden toen ze jong was. Ze werd opgevoed door haar oom en stieftante waar ze het niet leuk had door de stieftante. Zij mocht vanaf haar tiende jaar niet meer naar school van deze tante.’

Hoe was uw schooltijd?
‘Op school las ik verhalen die werden geschreven door Nederlanders en niet door schrijvers uit mijn eigen land. In deze boekjes werd er geschreven over sneeuw, Hollandse kinderen en deftige jonkheren. Dit hadden we allemaal nog nooit gezien in Suriname. Dat was wel raar. We leerden later wel iets over de geschiedenis van Suriname en dat Suriname een kolonie van Nederland was, maar nooit over slavernij. We hoorden wel over plantages, maar verder niks over wat daar gebeurde. En waarom niet? Het is te pijnlijk. Dan moet je vertellen hoe verschrikkelijk de tot slaaf gemaakten als straf gemarteld werden. Dat vonden de leraren te pijnlijk om te vertellen, denk ik.’

In wat voor huis woonden jullie in Paramaribo?
‘Toen ik klein was, woonden we midden in het centrum van Paramaribo op een voormalig slavenerf achter een heel groot en deftig huis. Vroeger was dat het bezit van een plantage-eigenaar en op het erf erachter woonden de tot slaaf gemaakte mensen. Zij woonden heel klein. De huizen werden daarna een beetje aangepast. Het contrast tussen de twee huizen verbaasde me enorm toen ik een keer het grote huis van binnen zag.’

Hoe was het om naar Nederland te gaan?
‘Mijn moeder ging in Nederland wonen, omdat mijn broer daar studeerde. Ik ging iets later in 1977 naar Nederland. Ik zou eigenlijk in Suriname blijven, maar kon niet bij mijn zus blijven wonen. Het was niet moeilijk om uit Suriname weg te gaan, want bij mijn moeder was ik echt ‘thuis’. Ik had niet zoveel moeite met de kou, wel om zoveel in huis te moeten zijn. In Suriname waren we veel meer buiten. In Haarlem woonden we eerst in de wijk Het Rozenprieel. Daar waren we het eerste gezin van kleur. We werden soms wel aangekeken. Je voelde dat mensen keken als je een winkel instapte. Op de Grote Markt werd ik door een meisje Zwarte Piet genoemd. Dat deed mij geen pijn, want mijn moeder heeft mij altijd geleerd dat ik mag zijn wie ik ben!’

Hoe ziet uw huidige leven eruit?
‘Nu ben ik verpleegkundige en docent. Naast mijn werk lees ik kinderen voor. Ik vind het geweldig! Als ik voorlees gaat de fantasie leven, bij de kinderen en bij mij. De Surinaamse cultuur bestaat uit verhalen, de Nederlandse cultuur ook.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder was heel bang dat wij ook door de Japanners opgepakt zouden worden’

Anton Meyer kijkt vanuit zijn huiskamerraam uit op de palmboom in de prachtige tuin van ‘Lieflijk Indië’, de Indische woongroep in Haarlem waar hij met veel plezier woont. Zijn voordeur zwaait open en hij laat Brigitta, Guus, Colin en Tony van het Rudolf Steiner College bij hem binnen. De spekkoek staat klaar op tafel. Ernaast liggen landkaartjes waarmee meneer Meyer aan de leerlingen zal laten zien waar hij in Indonesië woonde.Hij werd in 1934 geboren in de stad Sumenep op Madura, een eiland vlak boven Java. Zijn Indische vader werkte in de zoutwinning. Hijzelf en zijn oudere broer en zus gingen naar een Nederlandse school.

Hoe was uw schooltijd?
‘Ik leerde lezen met het leesplankje ‘Aap, noot, mies’ en we moesten de tafels opzeggen. Ook leerden we alle treinhaltes van Maastricht tot Groningen uit ons hoofd. Tijdens het schrijven moesten we onze pen op een bepaalde manier vasthouden. De juf controleerde dat en tikte met een liniaal op onze vingers met als we het niet goed deden. Als kind weet je niet beter dan dat dit gewoon de regel is. De verschillen met nu zijn erg groot. De pauze noemden we ‘uitspanning’. Na inspanning komt uitspanning. Na schooltijd haalden we met vrienden weleens kattenkwaad uit. We zagen een keertje een paard staan met een dokar (een kar) erachter. We schoten met een katapult op het paard dat door de schrik snel wegrende. De koetsier die in de dokar lag te slapen, schrok natuurlijk wakker. Als ik nu groepjes jongeren op straat zie, weet ik helemaal hoe dat is om zo te hangen met je vrienden.’

