Archieven: Verhalen

‘Rond middernacht moesten we naar het kamp lopen’

In de auto en met een zacht zonnetje reizen Emma, Sara en Floris van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven naar Dee van Eldik. Zij noteert keurig de namen van alle kinderen en begint dan te vertellen over haar leven. Ze is in 1935 geboren en woonde met haar ouders in een stadje op Java. In 1960 kwamen ze – na veel nare gebeurtenissen – naar Nederland. Mevrouw Van Eldik sluit haar verhaal af met: ‘Het is de bedoeling dat jullie het gaan doorvertellen, aan je leeftijdgenoten en wie dan ook’.

Hoe was uw leven voor de oorlog?
‘Toen woonden we in Nederlands-Indië, dat was toen nog een Nederlandse kolonie. Nederland was de baas over dat hele grote land, Indonesië. Dat bestaat uit zo’n zeventienduizend eilanden, waarvan Java de grootste was. Mijn ouders woonden daar. Mijn vader werkte bij de spoorwegen. Het was een prachtig leven. We hadden een groot huis, mijn ouders hadden bedienden en ik kwam niets te kort. Ik ben altijd Nederlands opgevoed, Nederlands was de voertaal thuis. Ik ben naar een Nederlandse school gegaan, bij de nonnetjes. Toen ik 4 was wilde ik al met de grote kinderen naar school, omdat ik geen broers en zusters had.

Mijn vader vond Nederlanders niet leuk. Er werd heel veel gediscrimineerd. Er kwamen jonge ingenieurs uit Nederland en die werden de baas zelfs al hadden ze nog geen sikkepit van een bedrijf of maatschappij geleerd. Omdat ze jong en blank waren, werden ze direct bovenaan gezet. Onze groep, de Indo’s, kwamen op de tweede plaats en kwamen nooit vooruit. Je had lagen in de maatschappij. Wij zaten ertussenin en daaronder kwamen de Indonesiërs, de inlanders. Die kwamen helemaal nergens aan bod. Alleen de vorsten werden met iets meer respect behandeld.

Op een gegeven moment kwamen de Japanners en toen werd alles wat Nederlands was opgesloten. De scholen werden bezet en de kinderen werden naar huis gestuurd. Ik was toen 6.’

Zat u zelf ook in een kamp?
‘Niet door de Jappen. Ik heb in het begin nooit in een kamp gezeten, omdat wij konden aantonen dat wij niet echt Nederlandse voorouders hadden. Van mijn vaders kant waren ze Duits en van mijn moeders kant waren ze Zwitsers. Dan mag je buiten blijven, maar dat was ook een hel. De Indonesiërs gingen tegen ons tekeer op een niet zo leuke manier.

We waren allemaal heel bang. Vaders en echtgenoten werden opgepakt en weggevoerd naar Sumatra om spoorbanen te bouwen. Ze werden naar Thailand en Siam gestuurd om slavenarbeid te verrichten. Mijn vader was ook door een jap meegenomen, maar omdat hij niet helemaal volbloed Nederlander was, werd hij weer teruggestuurd. Toen was hij zijn baan kwijt en mocht ook geen andere baan gaan zoeken. Zo zaten we zonder inkomsten. Wat moesten we toen doen? Toen moesten we verkopen wat we hadden. Eerst de sieraden, trouwringen, en toen kwam kleding, beddengoed, slopen en lakens.’

Heeft u dan nooit in een kamp gezeten?
‘Nu komt het volgende verhaal. Toen de Indonesiërs onafhankelijk werden, zeiden ze dat wij ook afstammelingen waren van de kolonialen. Toen hebben ze ons ook in een kamp gezet. De mannen apart in een mannenkamp en de vrouwen en kinderen in een vrouwenkamp. We werden rond middennacht uit huis gehaald om naar het kamp te lopen. Je kon alleen meenemen wat je kon dragen, de rest werd beroofd. Het ergste was als je huisdieren had, want die kon je niet meenemen en je wist niet wat ermee zou gebeuren.

