Archieven: Verhalen

‘Hij was eerst woest’

Ava, Puk, Jazz en Vincent gaan op bezoek bij mevrouw Mirjam Elias. Ze woont in een heel mooi huis met veel ramen en een flipperkast. Op de tafel ligt het boek ‘Het Verlaten Hotel’ dat ze heeft geschreven. Daarin vertelt ze wat haar man Ronnie als kind heeft meegemaakt tijdens de tweede wereldoorlog.

Wanneer vertelde Ronnie zijn verhaal aan u?
‘Ik wilde een boek schrijven over het hotel van Ronnies ouders, zij zaten in het verzet. Ronnie vertelde mij steeds kleine stukjes over de oorlog.  Bijvoorbeeld dat er op zijn school ineens een muur was gebouwd. de joodse kinderen werden apart gezet, ze zaten aan de achterkant. En op een dag had Ronnie het ineens over zijn Joodse vriendje Willy. Hij had dat nog nooit aan iemand verteld en wilde er eigenlijk niet over praten.’

Waarom wilde uw man niet over Willy praten?
‘Hij had alles verdrongen, omdat het te erg was. Willy was ondergedoken in een kelder tegenover het hotel. Hij was pas 12 en Ronnie was 8. Ronny speelde vaak op straat en op een dag had Willy op het kelderraam; ‘dag Ronnie’ geschreven. Zo heeft Ronnie hem ontdekt en begon hun geheime vriendschap. Ronnie ging vaak stiekem bij Willy spelen, zelfs zijn beste vrienden Louise en Kees, wisten het niet. Ronnie wist dat hij gevaar liep en Willy ook. Toch bleef Ronnie gaan.  Toen ik het boek schreef, ben ik op zoek gegaan naar Willy.’

Heeft u hem gevonden?
Het was een hele zoektocht. We vonden oude foto’s die Ronnie ooit had gemaakt van het huis van Willy en toen hadden we het huisnummer. Later ontmoetten we zijn neefjes en nichtjes. Willy bleek te zijn vermoord op zijn verjaardag.  Uiteindelijk vonden we een foto van Willy toen hij 6 jaar was. Toen had ik een idee hoe Willy was en ik ben meteen gaan schrijven.’

Hoe vond Ronnie het boek?
‘Toen Ronnie ontdekte dat ik in mijn boek over Willy had geschreven, was hij eerst woest; het was zijn geheim. Maar later begreep hij dat kinderen hier veel van kunnen leren. Als mensen heel nare dingen meemaken, vinden ze het moeilijk om over te praten. Gelukkig is het toch gelukt, het is belangrijk dat kinderen weten wat er in de oorlog is gebeurd.’

 

Archieven: Verhalen

‘Een voddenkar redde mijn leven’

Hedda, Trystan, Qxaxia van De Rijk Kramerschool in Amsterdam-Oud-West interviewen mevrouw Marja Ruijterman. Zij heeft de oorlog niet zelf meegemaakt, maar vertelt de verhalen door van haar moeder, die twaalf was toen de oorlog begon en toen in Amsterdam-West woonde. Marja heeft foto’s op haar laptop meegenomen en een doos met waardevolle spullen uit die tijd.

Uit wat voor gezin komt uw moeder?
‘Mijn moeder had een Joodse vader en een niet-Joodse moeder en was daarom officieel niet Joods. Op een dag scheidde haar ouders, mijn opa van mijn oma. Daardoor groeide mijn moeder en haar zus op zonder vader. Haar vader trouwde opnieuw met een Joodse vrouw, samen kregen zij een dochter, Sara. Tijdens een razzia werd het gezin van haar vader opgepakt. Ze zijn alle drie in Sobibór vergast. Nog eens dertig familieleden van de vader van mijn moeder zijn vergast. Baby Sara, haar halfzusje dus, heeft het overleefd.’

