Archieven: Verhalen

‘We hadden allemaal niks, iedereen deelde met elkaar’

Kamuell, Zazie, Lena en Sansabille ontvangen mevrouw Ilse Schuurman op de Visserschool in Amsterdam West. Mevrouw Schuurman was nog jong toen de oorlog begon, maar weet zich nog veel te herinneren. Bijvoorbeeld een brandend vliegtuig of de man in een blauwe overall die illegale krantjes kwam halen bij hen thuis.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Ik was natuurlijk nog klein. Ik hoorde wel mensen druk erover praten. Op een dag stond ik met mijn moeder op het balkon. Toen ging een brandend vliegtuig over. Dat vond ik wel eng en ik wist toen wel dat er iets aan de hand was. In het begin merkte je er niet zo veel van. Ik niet, oudere mensen wel natuurlijk. Later mocht ik niet meer dagelijks naar school. De Duitsers hadden het gebouw ingenomen. Toen moest ik naar een andere school een eindje verderop. Kinderen van verschillende scholen moesten daarnaartoe. We hadden om beurten les.’

Uw ouders fietsten naar de stad om eten te ruilen, hoe deden zij dat?
‘Op zaterdag gingen mijn ouders bijvoorbeeld met handdoeken, theedoeken en tafellakens op de fiets de stad uit naar de boeren. Ze probeerden de spullen te ruilen. Voor dat linnengoed kregen ze dan melk of eten. Mijn man was dertien in de hongerwinter. Hij ging ook weleens op rolschaatsen naar de Beemster. Dat is een heel eind voorbij Amsterdam-Noord. Dan ging hij op rolschaatsen naar de boeren om eten te halen. Zijn vader kon dat niet, want die zou opgepakt kunnen worden. Hij kwam een keer bij ’t IJ en daar stonden Duitsers. Die wilden het eten hebben, maar dat wilde hij niet geven. Toen heeft hij het in ’t IJ gegooid. Gelukkig hebben ze hem daarvoor niet opgepakt, want dat was best wel link wat hij deed.’

U was ziek in de oorlog. Wat was er met u aan de hand?
‘Ik had longontsteking. Vroeger had je geen antibiotica.  Het was echt ernstig. Mijn ouders waren bang dat ik het niet zou overleven. De dokter moest komen en gelukkig was er nog licht. De avond daarna hadden we geen licht meer. De dokter kwam en toen kreeg ik een injectie. Daar reageerde ik gelukkig nog op, dat weet ik nog wel. Toen moest ik zwarte koffie drinken, maar wij hadden dat niet meer. Een oom en tante hadden nog wel koffie. Mijn vader is naar hun toe gegaan om die koffie voor mij te halen. Ik weet nog dat ik het heel vies vond om te drinken, maar het heeft wel geholpen. Mensen hadden in de oorlog natuurlijk heel weinig, maar alle buren kwamen wat brengen. We hadden allemaal niks, maar deelden toch met elkaar. Van de een kreeg ik een eierdopje met roomboter, van de boer een halve liter melk. ‘

Heeft u ooit Hitler gezien?
‘Nee, Hitler heb ik gelukkig nooit gezien. Maar ik heb wel veel soldaten gezien toen. Die marcheerden door de buurt. Ik vond het wel een beetje eng. Bij ons huis zijn ze verder niet geweest. De broer van mijn vader had zijn radio verstopt onder de grond. Met die radio konden ze luisteren naar Radio Oranje. ’s Avonds ging mijn vader naar zijn broer. Vroeger had je een loper, een sleutel waarmee je alle trappenhuizen in kon. Wij woonden bij de Westlandgracht in de buurt. Dat was toen het einde van Amsterdam. Achter de dijk waar de treinen rijden, stond afweergeschut en zoeklichten. Als mijn vader zag dat de zoeklichten aangingen, dook hij snel ergens een trappenhuis in om te wachten tot dat weer over was. Bij mijn oom haalde hij illegale krantjes. Bij ons kwam de volgende dag een meneer in een blauwe overall met een zak op zijn rug. Die noemde ik altijd de meneer van de fietsenstalling. Hij kwam de illegale krantjes bij ons halen om ze te verspreiden. Sommige mensen deden dat ook in kinderwagens, die waren vroeger heel diep. Daar zat een plank in met een luikje. De baby lag er bovenop. Een heleboel moeders brachten op die manier krantjes naar anderen toe.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader stond daar vreselijk staan huilen’

Sepp ziet meneer Cor Bongers de Visserschool in Amsterdam West al binnenwandelen. ‘Kijk, het is die man in zijn nette pak!’ Niet veel later hangen Lecensio, Alexander, Levinio en Sepp aan de lippen van meneer Bongers. Zijn vader is tijdens de oorlog opgepakt en weggevoerd. Maar ontsnapte uiteindelijk toch aan dwangarbeid in Duitsland.