Ik ben vreselijk ziek geweest in het kamp. Ik ging bijna dood. Ik zie mijn moeder nog aan het voeteneind op de vloer. Ik lag ook op de vloer in wat vodden en ik moest rillen, rillen, rillen… Het is een hele akelige ziekte, malaria, daar krijg je het ontzettend koud van. Daarna komt hele hoge koorts en heel veel hoofdpijn. Dat duurt dagen achtereen en in de tussentijd takel je behoorlijk af. Mijn moeder zei: ‘Mijn kind wil niet eten, mijn kind gaat dood!’ Ik wilde ook helemaal niets eten. Toen is mijn moeder naar de schutting gegaan en heeft ze een hemdje of een broekje meegesmokkeld. Aan de andere kant waren er altijd mensen die dingen mee naar binnen smokkelden, misschien een eitje of een knolletje, zodat de mensen binnen iets te eten hadden. Zo kreeg mijn moeder een sjalot. Daarmee kwam ze naar me toe en zei ze: ‘Eet dan’. Ik heb hem opgegeten, dat was het eerste wat ik in al die tijd had gegeten. En toen zei mijn moeder: ‘Dankjewel. Nu gaat het goed. Ik was ziek zo lang als de bezetting duurde.’

Heeft u uw vader ooit weer gezien?
‘Op een gegeven moment waren wij bevrijd. Toen zaten we in een bevrijdingskamp, maar we hadden de mannen nooit meer terug verwacht. Ze hadden ook tegen ons gezegd, jouw vader is op ziekentransport geweest en die is intussen naar het dodentransport. Op een dag was ik aan het spelen met een nichtje dat ook al bevrijd was. Toen zag ik in de verte een man aankomen. Hij had een korte broek aan en een hoed op. Ik dacht: die ken ik Toen hij dichterbij kwam bleek het mijn papa te zijn. Dat was zo fijn. Ik heb hem toen meegenomen naar het kamp: ‘Mama, pappie is thuis!’ en zij keken elkaar aan. Mijn moeder zei alleen heel beduusd: ‘Dag’.’

Waarom lukte het de eerste keer niet om naar Nederland te komen?
‘We werden door de Nederlands aangemoedigd om Indonesisch staatsburger te blijven. Wij deden dat ook. Mijn vader, die Nederlanders toch al niet zo leuk vond, zette daarvoor zijn handtekening. Maar de Indonesiërs hadden het niet goed met ons voor. Zei zeiden: ‘Jullie zijn toch afstammelingen van de kolonisator? Jullie zijn gewoon Nederlanders.’ Toen werden we opnieuw weggepest, door de Indonesiërs die de baas waren geworden in hun eigen land. We hadden gekozen voor Indonesisch staatsburgerschap en daar hadden we nu zo veel spijt van…

We wilden toch naar Nederland. Nederland heeft dat heel lang geweigerd. Na heel lang wachten kregen we een inreisvisum. Dan moest je ook nog een uitreisvisum halen van Indonesië, dan moest je heel veel kantoren langs en heel veel stempels halen.

Het was feest toen we eindelijk in Nederland aankwamen. Het was 3 augustus en een hoogzomerse dag. Het was allemaal zo leuk, zo vreemd, zo anders. En de bootreis was mooi. We zaten eigenlijk met te veel mensen op die boot. Er was zes maanden geen schip geweest. Dus toen eindelijk de boot kwam, hebben ze die helemaal volgepropt. Toen we in Nederland waren, moesten we alles terugbetalen. De bootreis en de kleding die we kregen. Die kleding die was ook nog te groot. Ook het verblijf in de pensions, moesten we terugbetalen. Ik had al vrij snel een baan, maar toen moest ik ook 60 procent van alle inkomsten weer inleveren.’