Hoe heeft Sara het overleefd?
Net voordat mijn opa was opgepakt, is baby Sara aan de buren gegeven, in de hoop dat zij voor haar zouden zorgen totdat ze terug zouden komen. Maar die buren waren bang geworden, omdat het was in die tijd heel gevaarlijk om een Joods kindje in huis te hebben en daarom hebben ze de baby aan de Duitsers gegeven. En de Duitsers hebben de baby weer naar de Joodse crèche gebracht. Uit die crèche zijn heel veel kinderen gered door mensen die helden waren. Zo ook mijn tante, het baby’tje, die is bij een gezin terecht gekomen en zij is daar opgegroeid. Ze zag er heel Joods uit en werd als kind ook vaak uitgescholden op straat. Maar ze wist niet dat ze Joods was. Dat ontdekte ze pas op haar zestiende. Toen is ze haar halfzussen, mijn moeder en haar zus dus, gaan opzoeken. Op een dag werd er aangebeld. Mijn moeder ging naar beneden en ik hoorde heel veel enthousiast geschreeuw. Ze kwam met iemand boven, haar zusje Sara! We hebben altijd contact gehouden.’

Zijn er nog andere familieleden die de oorlog hebben overleefd?
‘Mijn tante Engeltje was de enige overlevende uit het concentratiekamp Westerbork. Ze had zich kunnen verstoppen in een voddenkar. Dat is een kar met allemaal oude spullen erop. Na de oorlog werd ze gek in haar hoofd. Tante Engeltje was erg verdrietig dat haar hele familie was vermoord. Dat kon ze niet aan. Ze liep na de oorlog altijd door Amsterdam heen met heleboel tasjes en soms kwamen we haar tegen. Ik was toen nog een klein meisje. Dan begon ze eerst heel lief te praten en kreeg ik een zoen op mijn wang en dan opeens begon ze te schelden, alsof wij de nazi’s waren alsof wij haar familie hadden vermoord. Ze kon niet meer goed denken. In haar huis had ze allemaal beeldjes staan, die hadden allemaal een naam van haar verloren familie. Die stofte ze af en praten er mee. Na haar dood vonden ze een bundeltje gedichten van haar met onder andere een bericht aan haar broer Sem, mijn opa. Hij stond vroeger voor zijn werk op het Waterlooplein met vodden. Dat werk vond zij toen te min. Op het briefje na de oorlog stond geschreven: Sem, 1000 maal excuses dat ik je minachtte om jouw voddenkar. Een voddenkar redde mijn leven.’

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘In 1941 hoorde ik voor het eerst dat ik Joods ben’

Nora, Boris, Dex en Faizalina van de Rijk Kramerschool in Amsterdam-West lopen van hun school naar mevrouw Marian Smook. Ze is in 1932 geboren. Ze was dus al zeven toen de oorlog uitbrak en heeft veel herinneringen. Haar moeder was Joods.

Wist u dat u Joods bent?
‘Ik wist helemaal niet dat mij moeder uit een Joodse familie kwam. Mijn vader was niet Joods, maar hij ging bij mijn moeder weg. In 1941 hoorde ik voor het eerst dat ik Joods ben. Ik werd door de Duitsers ingedeeld bij een groep mensen die vermoord moesten worden. Ik zat op de Anne Frank school, maar die heette toen nog niet zo. Wat erg was, is dat er steeds minder kinderen naar school kwamen. We wisten niet waarom. We hoorden het woord “weggehaald”. We wisten wel dat dat iets heel ergs was. De klassen werden steeds leger. Mijn ooms waren ook weggehaald, we hoorden er nooit meer iets van, verdwenen. Ook mijn grootouders waren weggehaald. Op een bepaald moment heeft het hoofd van de school gezorgd dat wij met een groepje ‘hongerkinderen’, mee mochten naar Overijsel. Hongerkinderen waren kinderen die weinig eten hadden. Bij boeren in het oosten van Nederland was meer eten en ze konden die kinderen wel wat eten geven.’

Hoe ging u naar het Oosten van Nederland?
‘Met mijn broertje en zusje en heel veel andere kinderen gingen we in een dekschuit. Dat was een boot om spullen te vervoeren, maar nu gingen wij erin. We zijn weggegaan in de winter, ‘s nachts in het geheim, want het mocht eigenlijk niet van de Duitsers. We zaten op stro en kregen een homp brood, daar waren we heel blij mee. We kwamen aan in Kampen. Daar werden we weer op stro gelegd om te gaan slapen. De volgende ochtend kwamen auto’s en werden we naar Ommen gebracht. In Ommen werden we naar een school gebracht, waar we uitgeput gingen zitten. Eén voor één kwamen dorpsbewoners een kind uitzoeken. Je zat zenuwachtig te wachten of je gekozen zou worden of niet.’