Wat was uw allereerste herinnering aan de oorlog?
‘Ik had buiten gespeeld en ik kom thuis. We woonden aan de Aalsmeerweg. Ik loop de huiskamer binnen en zie mijn vader daar vreselijk staan huilen. Dit verhaal grijpt mij nu nog aan. Mijn moeder en een buurman troosten hem. Hij schokschoudert. Stel je voor dat jouw grote sterke vader staat te janken. Je wereld vergaat op dat moment. ‘Er is iets heel ergs gebeurd’, denk je dan. Wat was er nou voorgevallen? Mijn vader had een schoenmakerij toen de oorlog begon. In het begin verdiende hij nog zijn brood ermee, maar dat ging steeds slechter. De mensen hadden geen geld meer om schoenen te laten maken. Dus wij konden geen eten meer kopen. Mijn vader bond een van zijn poetsmachines achterop zijn fiets met houten banden en ging ermee de polder onder Amsterdam in. Twee dagen lang heeft hij met die machine bij boeren geleurd of ze dat loodzware apparaat van hem wilden overnemen in ruil voor eten. Een van die boeren had medelijden en gaf mijn vader een zak koren. Terug in Amsterdam pakten de moffen die zak koren van hem af. Mijn vader kwam met lege handen thuis. Dat was zo’n klap voor hem dat wij daar de rest van ons leven ook last van hadden. Hij ging drinken. Maar hij heeft ons nooit een klap verkocht, zo was hij niet. Wat ik maar wil zeggen is dat zonder dat er een kogel aan te pas gekomen is, was deze oorlog toch heel wreed.’

Hoe vierden jullie verjaardagen of feestjes tijdens de oorlog?
‘Ik weet wel dat er voor cadeautjes geen geld was. Mijn oma had nog wel een paar spaarcentjes en als ‘grote oma’ kwam, zo noemden we haar, kregen we van haar een zilveren rijksdaalder. Dat was toen vreselijk veel geld. Dat zou nu wel twintig euro zijn. Verder mocht ik op mijn verjaardag van mijn moeder kiezen wat ik wou eten. Bloemkool was mijn favoriete maal. Als het was te krijgen, kreeg ik aardappels met bloemkool. Voor een stukje vlees was geen geld. Ik ben in armoede opgegroeid ,maar als ik terugkijk, ben ik daar geen slecht mens van geworden. Ik heb alleen maar geleerd om door te zetten. Je moet de moed niet opgeven. Niets komt vanzelf op je af. je moet er wat voor doen!’

Heeft u uw vader nog gezien en waarom is hij weggevoerd?
‘In die tijd moesten alle werkzame sterke mannen naar de arbeidseinsatz in Duitsland. Daar hadden ze fabrieksarbeiders nodig om geweren, granaten, vliegtuigen en vrachtwagens te maken. Ze noemden hen ook wel dwangarbeiders. Soms waren er razzia’s. Dan werden in een straat mannen bij elkaar gedreven en op transport gesteld. Op een dag overkwam dat mijn vader. Hij kreeg nog wel een seintje, zodat hij zich in een kolenhok kon verschuilen, maar de Duitsers kregen hem toch te pakken. Hij werd op transport gezet. Maar bij de Kramatweg in Amsterdam-Oost sprong hij, samen met een groepje anderen, uit de trein en wist te ontsnappen. Hij is even ondergedoken geweest. Toen werd er een nieuwe wet uitgevaardigd. Als een vader drie kinderen te onderhouden had, hoefde hij niet meer in Duitsland te werken. In 1944 werd mijn derde broertje geboren en hoefde hij dus niet meer naar Duitsland. Gelukkig bleef papa vanaf toen thuis.’

Hoe was het leven na de oorlog?
‘Het was niet zo dat we meteen weer genoeg te eten hadden, maar we waren vrij en we konden weer op straat wanneer we wilden. We hoefden niet meer bang te zijn voor Duitsers. De mensen leefden weer op en het minste of geringste was aanleiding om feest te vieren. Als ik toen een accordeon had gehad, had ik elke dag op straat gespeeld. Het was een heerlijke tijd. In 1948 was er een hele beroemde hardloopster, Fanny Blankers-Koen. Zij won drie gouden medailles, wat heel zeldzaam was. Toen ze werd gehuldigd, stonden er net zoveel mensen als bij de bevrijding. Iedereen uit Amsterdam was erop afgekomen.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik herinner me nog hoe ik op de deuren sloeg’

Alex, Medine, Matthew en Sepp van de Visserschool in Amsterdam West interviewen meneer Arnold Paalvast. Meneer Paalvast is geboren toen de oorlog net begon. Hij werd de oudste van een gezien met negen kinderen. Hij woonde niet in Amsterdam, maar in Den Haag tijdens de oorlog.

Wat gebeurde er op het vliegveld?
Mijn moeder had een zus en die werkte op een klein vliegveld. Daar kwamen veel parachutisten aan die als doel hadden om de koningin mee te voeren naar Duitsland. Mijn moeder was doodsbang wat daar allemaal ging gebeuren. Zij was toentertijd acht maanden zwanger van mij en haar vliezen braken te vroeg. Ik heb toen drie dagen zonder vruchtwater in de baarmoeder geleefd en werd daardoor blauw geboren!’