Archieven: Verhalen

‘Wij werden thuis ook geslagen. De slavernij ging gewoon door’

Na een korte rit in de auto komen Pleun, Max en Thorben van ’t Karregat in Eindhoven vrolijk kletsend aan bij de flat van Cecilia Scheepers-Dreischor. Ze is in 1938 in Paramaribo geboren, en is de oudste van tien broertjes en zusjes. Ze moest al jong werken bij de rijke Chinese mevrouw Wong. Op haar zeventiende ging ze naar de Surinaamse verpleegkunde-opleiding. Als katholiek kreeg je geen diploma (protestanten wel), dus ging ze naar Nederland om wel een diploma te halen. Na vijf jaar keerde ze terug naar Suriname.

Waar komen uw voorouders vandaan?
‘Mijn voorouders komen uit Afrika en ook uit Nederland. Mijn oma van mijn moeders kant was 3 jaar toen de slaventijd ophield. Wij mochten vroeger niets over Suriname leren, ook op school niet. Je eigen taal mocht je ook niet spreken thuis. Ik heb het meest over Suriname in Nederland gehoord.’

Uw oma heeft de slaventijd nog meegemaakt. Wat merkte u daar van?
‘Mijn oma vertelde nooit iets over vroeger, maar een tante van mij, tante Nora, wist altijd iets van de familie te vertellen als ik bij haar op bezoek was. Zij vertelde bijvoorbeeld dat mijn oma ‘Spallburg’ heette. In de slaventijd was er een slavenheer die meneer ‘van Spall’ heette. Hij had bij zijn blanke vrouw zeven kinderen. Met zijn binnenhuisslavin had hij ook zeven kinderen, die moesten op het land werken. Die kinderen kregen de naam ‘Spallburg’ en zijn witte kinderen kregen de naam ‘Van Spall’.

De handelingen van de slaventijd zaten in de mensen. Wij werden thuis ook geslagen. De slavernij ging gewoon door. Je moeder wist niet beter. Mijn moeder zei wel eens: ‘Mijn moeder moesten jullie hebben… Die sloeg je met een groot stuk brandhout!” Zo heeft ze een keertje haar broer proberen te redden. Hij was zijn overhemd aan het strijken en toen mijn oma vroeg waar hij naartoe ging. Hij antwoordde dat hij uitging. Toen pakte mijn oma een groot stuk hout en sloeg hem op zijn rug. Mijn moeder probeerde hem te redden, maar viel over de koolpot en had een groot gat achterop haar hoofd.’

Kunt u iets vertellen over hoe het was om voor de Chinese familie te werken?
‘Omdat mijn moeder niet voor alle kinderen het schoolgeld kon betalen, heeft ze zes van de tien kinderen uitbesteed. Ik zat bij een Chinese mevrouw, zij hoorde bij de beter gesitueerden. Ik was toen 12 jaar en moest daar poesten. Ik moest ook kippen slachten. Dat vond ik heel eng, maar ik zou geen eten krijgen als ik het weigerde.

Ze gaven me ook te weinig eten. ’s Nachts kon ik niet verder slapen omdat ik zo’n honger had. Maar het eten wat van hen over bleef, gooiden ze weg en gaven ze niet aan mij. Ze gaven me maar een beetje eten. Als je te veel zou eten zou je lui worden, zeiden ze. In het donker, midden in de nacht, ging ik dan het eten op eten. Ik wist precies hoe je er moest komen. Ze hebben me nooit betrapt.

Ook moest ik wel eens tijdens het bridgen hapjes halen bij het restaurant en rondbrengen. Dat ging door tot ontzettend laat en ik was nog maar twaalf. Ik had ontzettende slaap. Toen dacht ik: jullie zoon van 10 ligt lekker in zijn bedje te slapen, ik ga maar naast hem liggen. Ze waren ze me kwijt, ze konden me nergens vinden. En ik lag lekker te slapen.

Vanuit die familie ging ik direct door naar school. Ik kwam altijd te laat op mijn werk in het ziekenhuis en toen zei de directeur: ‘Dreischor, als je nog één keer te laat komt, vlieg je er uit!’ Dat wilde ik niet, ik wilde verpleegster worden. Toen de mevrouw met haar familie op vakantie ging, zei ik tegen de oudere bediende dat ik mijn spullen kwam halen omdat ik in het ziekenhuis ging wonen. Ik ging intern. Toen waren ze heel boos! Maar ik heb mijn koffertje gepakt en meneer Helling heeft me in de oude ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Ik voelde me bevrijd!