 Wat gebeurde er toen Indonesië in 1942 werd aangevallen door Japan?
‘Mijn vader werd opgeroepen om te vechten tegen de Japanners. Na een week was Japan de baas op Madura. Niet lang daarna was mijn vader opeens weg en we hebben de jaren daarna niet geweten waar hij was. Mijn moeder was heel bang dat wij ook door de Japanners opgepakt zouden worden. Als we Japanners tegenkwamen, dan moesten we buigen. Als je dat als kind niet deed, kreeg je een tikje op je neus, drie keer. Ik was nog zo jong, ik was niet bang.’

Zijn jullie tijdens de oorlog in Sumenep blijven wonen?
‘Op een avond zijn we gevlucht naar het dorpje waar mijn vader was opgegroeid, tien kilometer verderop. Dat was best eng. Vanaf toen hebben we jaren gezworven van dorp naar dorp, langs allerlei familieleden, ook van mijn moeder. We leefden samen met de mensen in de dorpjes en kregen te eten. We hadden zelf bijna niks.’

Hoe was het einde van de oorlog?
Op een dag in 1947 zagen we opeens drie witte mannen met blote bast en geweren op hun schouders lopen. Ik zei tegen mijn broer: ‘Hé, dat zijn Nederlanders!’ We liepen erheen en zeiden dat wij ook Nederlanders waren. Toen bleek dat Japan zich in 1945 had overgeven en dat Indonesië zich onafhankelijk had verklaard. Wij hadden dus twee jaar gedacht dat Japan nog steeds het land bezette. Van deze soldaten kregen we te eten en spulletjes.’

 Waar was uw vader al die tijd?
‘We hoorden dat hij in Soerabaja was. We waren daar nog nooit geweest. We mochten gelukkig mee in een truck en werden midden in deze enorm grote stad gedropt. We hadden nauwelijks geld, waar moesten we heen in deze onbekende stad? Toen kwamen we een vrouw tegen die we nog kenden van voor de oorlog en zij vertelde waar onze vader woonde! We kwamen eindelijk bij mijn vader aan en toen zagen we dat hij getrouwd was met een andere vrouw. Dat vonden we heel erg naar. Ik dacht alleen maar: ‘alle stiefmoeders zijn slecht’. Mijn Indonesische moeder kon zelf niet lezen of schrijven en dacht dat wij een betere toekomst zouden hebben bij mijn vader en mijn stiefmoeder. Ik ging bij hen wonen. In het begin vond ik dat heel moeilijk. Mijn stiefmoeder heeft mij altijd naar school gebracht en goed voor mij gezorgd.’

U ging toen dus weer naar school?
Tijdens de Japanse bezetting kon ik niet naar school, dus ik had een leerachterstand. In de ‘herstelklas’ heb ik alles kunnen inhalen. Ik volbracht de lagere school toen ik 16 jaar was en ging na wat omwegen naar de Handelsschool. Na die opleiding ging ik werken en ben ik getrouwd. Het leven in Indonesië werd in de jaren vijftig steeds moeilijker voor Indische Nederlanders. In 1958 zijn we naar Nederland verhuisd. Ik ging werken bij een bank en heb vanwege mijn werk veel van de wereld gezien.’

 

Archieven: Verhalen

‘Op school leerden we bijna niets over de geschiedenis van Suriname’

Naast de grote palmboom in de tuin van de Haarlemse woongroep ‘Lieflijk Indië’ staat een klein tuinhuisje. Hier zal het interview met Gerard Brandon plaatsvinden. Hij is in 1949 geboren in Paramaribo en woont inmiddels al heel lang in Haarlem, nu vlakbij de school en ‘Lieflijk Indië’. Voordat het interview begint zet hij een heel bijzonder object in het huisje neer, de vrijverklaringsbrief van zijn overgrootmoeder. Het negentiende-eeuwse document zit in een grote lijst. Julia, Elvie en Fiene van het Rudolf Steiner College worden hartelijk verwelkomd door meneer Brandon. Ze zijn heel benieuwd wat de vrijverklaringsbrief precies betekent.