Wat heeft uw vader meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Mijn vader had in de oorlog een paard en wagen. Dat paard sliep ergens in de buurt van zijn bedrijfje. Op een dag kwamen de buren mijn vader vertellen dat hij uit moest kijken, want anderen wilden het paard slachten om op te eten. Toen heeft mijn vader het paard in de bijkeuken laten slapen. Mijn vader heeft ook een keer een paar dagen in de gevangenis gezeten. De Duitsers dachten namelijk dat hij meel had gejat. Hij is later vrijgelaten.’

 Moest u schuilen tijdens de oorlog?
Mijn vader heeft vaak moeten schuilen. Onder de kachel zat een luik en daar bleef mijn vader, soms heel lang, onder de grond verstopt voor de Duitse soldaten tijdens een razzia. Mijn vader werd onder die vloer zo zenuwachtig dat hij bijna kaal weer tevoorschijn kwam. Mijn ouders wisten wanneer er een razzia zou komen. Ze kregen een tip van de overbuurman, die bij het elektriciteitsbedrijf werkte. De Duitsers hadden tijdens de oorlog alle elektriciteit afgesloten, maar als ze een razzia uitvoerden, werd de elektriciteit wel even aangezet. Mijn ouders deden de stofzuiger in het stopcontact en als deze begon te loeien, wisten we dat er een razzia aankwam. Waarschijnlijk hadden de Duitsers de elektriciteit nodig om de lichten in de woningen aan te kunnen zetten om zo makkelijker mensen op te sporen.’

Wat is uw engste herinnering aan de oorlog?
Mijn engste herinnering vond plaats rond 1943. Ik was toen ongeveer 4 jaar. Als er een razzia van de Duitse soldaten kwam, schuilde mijn vader dus onder de grond. De razzia werd uitgevoerd om mannen tussen de 16 jaar en 60 jaar mee te nemen naar Duitsland en ze daar dwangarbeid te laten uitvoeren. Ik mocht niet gevonden worden als de Duitsers aan de deur kwamen. Ze zouden dan vragen ‘Waar is je vader?’ Als klein kind zou ik waarschijnlijk eerlijk zeggen waar mijn vader zich verstopt had. Daarom stopte mijn moeder me in de muizenkast. Dit was een grote rommelkast die in ons huis stond. Er zat geen licht in en deze kast kon op slot. Ik vond dat doodeng en raakte dan volledig in paniek. Ik herinner me nog hoe ik op de deuren sloeg. Die paniek ken ik nog wel.’

Archieven: Verhalen

‘We zaten binnen en deden helemaal niks, vijf jaar lang’

Benjamin, Dana, Faye en Soufiane interviewen Willy Gerard-Verschuur. Voor de leerlingen van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid heeft ze foto’s meegebracht van haar gezin van voor de oorlog, ze zien er daar nog heel goed uit. ‘Dat was na de oorlog wel anders’, zegt ze. Ze was één jaar toen de oorlog uitbrak.

Wat weet u nog van de oorlog?
‘Ik was nog natuurlijk nog maar heel klein, maar toen ik drie was verhuisden we van Hellevoetsluis naar Amsterdam omdat mijn ouders graag dichterbij de familie wilden wonen. Achteraf niet handig, want in Hellevoetsluis hadden we een grote tuin met bieten, worteltjes en appelbomen. En we konden niet naar buiten, we hebben de hele oorlog binnen gezeten, nooit buiten gespeeld, dat was te gevaarlijk. We deden wel spelletjes binnen, een soort landjepik bijvoorbeeld. Maar verder zaten we gewoon binnen en deden we helemaal niks, vijf jaar lang. In de Hongerwinter bleef er niet veel van het huis over. We hadden geen hout en het was koud, dus mijn vader begon op zolder alles wat brandbaar was eruit te slopen voor in de kachel.’

Heeft uw familie ook gevaarlijke dingen meegemaakt?
Mijn vader zat bij het verzet, maar wat hij deed, bleef geheim. Ik herinner me dat hij een keer een pannetje eten van het verzet naar huis bracht. Hij zou daarna weer ergens naartoe gaan. Opeens werd er op deur gebonsd en riepen ze: ‘Verschuur, Verschuur, binnenblijven want we zijn verraden!’ Later bleek dat er vanwege een beraamde aanslag op de Duitsers als vergelding dertig mannen op de Apollolaan zijn doodgeschoten. Daar staat nu een monument voor. Omdat mijn vader het pannetje soep even thuis kwam afgeven, is hij daaraan ontkomen.’