Hoe vond u het op de boot naar Nederland?
‘Ik zat drie weken op een boot en zag alleen maar water. Dat vond ik niet fijn. Soms zei de kapitein: ‘Vandaag gaan we oefenen, hoe we het gaan doen in de sloep’. Toen was ik zo bang. Ik dacht dat we moesten springen van de boot in de sloep op het water. Maar dat was helemaal niet zo, hij legde gewoon uit hoe je dat moest doen.’

Hoe is het gegaan toen u terug was in Suriname?
‘In 1961 heb ik in Weert mijn diploma gehaald en toen ging ik naar Hoorn voor een jaar. Daar deed ik mijn kraamaantekening om voor baby’s te zorgen. Na vijf jaar ging ik terug naar Suriname. Ik heb altijd heimwee gehad naar mijn jongste zusje. Toen ik 25 jaar werd zei ik: ik ga nooit meer terug naar Nederland. Ik wilde weer in hetzelfde ziekenhuis werken als vroeger, maar werd daar niet geaccepteerd. Ze noemden ons ‘de Hollandse verpleegsters’. En ze namen niet aan wat we zeiden, of wat onze werkwijze was. De eerste dag dat ik weer ging werken als gediplomeerde was er een non en ik zei tegen haar: ‘Ik heb gesolliciteerd op de kaamafdeling’. ‘Nee,” zegt ze, ‘je gaat naar de mannenafdeling.’ Toen ik antwoordde dat ik zwart-op-wit had dat ik wel naar de kraamafdeling ging, zei ze: ‘Jou krijg ik nog klein!’ Op mijn eerste dag al… Na een week ging ze gelukkig naar Nederland, anders had ze me misschien flink getreiterd.’

Archieven: Verhalen

‘Het leven in een jappenkamp was een vernedering’

De leerlingen Kik, Jens en Noura van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven hebben een bezoekje gebracht aan Cecile van der Wijck. Ze is geboren in 1936 in Padang op Sumatra (Indonesië). Padang was niet groot maar erg belangrijk omdat het een natuurlijke haven had. Ze hadden thuis acht eigen kinderen en later kwamen daar nog vijf nichtjes bij die hun vader verloren hadden. De moeder van de nichtjes was een echte Indonesische vrouw. De overgrootvader van Cecile was Hollands. Het was een man met ‘hoog aanzien’ in de tijden dat het erg telde hoe ‘blank’ je was en daarmee ook hoe voornaam je was op de maatschappelijke ladder. De ‘echte Indonesiërs’ stonden op de laagste sport van de ladder.

Hoe was het in het kamp?
‘Toen ik 6 was vielen Japanners Nederlands-Indië binnen. Mijn vader en broer werden opgehaald en naar een mannenkamp gebracht. Daarna werden mijn moeder en wij kinderen opgehaald en naar een lege school gebracht, We zagen hier voor het eerst de ‘jappen’.

We werden gedropt in bossen waar de jappen kampen hadden staan. De kampen waren in een oerwoud gebouwd. Die barakken zaten propvol mensen. Je kreeg allemaal een heel klein plekje in de barak. Er waren verdiepingen gemaakt waar je kon slapen.

We kregen geen school. De nonen die gevangen waren gehouden, hielden de kinderen wel bezig en leerden ze ook wel wat. Ze hadden geen schriften en boeken in het kamp maar wel veel speelruimtes. We hadden dan houten planken waar we op moesten zitten en het schrift was het zand waar je met je vinger in kon schrijven.