‘Mijn zusje werd meteen uitgenodigd door een stel dat een winkeltje had in het dorp. Zij hadden zelf geen kinderen en vonden het leuk om voor een kind te zorgen. Ik werd ook uitgenodigd. Door een familie die drie grote zonen hadden en een dochter met het syndroom van Down. Ze hoopten dat ik vriendinnetjes met haar zou worden. Het was akelig dat zij verdrietig was, maar ik wilde heel graag bij de andere kinderen horen en niet met het kindje met het syndroom van Down spelen. Die ouders werden boos en ik werd buitengezet. Toen heb ik heel hard staan gillen en toen kwam een buurman naar mij toe en die zei: ‘Je mag over tien dagen bij ons in huis.’ Met dat gezin heb ik het einde van de oorlog meegemaakt. Op 11 april zijn we bevrijd in Ommen.’

‘De vader van het gezin waar ik zat, had een schuilkelder in de tuin gegraven. Een kuil met planken erop en gras eroverheen. Op een avond kwamen veel vliegtuigen en er reden tanks. Die moesten de brug over. Maar de Duitsers hadden de brug opgeblazen. Ook hadden de Duitsers de bomen omgehakt. Die lagen over de weg zodat de tanks daar niet konden rijden. Er kwam hulp van vliegtuigen. Toen het even stil was, gingen we naar de schuilkelder. Maar we waren zo zenuwachtig dat we steeds moesten plassen. Dat was heel eng, want dat kon niet in de schuilkelder, dat zou te vies worden. Dan moest je hopen dat als je buiten plaste er niet net een bombardement zou zijn.’

Wanneer zag u uw moeder weer?
‘Aan het einde van de oorlog wist ik niet of mijn moeder nog leefde. Ik kon geen contact met haar hebben, want ze zat ondergedoken. In mei kon ze ons voor het eerst met een brief bereiken en pas in augustus kon ze naar ons toe komen om ons te halen.’
‘In die tijd hadden de vrouwen in Ommen een donker schort voor en hun haren in een knot en klompen aan. Mijn moeder was een chique Amsterdamse dame, dus ik vond haar een veel mooiere vrouw dan die vrouwen in Ommen. In mijn hoofd had ik haar in de loop van de jaren alsmaar mooier gemaakt en toen ze kwam, herkende ik haar niet. Ze was zo vermagerd en grijs geworden. Ik wilde niet bij die vreemde mevrouw horen. Dus ik ging Ommens dialect praten. Dat moet mijn moeder heel verdrietig hebben gemaakt.’

Archieven: Verhalen

‘De Duitse afkomst van mijn moeder was niet makkelijk’

Kathelijn, Miles, Roos en Daniel praten op de Rijk Kramerschool in Amsterdam-West met meneer Jan Aubertijn. De school is in de Van Oldenbarneveldtstraat en in die straat heeft meneer Aubertijn in de oorlog gewoond. Hij heeft een oude klassenfoto meegenomen en een stuk steenkool om uit te leggen hoe men vroeger de kachel aanmaakte.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was toen 5 jaar. Mijn vader werkte bij de post en werd aan het begin van de oorlog uitgezonden naar Duitsland om daar de post te verzorgen. Ik moest de boodschappen toen doen. Omdat mijn moeder Duitse was, wilden de winkeliers haar geen boodschappen geven. Haar Duitse afkomst was niet altijd makkelijk. In de zomer van 1942 voetbalde ik met vriendjes op straat. De ouders van die kinderen keken vanuit het raam naar ons en zagen dat een Duitse soldaat bij ons aanbelde. Hij was op Schiphol gestationeerd en dacht: ‘Ik ga even een kop koffie halen bij mijn nicht in Amsterdam.’ Mijn vader was woest en zei tegen mijn moeder dat dat niet weer moest gebeuren. Mijn moeder heeft twee broers verloren in de oorlog; een in Rusland en een in Frankrijk. Het was voor haar een spagaat. Dat is nu ook zo in Oekraïne, dat familieleden in de landen wonen die oorlog met elkaar hebben.’

Was uw vader de hele oorlog in Duitsland?
‘Mijn vader was in 1943 met verlof naar huis gekomen. Hij moest daarna weer terug naar Duitsland, maar hij is tijdens de keuring zo driftig gaan doen, dat de arts hem zenuwziek verklaarde. Toen hoefde hij niet terug naar Duitsland.