 Wat een bijzonder document! Wat betekent deze vrijverklaringsbrief?
‘Mijn overgrootmoeder Josephina Cuciet Elisabeth Uruz werd geboren als een tot slaaf gemaakt meisje. Zij werd door haar slavenhouder vrijgekocht. Hij was haar vader. Hij betaalde geld, zodat zij vanaf dat moment vrij was. Veel slavenhouders kregen kinderen met vrouwen die op de plantages werkten. Deze kinderen werden vaak ‘vrij verklaard’. Als mijn overgrootmoeder op straat liep en de vrijverklaringsbrief niet bij zich had, kon ze opgepakt worden. Tot slaaf gemaakte mensen mochten niet zomaar op straat lopen. Ze moesten altijd op de plantages blijven. Door deze vrijverklaringsbrief kreeg mijn overgrootmoeder allerlei rechten die tot slaaf gemaakten niet hadden. Gelukkig is dit bijzondere document in onze familie bewaard gebleven. We hebben zelfs nog een andere, namelijk de vrijverklaringsbrief van mijn betovergrootmoeder.’

Waar bent u geboren en hoe zag uw huis eruit?
‘Ik ben geboren in Suriname, een land dat voor 95% uit oerwoud bestaat. Bij ons in de tuin in Paramaribo stonden bananenbomen en er groeiden watermeloenen. De pitjes van de meloen gooide je uit het raam en het volgende jaar stond de tuin weer vol met watermeloenen. Tijdens mijn jeugd ging het nog redelijk goed met Suriname. Het was een mooi leven. Ik ging naar de sportclub en speelde piano.’

Had u broers of zussen en wat voor werk deden uw ouders?
‘Mijn vader was bewaker in de grootste gevangenis van Paramaribo: Santo Boma. Mijn moeder was verpleegkundige. Ik was enig kind en groeide samen met mijn neven en nichten op. Iedereen dacht dat we broers en zussen waren. Mijn moeder kwam uit een gezin van elf kinderen, dus onze familie is heel groot. In Suriname woonden we allemaal dichtbij elkaar in de buurt en iedereen ging bij elkaar langs. Heel ongedwongen. Als iemand niet thuis was, fietste je naar een ander. In Nederland moet je altijd vooraf een afspraak maken. Een ander groot verschil is het weer. Ik moet hier in Nederland elke winter weer wennen aan de kou.’

Wat leerde u op school over de geschiedenis van Suriname?
‘Op school leerden we bijna niets over de geschiedenis van Suriname. Ik vond dat gek. Ik denk dat de Nederlandse docenten er weinig over wisten, maar een andere reden zal zijn dat de geschiedenis van Suriname erg pijnlijk voor de Nederlanders was. Hun voorouders waren immers de slavenhouders. Zij hebben onze Surinaamse voorouders mishandeld. Tegen ons werd steeds gezegd: ‘Jullie zullen toch naar Nederland gaan. Alles is daar beter. Het onderwijs is beter en je verdient er beter.’ Er werd eigenlijk gezegd: ‘Jullie land stelt niets voor.’ Het hele opvoedingssysteem was gericht op Nederland. In1954, kort na mijn geboorte, kreeg Suriname een eigen regering. Toen werden we bestuurd door eigen mensen en werd het beter. Toen Suriname nog een kolonie was, maakte niemand in Nederland zich echt druk om Suriname. Het was een ‘ver van hun bed show’. De koloniale samenleving tot 1954 was gebouwd op uitbuiting. Het enige doel was geld verdienen. Het maakten de bestuurders niets uit hoe de bewoners behandeld werden of hoe de bewoners zich daarbij voelden.’

Wanneer bent u naar Nederland gegaan?
‘Ik ging in 1970 naar Nederland om te studeren. Eerst Maatschappelijk Werk in Baarn en daarna Andragogie in Groningen. Dat is volwassenenbegeleiding. Ik heb 24 jaar bij de Reclassering in Haarlem gewerkt. Daar begeleidde ik criminelen. Mijn vrouw en ik kregen één zoon: Winston. Ik bleef in Nederland wonen vanwege verschillende redenen. De lonen liggen hier veel hoger dan in Suriname. Daarnaast ga ik heel graag naar muziek, theater en toneel in bijvoorbeeld de schouwburg hier vlakbij. In Suriname is dat aanbod veel kleiner. Suriname is een heel arm land geworden. Er zijn alleen maar steenrijke of straatarme mensen. De helft van mijn familie woont nog in Suriname. We hebben veel contact. Zij gaan ook regelmatig naar Nederland op vakantie.’