Hoe erg was voor u de Hongerwinter?
‘Dat was echt vreselijk. Je kon wel eten halen bij de gaarkeuken, maar dat was altijd een soort aardappelsoep, maar dan van suikerbiet, aangelengd met water. Dat werd een grijs papje. Mijn broertjes en zusje aten het gewoon. Ik nam een klein hapje, omdat dat moest van mijn moeder, maar dat kwam er meteen weer uit. Mijn broertje Freddy is een keer flauwgevallen van de honger. Hij zat de hele tijd op en neer te wippen op zijn stoel van de honger, en zei steeds: ‘Boterhammen, boterhammen, boterhammen’. En opeens, ploep, zakte hij zo naast me op de grond. Ik riep mijn moeder, maar ik viel zelf ook. Lagen we samen flauwgevallen van de honger op de grond. We hebben echt vreselijke veel honger geleden. Soms hoor ik weleens een kind zeggen: ‘Ik heb honger’, maar dan heb je gewoon zin in eten. Want als je echt honger hebt, voel je helemaal niks meer.’

Waren er ook leuke dingen tijdens de oorlog?
‘Mijn oudste broer was altijd heel erg lief voor de kleintjes. Hij was twaalf en kreeg op de middelbare school ’s middags warm eten. Stiekem nam hij dan een paar kapucijners of bonen in zijn broekzak mee voor ons kleintjes. Alleen zaten ze helemaal onder die haartjes van de kleding, omdat ze zolang in zijn broekzak hadden gezeten. Mijn moeder waste de kapucijners af en dan werd het verdeeld. We stopten ze zo snel als we konden in ons mond, tot alles op was. Mijn broertje vond dat niet goed en mijn moeder zei tegen hem dat hij ze dan eerst moest tellen en verdelen. Toen kregen we er steeds twee, want hij wilde dat wij van elke kapucijner toch een beetje zouden genieten, daarom verdeelde hij ze zo. Dat zijn leuke dingen, al is het heel erg dat we zo’n honger hadden.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn pleegouders hadden me wel willen houden’

Olaf en Marijn van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid lopen, of beter gezegd rennen in het zonnetje naar het huis van Rudolph Boshuizen. Zodra de deur opengaat ruiken ze het al: versgebakken appeltaart! Al heel snel zijn de bordjes leeg en is er alle ruimte om hem vragen te stellen. Meneer Boshuizen was één jaar toen de oorlog begon.

Welke herinneringen heeft u aan de oorlog?
‘Ik was nog te jong om mij het begin van de oorlog te herinneren. Ik weet alleen dat we niet lekker aten: gekookte grauwe erwten of hele vieze hutspot uit de gaarkeuken. Maar ik herinner me wel een belangrijke gebeurtenis toen ik net 6 jaar was. In februari 1944 werd ik plotseling door een van mijn broers in een karretje gezet. Ze brachten me naar de achterkant van het Centraal Station. Daar lag een schuit, een platbodem met een open laadluik, en ik moest dat donkere gat in. Ik was heel bang, het was één grote donkere ruimte en ik zag niets. Aan beide kanten was stro met paardendekens erop. We hebben zeven nachten gevaren. Alleen ‘s nachts voeren we omdat het overdag te gevaarlijk was. Ik was bang want zag niets, ook de andere kinderen kon ik niet zien in het donker en ik was zomaar weg van thuis zonder te weten waar we naartoe gingen. We mochten elke nacht één keer kort op het dek om lucht te ademen en te plassen.’

Waar ging de schuit naartoe?
Na zeven dagen kwamen we aan in Lemmer en zijn we doorgereisd naar Coevorden, een plaatsje onderin Drenthe. Na een nachtje in een school bij de kerk kregen we een touwtje om onze nek met een kartonnetje eraan met onze namen erop. We moesten in de rij staan. Ik werd meegenomen door vreemde mensen, ze heetten Roddenhof, die in dezelfde straat woonden. Bij mijn pleegouders bleef ik een half jaar. Ze waren heel aardig en ik kreeg genoeg te eten.’

Wat herinnert u zich nog uit die periode?
‘Mijn pleegvader was timmerman en ik mocht altijd mee naar de werkplaats. Ik weet nog precies hoe het daar rook naar al die houtkrullen die van de schaafmachine kwamen. Ik zat daar dan te kijken hoe mijn pleegvader van alles maakte, waaronder mooie puzzeltjes die ik in elkaar kon zetten. Ook had hij een houten geweertje voor mij gemaakt. Met een zwart jasje en dat geweertje over mijn schouder ging ik in het straatje bij alle mensen langs. ‘Ik kom eten vorderen’, zei ik dan en dat vonden ze leuk, zo’n klein jochie uit Amsterdam dat met een geweertje rondliep. Ik kreeg dan een appel of een stukje brood.’

Heeft u ook vervelende dingen meegemaakt?
Mijn pleegvader had ook een varkensstalletje getimmerd. Daarin zat een biggetje waar ik elke dag even naartoe ging en dan praatte ik tegen hem. Ik dacht dat ze hem voor mij hadden gekocht. Het biggetje werd steeds groter en groter en op een dag toen ik thuis kwam stond de slager van het dorp bij ons in de tuin. Ze schoten het varkentje dood. Het was natuurlijk goed dat er in die tijd van honger weer voor veel mensen eten was, maar voor mij was het wel heel erg schrikken want ik praatte steeds met hem. Ik was er lang ontdaan over.’