Was u bang in de oorlog?
Het laatste jaar van de oorlog werd het steeds lastiger. Mijn moeder kreeg in 1945 nog een kind, een meisje. Ze lag in het ziekenhuis en daar waren wel katoenen luiers, maar geen spullen om te wassen. Dat moesten wij zelf doen. Ik moest dus iedere dag met een tas met vuile en schone luiers van de Van Oldenbarneveldtstraat naar het ziekenhuis heen en weer. Op een zondagmiddag ging mijn vader ook mee en toen kwam er net over de brug een lange rij opgepakte mannen met gewapende, Duitse militairen aan. ‘Lopen, Jan!’ zei mijn vader. We zijn gaan rennen en verscholen ons achter een deur, die geopend was. Dat was heel angstig.’

Wat herinnert u zich van de hongerwinter?
‘Alle mensen kregen distributiekaarten waarmee je wat kon kopen. Groente bijvoorbeeld, maar ook klompen – schoenen waren er niet – of een zakje kolen. Maar het was nooit genoeg. We hadden wel een kachel in de woonkamer en in de slaapkamers, maar die kon je niet stoken zonder hout of kolen en dus was het koud. Zo koud dat er ijsbloemen op de ramen kwamen. Je wilde dan liever niet opstaan. Mannen zaagden ‘s nachts bomen voor hout in de kachel. Mijn vader ging ook samen met de buurman de houten bielzen onder de treinrails weghalen. Er reden toch geen treinen meer. Dan ging ik mee en moest ik op de uitkijk staan.’

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader ging stiekem de illegale krantjes ophalen’

Benthe, Tars en Tuur van de Rijk Kramerschool in Amsterdam West Interviewen mevrouw Ilse Schuurman. Ze is geboren in 1937 en woonde tijdens de oorlog ook al in Amsterdam-West, toen de van de stad. Ze was enig kind. Mevrouw Schuurman heeft nog allemaal spulletjes uit de oorlog bewaard, zoals een knijpkat en bonnenboekjes.

Weet u nog hoe u merkte dat het oorlog was?
‘Ik kan me nog heel goed herinneren dat ik met mijn moeder op de veranda stond. En dat er een brandend vliegtuig overkwam. En toen ik 5 jaar was, moesten de radio’s ingeleverd worden. Dat wilden mensen niet, ze wilden alles over de oorlog horen. Een oom van mij luisterde stiekem naar radio Oranje en typte het uit. Mijn vader ging dan ‘s avonds stiekem de illegale krantjes ophalen. Dat was best gevaarlijk, want hij liep dan in het donker over straat, maar soms ging dan ineens een zoeklicht aan en moest hij zich verstoppen in een portiek. Ze hadden vroeger ook hele diepe kinderwagens. Er lag onderin een plank met een gat, daar lag een matrasje op. Daar verborgen ze ook illegale krantjes in.’

Ging u naar school in de oorlog?
Ik ging in 1943 naar de lagere school. Veel scholen werden ingenomen door de Duitsers, mijn school ook. We konden vaak maar een paar dagen naar school, want verder zaten de Duitsers erin. De Duitsers vergaderden en sliepen soms inde scholen. De moeders die ons naar school brachten, vertelden elkaar waar de razzia’s waren, waar ze om moesten letten. Er was veel samenhorigheid. Soms waren er gaarkeukens in de school, dan kreeg je aardappelschillensoep. Dat was heel vies.

Hoe kwamen jullie aan eten en kleding?
‘We hadden allemaal een stamkaart. Op die stamkaart kreeg je bonnen. Iedere week werd bekend gemaakt welke bon je kon inleveren om iets te halen. Bijvoorbeeld schoenen en eten. We hebben rare dingen gegeten, zoals suikerbieten. Mijn moeder maakte suikerbietenstroop dat was heel vies, prikkelde op je tong. Maar als je niks hebt, eet je het toch. Vooral in de hongerwinter at je alles. Mijn vader ging soms op de fiets helemaal naar Woerden om lakens te ruilen tegen melk of iets dergelijks. Soms ging ik ook met mijn moeder naar het land om tarwearen op te rapen, die waren achtergebleven. Dan konden we daar meel van maken. En als je schoenen te klein waren, dan sneden ze de neuzen eruit. We hadden ook allemaal vlooien, daarom naaide mijn moeder gaasjes met chloroform vast in mijn kleren.’