Archieven: Verhalen

‘Je hoorde gebrom dat steeds zwaarder werd en dan ging het luchtalarm’

Lopend gaan Giulia, Len, Robin en Mick naar Jo van de Biggelaar. De leerlingen van basisschool de Wilderen in Waalre hebben zich goed voorbereid en hebben er zin in om hem vragen te stellen. Mick is zo mogelijk nog enthousiaster dan de anderen; hij is de buurjongen van meneer Van de Biggelaar, maar hij heeft hem nog nooit iets gevraagd over de oorlog. Jo van de Biggelaar staat al buiten te wachten, het is een oud en groot huis waar hij al sinds zijn geboorte woont. Hij en zijn vrouw willen hier zolang het kan blijven wonen.

Waarmee speelden jullie in de oorlog?
‘Er was niets te koop, en als er iets was moest je er veel voor betalen. Achter ons huis lag overal weiland. Iedereen speelde voetbal, maar ja, we hadden vaak geen bal. Soms had iemand een gummibal maar die was of niet groot genoeg of je schoot ‘m lek. Met proppen papier met elastiek erom speelden we dan. Dat was misschien wel creatief maar het was niet geweldig, dat begrijp je wel. We speelden verstoppertje, tikkertje, en van lucifersdoosjes werd van alles gebouwd. Met de meest simpele dingen speelden we, net als nu. Zomers moest moeder schoonmaken en dat vonden we heerlijk want dan mochten we langer spelen.’

Kende u een NSB’er?
‘Er was een melkboer die alle mensen in het dorp kende want hij kwam elke dag bij zijn klanten. Als hij ergens kwam waar vier personen woonden maar ze hadden meer melk nodig, dan wist hij dat er waarschijnlijk meer mensen woonden dan normaal en tipte hij de Duitsers. Daar kreeg hij geld voor. Hij joeg actief op onderduikers en verzetsmensen. Ik zat in de eerste klas op de markt op school. Op een dag hadden ze die melkboer te pakken. In het speelkwartier gingen wij erachteraan. Na zijn straf heeft hij een goede baan gehad in de staatse mijnen, maar hij werd wel in de gaten gehouden.’

Wat deed u als het luchtalarm afging?
‘Dat was een griezelige bedoeling. Vaak hoorde je van tevoren vliegtuigen aankomen. Je moet je voorstellen: het was stil op straat en er waren bijna geen auto’s. Je hoorde gebrom, dat steeds zwaarder werd en dan ging het luchtalarm af en zorgde je dat je binnen was.’

Binnen ben je ook niet veilig en wat doe je dan?
‘Overal werden schuilkelders gemaakt, ook hier om de hoek. In een huis met grote tuin werd een gat gegraven dat aan de binnenkant werd verstevigd met palen en planken. Gras erop zodat je niet kon zien dat daar een kelder was. Maar ja, als er een projectiel op zou vallen dan was je natuurlijk ook niet veilig. Ik heb eraan meegebouwd. Ik moest een paar grote bouten halen in een huis in de buurt, en ben wel zes keer onder de struiken gedoken terwijl er scherven over de straat vlogen. Het was een scherp sissend geluid, zoals vuurwerk, maar harder en scherper. Angstaanjagend.’

Hoe voelde de bevrijding?
‘Die heb ik van heel dichtbij meegemaakt.Het was heel bijzonder na al die nare tijd. Op 18 september 1944 zijn we bevrijd. Ik was die dag door mijn moeder op pad gestuurd om melk te halen, dus ik ging naar de markt. Ik stond net te wachten tot ik aan de beurt was, toen er een Engelse Jeep de markt op kwam gereden. Het was meteen feest en ik dacht niet meer aan mijn melk. Nog meer auto’s en tanks kwamen de markt opgereden. Ik kreeg chocola, volwassenen kregen sigaretten en zeep. En ik zag voor het eerst wit brood, dat had ik nog nooit gezien. De Engelsen wilden doorrijden naar Veldhoven maar de lukte niet want de brug was doorgezakt. Dus bleven ze voorlopig in Waalre. Alles was in feeststemming, overal oranje, rode, blauwe en witte vlaggetjes. De harmonie mocht eindelijk weer muziek maken. Het werd een groot feest. Totdat de politie kwam en vertelde dat alles weg moest want er was een bericht binnengekomen dat Eindhoven gebombardeerd zou worden. Diezelfde avond gebeurde dat inderdaad. We waren onderdeel van Market Garden, dat was de route van de geallieerden die via Waalre naar Nijmegen zou gaan. Maar dat liep niet goed af.’