Hoe was de bevrijding?
‘De bevrijding was in Coevorden al in april. Ik liep samen met mijn pleegvader op straat en ineens zie ik heel veel jeeps met Canadese soldaten die ons bevrijd hadden. Er kwamen een paar soldaten op ons af en ze gaven mijn pleegvader sigaretten en chocola. Ik kreeg ook een stukje van de chocola en het was de eerste keer in mijn leven dat ik dat at. Als ik mijn ogen dichtdoe, dan proef ik nog steeds de smaak van dat eerste stukje chocola.

Begin september kwamen mijn vader en moeder me ophalen. Ik was zo gewend bij mijn pleegouders dat ik helemaal niet weg wilde. Mijn pleegouders hadden me ook wel willen houden. Ik moest heel erg wennen om weer thuis te zijn. In de kamer zag ik mijn vader en moeder aan tafel en mijn broers spelen. Ik keek naar ze en dacht: ik ken ze helemaal niet, wie zijn dat eigenlijk?’

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder had littekens op haar voeten van de hongeroedeem’

Lize, Joost, Sally en Yazan van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid spreken met Marja Ruijterman. Zij heeft de oorlog niet zelf meegemaakt, maar vertelt de verhalen door van haar moeder, die 12 jaar was toen de oorlog begon. Mevrouw Ruijterman heeft foto’s van haar familie meegenomen en een doos met bijzondere spullen uit de oorlog, zoals brieven van het Rode Kruis met namen van Joodse familieleden die niet meer leven. 

Wat heeft uw moeder meegemaakt?
‘Mijn moeder had een Joodse vader en een niet-Joodse moeder en was daarom officieel niet Joods. Haar ouders waren in 1941 gescheiden en haar vader trouwde daarna met een Joodse vrouw. Samen kregen zij een dochter, Sara. Op een dag in 1943 is hij met zijn vrouw en haar andere kind weggehaald. Ze zijn in Sobibór vergast. Ook nog eens dertig familieleden van mijn moeders vader zijn vergast. Maar baby Sara, haar halfzusje, heeft de oorlog overleefd omdat ze net op tijd aan de buren is gegeven.’

Hoe was het om honger te hebben?
‘Dat was vreselijk. Mijn moeder had littekens op haar voeten van de hongeroedeem. Als je niet genoeg vitaminen binnenkrijgt, dan krijg je wonden. Het was ook nog eens koud in de Hongerwinter. Om de kachel te kunnen aandoen, haalde ze blokjes uit de tramrails in de Kinkerstraat. Een keer kwamen er net Duitse soldaten aan. Eentje pakte mijn moeder beet, want je mocht die blokjes niet stelen. Hij zei: ‘Ga gauw naar huis. Ik heb ook kinderen!’ Het was dus een Duitser die haar heeft gered. Niet alle Duitsers waren slecht in de oorlog.’

Heeft uw moeder na de oorlog nog familie teruggevonden?
‘Dat was heel bijzonder. Net voordat haar vader was opgepakt, is baby Sara dus aan de buren gegeven. Maar die buren hebben haar naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Daartegenover zat een crèche, waar Joodse baby’s door verzetsmensen werden weggesmokkeld. Dat gebeurde ook met Sara. Zij kwam in Delft bij een gezin, waar ze werd gedoopt en christelijk opgevoed. Ze zag er heel Joods uit maar ze wist niet dat ze Joods was. dat ontdekte ze pas op haar zestiende. Ze ging naar een Joodse club waar ze meer over het jodendom leerde. Ze heeft ook ontdekt waar haar biologische familie woonde. Toen is ze mijn moeder gaan opzoeken. Op een dag werd er bij ons aangebeld. Mijn moeder ging naar beneden en ik hoorde heel veel enthousiast geschreeuw. Ze kwam met iemand boven, haar zusje Sara! Het raakt me nog steeds als ik het vertel. We hebben altijd contact gehouden. Ze is helaas aan corona overleden.’

Kent u nog meer mensen die zijn ontsnapt of gered?
‘Toen mijn moeder stierf, vond ik een grote doos. Daarin zaten allemaal gedichten van tante Engeltje, de zus van mijn opa. Eén daarvan ging over mijn opa. Hij had een voddenkar en verkocht oude spullen op het Waterlooplein. Mijn tante vond hem maar niks, maar in dit gedicht schreef ze: ‘Duizendmaal excuses Sem, ik heb je geminacht om je voddenkar’. Ze had spijt omdat zij zelf met zo’n voddenkar, met allemaal lakens erover, uit concentratiekamp Westerbork is ontsnapt. Dus later besefte ze hoe dom het was geweest om zo op haar broer neer te kijken en dat zo’n kar juist haar redding is geweest. Ik heb tante Engeltje nog gekend. In haar huis had ze beeldjes die ze poetste en dan praatte ze ertegen alsof het familieleden waren. Als we op visite waren, deed ze in het begin aardig. Maar langzaam werd ze dan steeds kwaaier en sloeg ze ons weg, gooide ze met boeken en begon ze te schelden dat wij nazi’s waren. Op straat liep ze ook te schelden. Ze was niet meer goed in haar hoofd. Dat kwam door wat ze in de oorlog heeft meegemaakt.’