Ik heb vreselijke dingen gezien in mijn tijd in het kamp, de Japanners toonden geen begrip of empathie, niet eens menselijkheid. Elke keer als iemand een jap zag, moesten we allemaal buigen. Een vrouw had eens wat eten meegesmokkeld voor haar kinderen. Jammer genoeg werd ze gesnapt door een jap, en als gevolg in elkaar getrapt voor onze neus. Terwijl we daar speelden. Zo’n kleine vrouw door een grote jap…’

Wat vond u van het eten in het kamp?
‘We hadden niks te kiezen. Mijn moeder en de kleine kinderen kregen niks. Mijn oudere zussen moeten hard werken en als beloning kregen ze een potje eten. De zussen moesten in het oerwoud werken om bomen te hakken. Die moeten ze daarna naar de jappen in het kamp sjouwen. En daarvoor kregen we dan een paar hapjes eten. Vaak was dat cassave; we leden echt honger. Door de honger werd ik ernstig ziek, zowel in het kamp als toen we bevrijd waren. Hierdoor kreeg ik ook een dikke buik. In het kamp was geen dokter die kon helpen. Na het kamp moesten we weer opgepept worden. We kregen zogenaamd vitamine c en d te eten. Wat we eigenlijk kregen was veel fruit, muizen en ratten om bij te komen.’

Hoe was het toen de oorlog voorbij was?
‘We zaten zo’n 3,5 jaar in de jappenkampen. Ik was 6 toen ik in het kamp kwam en bijna 10 jaar toen ik eruit kwam. In al die jaren heb ik niks geleerd want er was geen school. Het enige wat we hebben geleerd is het liedje dat we moesten toezingen als de baas van de jappen er was. Dat herinner ik me omdat dat elke dag gebeurde. Het voelde als een vernedering.

Onze moeder vertelde ons op een dag dat we bevrijd waren. Later kwam er iemand van de ambassade met een jap langs die kwam vertellen dat de oorlog over was. We mochten lopend naar huis. Toen we terugkeerden, bleek dat ons huis al was weggegeven.

Er brak een vreselijke tijd aan, de Bersiap. De Indonesische bevolking wilde niet weer terug onder het Hollandse bewind, ze wilden onafhankelijk worden. Iedereen die met de Hollanders te maken had of maar een beetje Hollands bloed leek te hebben, werd vermoord. Met scherpe messen en speren werden de slachtoffers gespiesd. Het was niet veilig en heel bedreigend. Daarop volgde de onafhankelijkheid. Je moest kiezen of je daar wilde blijven of naar Nederland wilde.’

Hoe ging het verder?
‘De ellende was nog steeds niet voorbij. Er kwam weer een lange periode van oorlog. Jonge Nederlandse jongens kwamen met schepen in het onafhankelijke Indonesië aan om te vechten voor Nederland, dat Indië terug wilde. De jongens wisten niet wat ze in Indië gingen doen. Ze werden als ‘kanonnenvlees’ gelokt en pas toen ze de bootjes waarmee ze kwamen uitstapten, hoorden ze dat ze moesten gaan moorden. Ze hadden vaak nog nooit een geweer in hun handen gehad. Het was erg schokkend.

Uiteindelijk moest ik terug naar Nederland. Dit vond ik verschrikkelijk want ik had fijn werk in Indonesië. Ik stond op het punt te trouwen met iemand die daar bleef. Mijn ouders waren al eerder vertrokken dus moest ik helemaal alleen met een vrachtschip mee. Het was heel eenzaam. In Napels moesten we van boord en daar de nachttrein in. In mijn eentje in zo’n vreemd plat koud land… Ik was nog niet volwassen maar werd zo wel behandeld. In Venlo werd ik van de trein gehaald door mijn broer. Alle Indische mensen werden op andere plekken gedropt, in Valkenswaard, Tongelre, Den Bosch, Den Haag. We hadden niets toen we in Nederland kwamen en kregen ook niets van de regering aan hulp en opvang. Ik kreeg vrij snel een baan als typiste bij de rechtbank. Ik kreeg die baan omdat ik zo goed Nederlands sprak ten opzichte van de vele mensen die dialect spraken.’