Archieven: Verhalen

‘Vroeg in de morgen zagen we Aken in brand staan’

Na een gezellig wandeling door een zonnig Waalre komen Juup, Thijs en Phileine van basisschool de Wilderen aan bij Elly Bots. Zij woonde als zesjarige tijdens de oorlog in Limburg en nu woont ze op ongeveer 16 minuutjes lopen van de school van de kinderen. Na een zoektocht naar een mooie zitplek en een korte uitleg van Juup, die enthousiast vertelt dat ze goed zijn ingelezen, kan het interview beginnen.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Het was een hele mooie zomerse dag. Ik woonde in Limburg, helemaal in het onderste puntje. Toen heb ik de Duitsers zien binnenkomen. Omdat het zo warm was, transpireerden de soldaten heel erg. Ze hadden dorst. Mijn moeder, een halve Duitse, vond het zo zielig dat ze op twee stoelen een grote teil zette met water en een paar bekers erbij. Dan konden de soldaten drinken. Het was heel indrukwekkend, ik zie het nog voor me.

Gingen jullie tijdens de oorlog wel naar school?
‘Ik ben de hele oorlog naar school geweest. Tegen het einde kwam er wel eens luchtalarm. De school was een heel groot klooster, met een kelder. Daar gingen we dan allemaal in. En als het alarm weer ging, dan mochten we naar boven. Soms ging ik wel korter naar school, dan was een luchtalarm geweest en mochten we naar huis.’

Moest u schuilen?
‘Wij hadden een huis uit 1900, met gewelven en wel drie kelders. Daar was ook onze schuilkelder, met een kachel, water en licht. Zeker op het laatst van de oorlog hebben we veel in die kelder gezeten. We sliepen er ook. Mijn vader werkte in de mijn en mijngangen worden gestut met grote palen. Als er een instorting is, breken die palen en hebben de mijnwerkers nog een kans om weg te lopen. Dus wij hadden onze kelder ook helemaal gestut met die palen. Ik vond dat verschrikkelijk! Ik was sowieso al heel erg bang van de oorlog, maar die palen herinnerden mij eraan dat er ieder moment een bom kon vallen en het huis kon instorten.’

Was u bang?
‘Ik was heel bang aan het einde van de oorlog. Toen hebben de Amerikanen en de Engelsen Duitsland gebombardeerd. Die bommenvliegtuigen kwamen met honderden over en dat klonk heel naar. In het begin wilde ik de vliegtuigen tellen, maar dat had geen zin. Je kon ze niet tellen want het waren er zo veel. Ik heb ook bommen zien vallen uit die vliegtuigen.

Ze hebben Aken gebombardeerd met fosfor, dat was bij ons in de buurt. In de morgen, tegen een uur of 5, zagen we Aken helemaal in brand staan. Ook bij ons lag wat in de tuin, maar we wisten niet zeker wat het was. Mijn vader schraapte er voorzichtig een beetje langs met zijn nagel. Het was inderdaad fosfor. Het nare is dat fosfor altijd blijft branden. De nagel van mijn vader brandde dus langzaam weg. Toen heeft de doctor in de verbandkamer van de mijn de nagel van mijn vader eraf moeten trekken.’

Hoe vierde u de bevrijding?
‘Op een gegeven moment zaten wij weer in de kelder, toen mijn vader riep: ‘Kom eens gauw kijken, daar komen de Amerikanen!’ Wij stiefelden naar boven, en toen ik ze zag zei ik tegen mijn vader: ‘Amerikanen? Dat zijn net zulke mensen als wij!’ Ik moet ze als bovenmenselijk gezien hebben, want ik dacht dat ze anders waren dan wij.

De Amerikanen kwam in vrachtwagens met de Amerikaanse vlag door het dorp gereden. Dat was geweldig! Er waren ook mensen die met de Duitsers geheuld hadden, die werden op de Amerikaanse auto’s gezet en door het dorp gereden. We hebben heel hard gejoeld. Zij gingen aan de schandpaal door het dorp heen. Op straat was er feest. Wij gingen hossen en zingen. We waren zo blij dat het allemaal afgelopen was. De Amerikanen deelden chocola uit, waar een laagje parafine overheen zat. Dus als het nat werd, bleef die chocola toch goed. Ze gooiden het zo uit de vrachtwagen naar de mensen. Het was de eerste chocola die we in vijf jaar kregen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892