Hoe bent u ziek geworden?
‘Ik heb een ernstige longontsteking gehad toen ik 6 jaar was.  In de oorlog was er nog geen antibiotica. Ik had hoge koorts. De dokter zei dat het kantje boord was. Het heeft 6 weken geduurd.  Ik moest zwarte koffiedrinken als pepmiddel. Ik weet nog dat het heel erg vies was. Het was hongerwinter, maar de hele buurt kwam toch iets brengen. Een beetje boter of een ei of wat anders. Een dag nadat ik ziek werd, was er geen stroom meer. Veel mensen zetten een fiets in de kamer. Dan moesten ze trappen en had je een klein beetje licht. We hadden een heel klein kacheltje, daar moest je ook op koken en was ook meteen de verwarming. Het was heel erg koud. En mensen haalden ook de houten blokjes weg tussen de tramrails, voor in de kachel.’

 

Archieven: Verhalen

‘Bij elke duikmoeder dacht ik te kunnen blijven’

Nika, Scott, Abel, Luca van de Rijk Kramerschool in Amsterdam-West gaan op bezoek bij meneer Herman Polak. Meneer Polak is Joods en het was voor hem dus heel erg gevaarlijk in de oorlog. Toen de oorlog begon, was hij 3 jaar oud. Hij woonde toen nog niet in Amsterdam.

Waar woonde u toen de oorlog begon?
‘Wij woonden in Deventer. Mijn ouders dachten eerst dat we niet hoefden onder te duiken, maar in 1942 besloten mijn ouders dat toch maar te doen. Dat was de laatste keer dat ik ze zag. Mijn zus ging naar Enschede, ze ging daar gewoon naar school. Ze zag er ook niet zo Joods uit. Ik ging naar Amsterdam.’
‘Ik heb iets van achttien onderduikadressen gehad. Bij elke duikmoeder, zoals ik de vrouw van mijn onderduikgezin noemde, dacht ik te kunnen blijven. Maar steeds moest ik weer weg naar een ander adres. Steeds als ik me weer veilig voelde, werd ik voor mijn gevoel belazerd.’

Wat was het ergst aan het onderduiken?
‘De ergste plek was vlakbij de Dam, in een leegstaande speelgoedfabriek. Een ruimte met alleen een matras, een fles water en een po om op te plassen. Iedere avond bracht iemand van het verzet mij wat te eten. Ik was helemaal in mijn eentje, zonder speelgoed of iets, in de doodse stilte. Op die plek kreeg ik een hekel aan mezelf en aan Joden. Kennelijk kwam je hier terecht omdat je Joods was.’
‘Een ander onderduikadres was prettiger. Dat was bij Rinus Pelgrom, een vader van tien kinderen. Hij had veertien onderduikers in huis. Hij bracht zijn leven en dat van zijn gezin in gevaar, maar deed dat toch, want hij kon niet tegen onrecht. Hij had medelijden met mij; een klein jongetje van een jaar of zes dat zijn energie niet kwijt kon. Hij heeft me midden in de oorlog meegenomen naar Artis.’
‘Op een avond zijn we verraden, toen kwamen Nederlandse agenten naar boven en riepen: ‘Waar zijn de Joden? Waar zijn de Joden?’ Iedereen moest zijn bed uit. Ik vond het wel spannend, ik begreep niet hoe ernstig het was. Ik dacht dat het een spelletje was. Achter mij stond een Joodse slager, die zei: ‘Hermannetje, probeer terug te gaan naar je bedje.’ Dat lukte mij, zonder dat de agenten het door hadden. Die slager ging ervoor staan, zodat ze mij niet zagen.’

Heeft u na de oorlog uw ouders weer gezien?
Na de bevrijding hoorde mijn vader dat er een klein joods jongetje in Landsmeer was. Hij ging ernaartoe en zag mij op straat spelen, hij vroeg: ‘Hoe heet jij jongetje?’ Ik rende naar mijn pleegmoeder, ik was bang van hem. Mijn vader vertelde dat ik Hermannetje heette en zijn zoon was. Hij zei dat hij mij volgende week zou ophalen, maar ik zei dat ik niet mee wilde. Want de burgemeester van Landsmeer had beloofd dat alle kinderen chocola zouden krijgen om zo de Bevrijding te vieren. Ik wilde niet mee omdat ik die chocola nog eerst wilde eten! Ik dacht: ‘Ik geef mijn chocola niet op voor zo’n vreemde meneer!