Archieven: Verhalen

‘We kwamen met een heleboel studenten van Curaçao naar hier’

Mira, Stijn en Loek van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven zijn goed voorbereid op hun bezoek aan Gisèle Mambre. Mira heeft haar schriftje vol vragen staan, en de vader van Stijn heeft zelfs nog wat extra vragen meegegeven. Stijn merkt op dat zijn vader ongeveer net zo oud is als mevrouw Mambre, die in 1970 geboren is, maar in tegenstelling tot Stijns vader, is zij geboren op Curaçao.

Hoe was het om van Curaçao naar Nederland te komen?
‘Ik kwam naar Nederland in 1988 om hier te studeren. Toen ik hier aankwam vond ik het erg koud, ook al was het zomer. Op Curaçao is het altijd 40 graden, dus ik vond 20 graden best fris. We gingen met een heleboel studenten van Curaçao in de bus naar de plek waar we gingen studeren. Ik ging naar Zwolle. Daar ging ik eigenlijk de lerarenopleiding doen, maar na twee jaar ben ik journalistiek gaan studeren. Na mijn studie ben ik in Nederland gebleven. Ik heb op allerlei plekken gewoond, zoals in Amsterdam, Purmerend en Eindhoven. Natuurlijk ben ik nog wel vaak teruggegaan naar Curaçao, maar niet meer om er echt te wonen. Als ik nu terugga vind ik het altijd erg warm. Daarom moet ik dan eerst een poos wennen aan de hitte. Als ik dan weer naar Nederland ga, vind ik het hier weer koud, maar dat komt ook omdat ik dan mijn familie op Curaçao mis.’

Wat kunt u ons laten zien over het koloniale verleden?
‘Ik heb een aantal beeldjes van huizen op Curaçao gekregen. Het eerste beeldje dat ik kreeg was van een landhuis. Dat is zo’n huis van rijke Nederlanders die vroeger slaven hadden. Ik vond het niet zo’n mooi beeldje. Later heb ik er nog een paar beeldjes van gewonere huizen bij gekregen en toen vond ik het wel leuker om ze te hebben. De meeste oude landhuizen worden nu niet meer bewoond. Sommige huizen zijn gekocht door de families van vroegere slaven. Die mensen hebben er dan vaak een museum van gemaakt zodat de verhalen over het slavernijverleden doorverteld kunnen worden.’

 

Wat weet u over uw familie?
‘Ik ben zelf op onderzoek geweest naar de geschiedenis van mijn voormoeders. Hoewel veel mensen in Nederland de familie van hun voorouders kunnen vinden, kun je op Curaçao alleen dingen over de moeders vinden. Dat komt doordat er vroeger alleen werd bijgehouden of een vrouwelijke slaaf een kind kreeg. Wie de vader was, werd niet opgeschreven. Misschien zaten er wel verzetshelden in mijn familie, maar dat weet ik niet zeker, want de mensen die echt gingen vechten waren de mannen. Ik vind het wel erg jammer dat ik zo weinig over mijn familie weet. De eerste vrouw in mijn familie die als slaaf naar het Curaçao kwam, heette Maria, maar misschien was dat niet haar eigen naam. Vaak kregen slaven een nieuwe naam van hun baas. Ook al weet ik niks zeker, ik hoop dat mijn voormoeders wel stiekem verzet hebben gepleegd. Bijvoorbeeld door zout in het meel van de slavenhouders te doen.

Het meeste over het koloniale verleden weet ik door mijn tante die zelf geen kinderen had en ons in de zomer altijd meenam op excursies. Ze was geschiedenislerares en wist er veel over. Eigenlijk was mijn tante wel een soort verzetsheld. Zij had in Nederland gestudeerd en ging terug om les te geven op Curaçao. Daar kwam ze erachter dat Nederlandse leraren veel meer verdienden dan de leraren van Curaçao. Ze heeft er toen tegen geprotesteerd. Er was geen slavernij meer, maar je merkte er op die manier toch nog wel iets van.’