Archieven: Verhalen

‘Het was een heldendaad van Mieke want zij liep zo veel gevaar’

Jordyn, Tobia en Lyske van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid interviewen Loes van Weezel over haar jeugd. Ze heeft allemaal interessante dingen meegenomen uit de oorlog: een vervalst persoonsbewijs, foto’s en bonnenkaarten. Ze was nog maar één jaar toen de oorlog begon, maar ze weet veel dankzij foto’s en verhalen. Haar ouders zijn allebei Joods.

Bij wie zijn jullie ondergedoken?
‘Bij ons in de buurt woonde een vrouw, Mieke, die vanaf haar balkon op het balkon van mijn moeder kon kijken. Ze wist dat mijn ouders Joods waren. Mieke wilde heel graag kinderen, maar haar man niet. Op een dag sprak ze op straat mijn moeder aan. ‘Mevrouw, als ik de kinderen voor u kan nemen dan doe ik dat.’ Mijn moeder schrok heel erg, maar toen het gevaarlijk werd is mijn zus toch bij Mieke gaan wonen. Mijn ouders gingen onderduiken in de buurt van Arnhem. Ik huilde dag en nacht. Dat was erg gevaarlijk en toen hebben ze mij toch ook naar mama Mieke gebracht. Dit was natuurlijk een heldendaad van Mieke, want zij liep zo ook heel veel gevaar. Het was verboden om Joden in huis te nemen en ook zij kon naar een concentratiekamp worden gestuurd.’

Hoe verliep het onderduiken?
‘Als er een razzia in de straat was, gingen we via het balkon naar de buren. Dit moeten mensen gezien hebben, maar niemand heeft ons ooit verraden. Dat is wel bijzonder want je kreeg veel geld als je mensen verraadde. Het is echt een wonder dat al deze mensen nooit iets over ons verteld hebben aan de Duitsers of de NSB’ers want er woonden wel veel NSB’ers in de straat.’

Hoe was het om na de oorlog weer terug te gaan naar uw ouders?
‘Dat was best vreemd want ik had bijna 3,5 jaar bij mama Mieke gewoond. En toen opeens woonden we weer bij onze ouders. En Mieke vond het heel erg moeilijk, ze was heel dol op ons, wilde ons graag houden. Maar goed, we hoorden natuurlijk toch bij onze ouders. Ons hele gezin heeft de oorlog overleefd. We hebben geluk gehad maar we waren niet gelukkig. Mijn moeder was erg getraumatiseerd door alles wat er tijdens de oorlog is gebeurd. En ik zelf merk nog altijd dat ik bang ben als iemand weggaat, mij achterlaat. Na de oorlog kregen we gelukkig een huis en is mijn vader zijn eigen herenmodezaak begonnen.’

Archieven: Verhalen

‘Op veel onderduikadressen werd ik slecht behandeld’

Avi, Daycia, Mia en Silvijn interviewen Jack Eljon. Vanaf school, de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid, is het een kwartiertje lopen naar zijn gezellige huis vol met beeldjes en mooie kunstbloemen. Hij verwent de kinderen met lekkere hapjes en laat een kaart van Nederland zien, met daarop alle plaatsen waar hij ondergedoken heeft gezeten.

Hoe wist u dat de oorlog begon?
‘Ik was nog geen drie jaar oud. Ik weet dat er vliegtuigen overkwamen. Mijn vader zei onmiddellijk tegen mijn moeder: ‘Lies, nu is het menens. De Duitsers hebben Nederland aangevallen, we gaan onderduiken.’ We doken eerst onder bij Schoorl, bij vrienden met een camping. Toen ik vier was, werd het daar te gevaarlijk, omdat de Duitsers in de buurt bunkers gingen bouwen. Mijn ouders brachten me toen naar mijn tante in Haarlem. Daar bleef ik alleen achter.’

Hoe was het voor u in Haarlem?
Ik had het niet slecht in Haarlem, maar ik miste mijn ouders. Op een dag kwam er een razzia. De buren waren NSB’ers maar hadden medelijden met mij en die hebben mijn tante gewaarschuwd. Midden in de nacht ben ik toen over de schutting aan deze buren gegeven. Ik hoorde ze zeggen: ‘Heb je hem?’ ‘Ja, geef maar een zetje.’ Later hoorde ik dat maar 25 van de 937 Haarlemse Joden de razzia hebben overleefd.’ Mijn tante werd later in de oorlog opgepakt. Ze wilde naar de film en is daar zonder ster naartoe gegaan. Ze is uiteindelijk in Auschwitz vermoord.’