‘Na de oorlog waren we weer thuis en niemand sprak over wat er gebeurd was. En weet je, ik geloofde als kind en later ook nog, dat de situatie mijn eigen schuld was, omdat ik een Jood was en ze de Joden dood wilden hebben. Na de oorlog ben ik heel hard gaan werken, ik heb de hele wereld afgereisd omdat ik opgesloten had gezeten wilde ik nu heel veel reizen in vrijheid.’

Archieven: Verhalen

‘De boer was ook heel aardig voor andere mensen’

Julius, Olivier en Eva van de Rijk Kramerschool in Amsterdam-West interviewen meneer Henk Smit op school.  Hij zit al klaar in een gezellig kamertje met sap en lekkere koekjes. In de oorlog woonde hij ook in Amsterdam-West.

Hoe oud was u toen de oorlog begon en wat merkte u daarvan?
‘Ik was 6 jaar en woonde met mijn ouders op de Van Oldenbarneveldtstraat nummer 10. Dit was mijn buurtje. Ik zat op een Franse school, maar de Duitsers vonden dat niks. Dus die school werd opgeheven en toen moest ik ineens naar een andere school.’
‘Na 1941 mochten Joodse mensen bijna niks meer, Joodse leraren werden ontslagen en ze hebben toen ontzettend veel Joodse mensen opgehaald. Ik herinner me ook dat er schuilkelders werden gebouwd in de stad. Als het alarm afging, was het de bedoeling dat je daar heen ging. Maar die schuilkelders stelden helemaal niks voor. We moesten ook onze ramen afplakken, zodat er geen licht naar buiten kwam, dan wisten de vliegtuigen niet waar ze waren.’

Hadden jullie het zwaar in de oorlog?
Ik was 8 jaar en mijn moeder was veel ziek en mijn vader was veel weg, daarom kookte ik vaak. Later in de oorlog was er geen gas meer. Toen moest ik een potje met eten op de houtkachel warm maken.  Maar er was geen hout, dus hakte ik de planken van de wandkast in stukjes om toch vuur te kunnen stoken. We ruilden veel met andere mensen, bijvoorbeeld wat groente tegen wat aardappelen. Later was er steeds minder eten. We hadden een hondje, die moest een keer een behoefte doen, toen is hij gewoon door iemand meegenomen. Mensen hebben ook bloembollen gegeten. Bij ons thuis was het gelukkig niet zo erg. Maar alles was op rantsoen. Je had bijvoorbeeld ‘schuifkaas’, zo noemden we dat, dat was maar een heel klein stukje kaas. Dan schoof je dat over je boterham zodat je bij de laatste hap nog net een lekker stukje kaas had.’

Hoe heeft u de hongerwinter overleefd?
‘Toen er steeds minder te eten was, ben ik in januari 1945 buiten Amsterdam bij een boer gaan wonen, in de Wieringermeer. Ik werkte mee op het land en dat vond ik fijn. De boerin was een beetje hard. Ik moest me bijvoorbeeld wassen in een teil met ijskoud water. De boer was ook heel aardig voor andere mensen. Mijn vader is een keer langs gekomen om wat eten mee te nemen. Daardoor wist ik dat mijn ouders nog leefden. Ik bleef daar tot 17 april 1945. Toen werd de Wieringermeer onder water gezet. Ik kreeg een plekje bij de boerenknecht en zijn vrouw in Nieuwe Niedorp. Ik ging pas eind juni terug naar huis. Mijn moeder was erg ziek, ze lag in het ziekenhuis en heeft niet lang meer geleefd.’

‘De oorlog in de Oekraïne, heeft me erg geraakt. Alles is weer naar boven gekomen; de kou, geen eten en dan hadden wij nog niet eens de bombardementen. Maar kou en honger vergeet je niet.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Helaas heeft Pierre Coronel het niet overleefd’

Lieve, Lucas en Derek van de Rijk Kramerschool in Amsterdam West bezoeken mevrouw Helma Brouwers. Ze spreken met haar op de zolder. Tijdens de oorlog woonden meneer en mevrouw Taylor in het huis. Zij hielpen het verzet om vanuit hun huis berichten te verzenden

Hoe ging dat verzenden precies?
‘Pierre Coronel zat in het verzet en kwam hier in huis steeds langs met een zender. Communicatie is vooral in de oorlog ontzettend belangrijk, dan kun je elkaar bijvoorbeeld waarschuwen. Maar de Duitsers hadden peilauto’s waarmee ze radiogolven konden opvangen. Daarmee konden ze de zender makkelijk vinden. Daarom zenden ze niet alleen op één plek, maar op allemaal verschillende adressen in Amsterdam. Jan Thijsen, de neef van schrijver Theo Thijssen, woonde hierachter en had een heel netwerk met zenders opgezet.’