Archieven: Verhalen

‘Ik moest water scheppen, terwijl ik een krokodil in het water zag springen’

Als Loek, Stijn en Wout aankomen bij ouderencentrum Wilgenhof zit Rasoelan Rodjan de kinderen al op te wachten in de bibliotheek. Ze heeft heerlijke muntthee en koekjes meegebracht. De leerlingen van basisschool ’t Karregat in Eindhoven hebben veel vragen voor haar. Mevrouw Rodjan werd geboren in district Saramacca in Suriname, waar haar voorouders gedropt waren toen hun werkcontract afliep. Ze woonde daar tot haar achtste jaar dicht bij de natuur. Vijftig jaar geleden, op haar 23e, kwam ze noodgedwongen naar Nederland.

Hoe kwamen uw voorouders in Suriname terecht?
‘Mijn voorouders kwamen als contractarbeiders naar Suriname. Als jonge jongens moesten ze in India hard werken op het land om geld te verdienen. Toen kwamen de Engelsen en ze zagen die jongens daar hard werken. Ze zeiden: jullie krijgen veel geld als je voor ons komt werken. Daar zeiden de jongens geen nee op, maar ze wisten niet dat ze zo ver weg moesten gaan. De Engelsen hebben hen meegenomen naar Calcutta. De jongens dachten dat ze in Calcutta gingen werken, maar ze werden met zijn allen in een tentenkamp gezet en vanaf toen begon hun verdriet. In het kamp werden ze slecht behandeld. Na een tijdje werden ze met een boot naar Suriname gebracht. De bootreis duurde heel lang en er was veel ellende. Ze moesten heel hard werken voor eten en alles schoonmaken. Er was veel ziekte op het schip. Op de boot zag mijn betovergrootvader een mooi meisje en hij trouwde met haar. Daar op de boot is mijn overgrootopa getrouwd.

Ze kwamen terecht op een suikerrietplantage, waar ze hard moesten werken. Er werd hen beloofd dat ze naar vijf jaar weer teruggebracht zouden worden naar hun land. De contractarbeiders werden slecht behandeld. De slavernij was afgeschaft, maar ze hadden het niet heel veel beter dan de tot slaaf gemaakte Afrikaanse arbeiders die voor hen op de plantages werkten. Wat gepresenteerd werd als een eerlijk en humaan systeem was in werkelijkheid een verkapte vorm van slavernij. De arbeiders, ook wel koelies genoemd, werden gemarteld, vastgeketend, gegeseld en zelfs gedood. Protest werd met geweld de kop ingedrukt. Tegen de Afro-Surinamers hadden de Nederlanders gezegd: de Hindoestanen kunnen harder werken dan jullie. Op die manier zaaiden ze haat tussen de Afro-Surinamer en de Hindoestanen. Door verdeeldheid te creëren tussen verschillende groepen, zou er geen gezamenlijke opstand komen, was de gedachte.’

Wat gebeurde er toen na vijf jaar het contract afliep?
‘Nadat het contract afliep werden ze met een groep mensen in het oerwoud in Saramacca gedropt. Er was niets, geen huizen, geen winkels, geen straten. Aan de ene kant was de zee en aan de andere kant de rivier. Ze moesten alles zelf bouwen en daar leven van visvangst en groenten en fruit uit het oerwoud. Er waren veel gevaarlijke dieren, zoals krokodillen en slangen.

Jaren later werd ik daar geboren. We moesten als kind veel meehelpen maar dat was normaal. Ik herinner me nog hoe ik water moest halen bij de rivier. Ik was nog geen 12 en ik was erg bang omdat ik slangen en kikkers zag. Bij een bruggetje moest ik water in mijn emmer scheppen, terwijl ik een krokodil in het water zag springen. Ondanks mijn angst deed ik het toch, want anders zou mijn moeder boos worden.’

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Suriname is een kolonie geweest van Nederland. Omdat in Suriname niets meer te halen was voor Nederland, wilden ze het land teruggeven. De inwoners van Suriname wilden niet meer voor Nederlanders werken, dus zei Nederland: jullie moeten maar zelf je land draaien, wij gaan wel weg.