Waar heeft u allemaal gewoond tijdens de oorlog?
‘Ik heb op twaalf verschillende onderduikadressen gewoond. Op veel adressen werd ik slecht behandeld. In Zeist woonde ik bij een moeder met twee dochters. Ik kreeg bijna niks te eten en werd heel veel geslagen. Ik noem haar nog steeds ‘dat mens. Ik woonde er 1,5 jaar. Uiteindelijk ben ik verraden door de buren. Maar de overburen zagen hoe SS’ers aan onze deur kwamen en hebben de bakkersknecht naar mijn school gestuurd. Ik moest me verstoppen in de bakkerskar en was net op tijd weg. De Duitsers hebben toen mijn stiefmoeder onder druk gezet en zij heeft het adres genoemd van ‘mevrouw Wasch’. En dit is het allerergste, die mevrouw Wasch had een Joods meisje in huis van elf jaar! En mevrouw Wasch en dat meisje zijn allebei vermoord. Dat doet me nog steeds pijn. Maar ik kon daar niks aan doen.’

Heeft u uw ouders weer teruggevonden?
‘Dat was niet gemakkelijk. Tijdens de oorlog had ik een onderduiknaam: Henkie Mulder. Mijn tante had me verteld dat ik nooit meer mijn echte naam mocht gebruiken. Mijn ouders hadden de oorlog overleefd, maar dachten dat ik niet meer leefde, omdat mijn naam niet op de lijst stond. Op een dag werd ik meegenomen naar een gebouwtje van het Rode Kruis. Ik kwam binnen en zag heel veel vrouwen zitten. Ze waren kaalgeknipt in het concentratiekamp vanwege de luizen. Ik moest kijken of mijn moeder ertussen zat. Ik wist het meteen toen ik haar zag, ook al leken ze allemaal op elkaar. Ik was zo blij, ik had haar vier jaar niet gezien.’

Archieven: Verhalen

‘Ernst en Alfred hoorden dat NSB’ers hun ijssalon wilden vernielen’

Amira, Jenna en Levon van de Derde Daltonschool In Amsterdam-Zuid interviewen Frank Blom. Zijn nichtje Esther is er ook bij. Meneer Blom vertelt over zijn oudoom Ernst Cahn: hij was een van de eigenaren van de Joodse ijssalon Koco op de van Wouwstraat 149, waar in de oorlog verzet werd gepleegd. Meneer Blom vertelt ook nog over de onderduiktijd van zijn Joodse moeder.

Wat gebeurde er in de oorlog met de ijssalon?
‘Mijn oom Ernst en zijn compagnon Alfred Kohn waren Joods en zaten in het verzet. Op een keer hoorden ze dat er NSB’ers zouden langskomen om hun ijssalon te vernielen. Toen hebben ze een constructie gemaakt met ammoniak, een hele gevaarlijke stof die je niet moet inademen. Ze zetten de gasflessen open toen de deur werd ingetrapt, maar het bleek de Duitse politie te zijn.

Toen zijn ze allebei opgepakt. Ernst heeft eerst in het Oranjehotel in Scheveningen vastgezeten. Daarna is hij ter dood veroordeeld. In de duinen bij Scheveningen is hij als allereerste verzetsstrijder van Nederland gefusilleerd. Alfred Kohn is in 1945 in Auschwitz vermoord. Er zijn straten en ook de brug tussen de Van Woustraat en de Rijnstraat is naar hem vernoemd. En er is een plaquette met hun verhaal te zien op de muur van de oude ijssalon.’

Hoe was de oorlog voor uw moeder?
‘Mijn moeder heeft van 1942 tot 1945 ondergedoken gezeten in Naarden. Ze zat op een zolder samen met een jongen die later mijn vader werd, in het huis van zijn moeder. Het grappige is dat ze verliefd op elkaar zijn geworden tijdens deze onderduikperiode. Ze zijn na de oorlog getrouwd. Die onderduik was een spannende tijd. Overdag mochten ze niet voor de ramen staan. Ze hadden een waarschuwingssysteem: als de Duitsers in de buurt waren, zou mijn opa op een bel drukken waardoor boven een lampje ging branden. Dan moesten ze zich heel stil houden.

Mijn moeder vertelde veel over hoe moeilijk het was om drie jaar muisstil te moeten zijn en je te moeten verstoppen. Maar ze was ook heel dankbaar dat er mensen waren die de moed hadden om hen te helpen. Want dat was ook gevaarlijk.’

Hoe was voor hen de Hongerwinter?
‘Tijdens de Hongerwinter was er bijna niets te eten en als je ondergedoken zat, was je afhankelijk van mensen die je stiekem bonnen gaven. Mijn moeder vertelde me dat ze een keer met haar vader, met wie ze ondergedoken zat, naar boerderijen in Amersfoort ging fietsen om eten te halen. Nu komt onze familie uit Duitsland, uit Keulen, en zoals je hier Amsterdams praat of Rotterdams, praat je daar Keuls. Op de terugweg kwamen ze een Duitse soldaat tegen die hen aanhield en vroeg naar hun persoonsbewijs. Als hij erachter zou komen dat ze Joods waren, dan zouden ze gearresteerd worden. Wat bleek: die soldaat kwam uit Keulen. Mijn opa antwoordde hem in het Keuls en dat vond die man zo leuk dat hij hen door heeft laten gaan, naar huis. Dus je moest in de oorlog soms heel veel geluk hebben.’