Was het niet heel gevaarlijk?
‘Ja dat was zeker gevaarlijk, ook voor meneer en mevrouw Taylor, want als je werd ontdekt, werd iedereen gedood. Daarom moesten ze heel voorzichtig zijn. Iemand ging dan met een koffertje met de zender naar een adres. Vaak waren het vrouwen die zich hadden verkleed als verpleegster. Het leek of ze een röntgenapparaat bij zich hadden. Of ze deden al een paar dagen van tevoren een draadje aan een huis dat leek om een zenderdraadje. Maar dit was een nepdraadje. Dan kwamen de Duitsers kijken en was er niks in huis te vinden. Een paar dagen later kwam dan het echte zenderdraadje. De Duitsers hadden dan geen interesse meer.’
‘Tijdens het zenden hadden ze mensen buiten staan, die keken of er een peilwagen kwam. Je mocht niet langer dan twintig minuten zenden. En steeds op een andere golflengte.  Pierre Coronel gebruikte codes.  Helaas heeft Pierre Coronel het niet overleefd.’

Hoe is hij uiteindelijk toch gepakt?
‘In de hongerwinter was er weinig stroom en de zenders waren haast niet te gebruiken. In een ziekenhuis hebben ze aggregaten, dus ze zijn vanuit de kelder van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis gaan zenden. Maar op een gegeven moment was er een inval. Pierre Coronel was aan het zenden en had altijd een pistool bij zich.  Hij was niet bang, hij was al twee keer ontsnapt. Dus toen die Duitsers binnen kwamen, heeft hij meteen om zich heen geschoten en hij heeft twee Duitsers gedood, maar er waren er te veel en eentje heeft hem toen doodgeschoten.’

Archieven: Verhalen

Ik heb het boek ontdekt, nadat mijn moeder was overleden’

Stach, Manar, Linde en Tijler van de Rijk Kramerschool in Amsterdam-West gaan met de tram naar mevrouw Dorien Jacobs. Ze is 80 jaar oud als de kinderen haar bezoeken. Ze is in de oorlog geboren, in 1943.

Heeft u zelf herinneringen aan de oorlog?
‘Ik was pas 1 jaar oud toen de hongerwinter begon. Mijn vader had speciaal voor mij een babyboek gekocht, daarin is hij gaan schrijven. Het was aan mij gericht en het ging over hoe erg het was in de hongerwinter. Hij schreef de boodschap: ‘Zodat jij later zult weten dat je in zeer moeilijke tijden werd geboren.’ Hij wilde dat het niet vergeten zou worden. Na de oorlog is hij weer opgehouden met schrijven. Ik heb het boek pas ontdekt nadat mijn moeder was overleden. Ik was ervan ondersteboven toen ik dat dagboek vond, want tijdens zijn leven wist ik niet dat het bestond.’

Hadden uw ouders genoeg eten tijdens de oorlog?’
Ik heb geen hongergeleden in de oorlog. Ik zat in een luxepositie. Mijn vader had een kledingzaak. Hij had die al voor de oorlog en in de oorlog heeft hij die winkel gebruikt om spullen te ruilen, bijvoorbeeld voor eten. Ik weet niet wat hij ruilde en hoe hij dat deed. Als ik het babyboek zou hebben gelezen toen hij nog leefde, had ik hem daarover kunnen vragen. Ik vind het erg jammer dat ik dat niet meer kan vragen.’
‘Mijn moeder is wel op fietsen zonder banden de stad uit gefietst, naar boeren om voedsel te halen. Ze fietste op de velgen, dus zonder banden. We hadden een dienstmeisje die uit Lutjebroek kwam en zij zorgde er ook voor dat we wel eten hadden. Ik heb zelf niet in een slechte positie gezeten, maar heel veel mensen wel.’

Kende u mensen die bij NSB zaten?
‘Mijn ouders waren niet lid van de NSB, maar helaas was de oudste broer van mijn vader dat wel. En die is ook opgepakt na de oorlog. Ik heb hem nog gekend. Dat was geen prettig persoon. Mijn vader heeft het niet fijn gevonden dat zijn broer is veroordeeld. Hij ging ook altijd nog naar de dodenherdenking. En ik ben dat ook blijven doen.’

Hoe heette uw vader?
‘Hij heette Gerard. Hij is geboren in 1910 en 69 jaar geworden. Mijn vader was een Fries, Dijkstra was zijn achternaam. In de oorlog heeft hij nog twee keer de Elfstedentocht geschaatst. Die ging gewoon door.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn opa zweefde aan een parachute boven Rotterdam’

Mark Fonds komt met zijn fiets naar de ingang van Ecodorp Bergen. Het weer is heel slecht, waardoor het helaas niet mogelijk is om met de kinderen richting de bunker te fietsen. Dus het interview wordt verplaatst naar de centrale ruimte van Ecodorp Bergen. Gelukkig zitten ze binnen, want het begint op dat moment erg hard te regenen en hagelen. Julie, Teun en Eline van de Willem-Alexanderschool in Bergen hebben alle vragen over Karel Alexander Bosman, de opa van meneer Fonds, goed voorbereid en zijn erg benieuwd naar het verhaal.

Vond uw opa het leuk om piloot te zijn?
‘Mijn opa wilde als kind al heel graag piloot worden, maar dat kon je alleen worden door in het leger een opleiding te volgen. Toen mijn opa op zijn 22ste die opleiding volgde, brak de oorlog uit en kwam hij als piloot in de oorlog terecht, eigenlijk per ongeluk dus. Heel veel piloten werkten bij het leger omdat ze graag wilden vliegen. Toen de oorlog uitbrak werden ze allemaal ingezet. Mijn opa werd gestationeerd op het vliegveld in Bergen. Dat vond hij helemaal niet leuk. Hij wilde vliegen, maar geen oorlog voeren.’

Hoe begon de oorlog voor uw opa?
‘Toen Duitsland Nederland bezette en het vliegveld in Bergen gebombardeerd werd zat mijn opa in zijn vliegtuig; dat werd kapotgeschoten en is neergestort. Mijn opa sprong eruit met een parachute en heeft het overleefd. Alle piloten vluchtten toen onder de grond; die kelders en gangen liggen hier nog onder het oude vliegveld.’

Is uw opa opgepakt?
‘Toen Duitsland hier de dienst uitmaakte, is mijn opa is opgepakt en heeft hij in Schoorl in een kamp gezeten. Alle Nederlandse piloten werden opgesloten omdat de Duitsers bang waren dat ze, hup, met de vliegtuigen die er nog waren naar Engeland zouden gaan. Sommigen hebben dat inderdaad geprobeerd.

Mijn opa deelde later ook voedselbonnen uit aan mensen die ondergedoken zaten. Er was heel weinig eten en daarom kreeg iedereen voedselbonnen, maar onderduikers kregen dat natuurlijk niet. Dus waren er mensen die voedselbonnen regelden en uitdeelden, zoals mijn opa.

Was uw opa Joods?
‘Nee, maar zijn vrouw, mijn oma, was wel Joods en kwam uit een gezin met tien kinderen. Mijn opa haalde mijn oma uit Amsterdam en mijn oma is de enige die de oorlog overleefde door zich in Bergen niet als Jodin in te schrijven. Al haar broertjes en zusjes zijn gestorven in een concentratiekamp, afschuwelijk.’

Hoe was de bevrijding voor uw opa?
‘Hij vloog nog twee missies aan het einde van de oorlog, waarbij beide toestellen kapot werden geschoten. Dat was tijdens een vlucht naar de Van Brienenoordbrug, toen werd Alexander uit de lucht geschoten en zweefde hij aan een parachute boven Rotterdam. Na de oorlog werd hij piloot bij de KLM en heeft zijn hele leven gevlogen. Zijn droom om piloot te worden en veel te vliegen kwam dus uit.’

U woont nu op het vliegveld waar uw opa gestationeerd was tijdens de oorlog. Hoe is dat?
‘Toen ik hier kwam wonen, wist ik niet dat mijn opa hier gelegerd was, dat ontdekte ik later pas. Mijn vrouw en ik waren op zoek naar een plek waar we vrede konden vinden en kwamen hier terecht. Dat is wel een contrast; vroeger was dit oorlogsgebied en een militair vliegveld en nu willen we hier een vreedzame plek van maken.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892