Archieven: Verhalen

‘Hansje en ik liepen hand in hand en hielden elkaar stevig vast’

Carel Wiemers (1935) komt helemaal met de trein uit Delft om zijn verhalen over de oorlog te vertellen aan Abel, Nina, Tonya en Riley van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid. Hij heeft als 8-jarig jongentje veel spannende en ook moeilijke dingen meegemaakt.

Welke gebeurtenis heeft veel indruk op u gemaakt?
‘In de oorlog woonde ik met mijn ouders in de Vechtstraat. Er woonden veel Joodse mensen in de buurt en ik had ook een Joods vriendje, Hans. We waren op dezelfde dag geboren en werden hele goede vrienden. Op een dag in 1943 speelden we bij hem thuis, toen Duitse soldaten binnenvielen. Met een pistool op ons gericht moesten we tegen de muur staan. Zijn moeder riep, terwijl ze naar mij wees: ‘Dat jongetje is niet van mij!’ Ze probeerde het ook te bewijzen met haar trouwboekje. De Duitsers geloofden het niet en we moesten met z’n allen naar beneden, waar de vrachtwagens stonden te wachten. Hansje en ik liepen hand in hand en hielden elkaar heel stevig vast. We beloofden elkaar dat we nooit zouden loslaten. Maar we werden opeens heel hard uit elkaar gerukt en ik werd naar de hoek van de straat gestuurd. Toen ik omkeek zag ik Hansje huilend bij zijn moeder in de wagen zitten. Dat is het laatste wat ik van hem zag. Ik zal het nooit vergeten.’

Was u bang tijdens de oorlog?
‘Als je bang bent kun je niet meer nadenken, dus ben ik nooit echt bang geweest. Maar er zijn wel spannende dingen gebeurd. Zo ben ik eens door een Duitse soldaat achternagezeten in een Duitse bunker op het Victorieplein. Ik ging daar weleens met andere kinderen doorheen wandelen. Op een dag hadden we een van de ingangen laten instorten. Toen we betrapt werden, rende iedereen weg. Maar ik was klein, kon niet zo snel, en vluchtte de gang van de bunker in. Een soldaat kwam aangerend en richtte een pistool op me. Ik dacht: ik ben pas acht, ik wil nog niet dood. Ik rende snel weg, maar struikelde over mijn eigen voeten en daardoor miste de soldaat. De kogel ging vlak over me heen. Omdat hij dacht dat ik dood was, deed hij zijn pistool weer weg. Toen stond ik snel op en rende ik weg via een ander gangetje. Eenmaal boven ben ik een winkel ingevlucht en heb ik me achter een paar moeders verstopt.’

Hoe bent u de oorlog doorgekomen?
‘Omdat er weinig voedsel in de stad was, ben ik naar een gezin op de Veluwe gestuurd. Steeds voor een periode, tussendoor kwam ik even terug in Amsterdam. Het was een hele lange reis, we moesten vanaf Apeldoorn wel 16 kilometer lopen om bij de boerderij te komen. Het was gelukkig een heel leuk gezin; er woonden heel veel kinderen. Toen ik een keer in Amsterdam was geweest en weer terugging naar de Veluwe in een open wagen, heel koud, kwamen we het laatste stuk van de 16 km lopen een Duitser tegen. Hij wilde dat we weer terugliepen naar Apeldoorn, maar we waren doodmoe en wilden verder. Hij was boos en streng, maar ik keek hem strak in zijn ogen. Toen veranderde er iets in zijn blik en werd hij ineens vriendelijk. Ik denk dat hij misschien ook een zoon had waar hij aan dacht. Toen liet hij ons gaan.’

Heeft u nog meer spannende dingen meegemaakt in de oorlog?
‘Nou, ik was een keer met een vriendje van de boerderij een boodschap doen. Op een landweggetje kwamen we een Duitser tegen met een Nederlands meisje. Ik zei: ‘Daar heb je weer zo’n rotmof’. Maar toen vertaalde het meisje het voor de Duitser! Wij liepen snel door maar er kwam een andere Duitser op een fiets ons tegemoet. ‘Pak ze!’, riep de eerste Duitser. Toen de tweede Duitser stopte en zijn fiets wilde neerleggen, zei ik tegen mijn vriendje: ‘rennen!’ Er was een groot korenveld naast de weg, wij sprongen over een slootje en verdwenen zigzaggend door het korenveld. We hoorden wel wat schoten maar zijn gelukkig niet geraakt. Door al deze ervaringen heb ik geleerd om niet bang te zijn. Dan kun je de juiste beslissingen nemen, daar heb ik later als journalist veel plezier van gehad.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892