Maar de Nederlanders hadden veel haat gezaaid tussen Afro-Surinamers en Hindoestanen en dat leidde toen tot grote uitbarstingen. Het land kwam in handen van de verkeerde mensen. Het was niet meer veilig voor Hindoestanen om daar te blijven; hun huizen en winkels werden in brand gestoken. Mijn man werd ook aangevallen door een grote groep Afrikaanse Surinamers. Ze duwden hem met een grote vrachtwagen in de rivier. Anderen zagen dat en redden hem. Toen zijn we in 1974 naar Nederland gekomen. Ik was 23 jaar. Mijn man kreeg werk bij de autofabrikant Daf, en binnen een aantal maanden hadden we een huis gekocht.’

Archieven: Verhalen

‘Het motto van mijn opvoeding was: studeren, studeren…’

Pim, Bas en Minouk van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven zijn op bezoek bij Karen Ali (1956). Zij gaat hen van alles vertellen over haar leven. De schaaltjes met cassavechips en Surinaamse maïzenakoekjes staan al klaar. Maar ze heeft ook nog vleesbroodjes gemaakt, die ze uit de oven haalt. Mevrouw Ali is geboren in Suriname en op haar 19e naar Nederland gekomen.

Kunt u iets vertellen over uw familiegeschiedenis?
‘Jazeker, mijn vader stamt af van de Indiase contractarbeiders in Suriname. Toen de slavernij was afgeschaft hadden de plantagehouders arbeiders nodig om het werk te doen. Engeland werd gevraagd om arbeidskrachten, omdat India een kolonie van Engeland was. En dat zijn de contractarbeiders. De vader van mijn moeder was ook een Indiase contractarbeider. De moeder van mijn moeder stamt af van een slavenhouder en zijn slavin. Dus het meeste bloed dat ik heb komt uit India en Pakistan, maar ook een beetje van de slaven.

De Indiase contractarbeiders kwamen op het platteland terecht. Mijn vader is opgevoed met het idee om zo veel mogelijk te leren, en dat heeft hij ook gedaan. Hij deed het heel goed en is uiteindelijk arts geworden. Hij is naar Nederland gegaan voor zijn studie. Daar heeft hij zich gespecialiseerd als vrouwenarts, later is hij professor geworden. Daarna is hij teruggekeerd naar Suriname om er te werken.

De vader van mijn moeder kwam van het platteland en hij wilde ook graag leren. Maar hij kon niet naar de middelbare school. Door zelfstudie kon hij toch toelatingsexamen doen voor de universiteit en is jurist geworden. Dus mijn familie van beide kanten vinden studeren heel belangrijk. Het motto van mijn opvoeding was: studeren, studeren, studeren! Ik heb dit ook doorgegeven aan mijn kinderen. Mijn zoon is psychiater geworden en de andere zoon heeft een eigen bedrijf. Ik heb geleerd om kritisch te zijn. En of je nou man of vrouw bent: je moet voor jezelf kunnen zorgen.’

Hoe was het toen u in Nederland aankwam?
‘Het was alsof ik in een koelkast stapte. In Suriname is het heel warm en er zijn geen seizoenen. Ik vind de herfst hier in Nederland nog altijd een lastige periode.

Ik ben vanuit Suriname naar Nederland gegaan om te studeren. Dat kon in Suriname niet. In Tilburg heb ik psychologie gestudeerd. Na mijn studie wilde ik wel terug naar Suriname, maar ik heb het niet gedaan omdat er een militaire coup had plaatsgevonden in Suriname. Na mijn studie heb ik op de TU gewerkt om studenten te werven in het buitenland voor bedrijven zoals ASML. Ik heb veel studenten uit India gehaald. In het buitenland is een technische studie veel populairder dan in Nederland.

Het verschil met Suriname was dat in Suriname iedereen je kent en iedereen wist wie mijn vader was. In Nederland was ik veel anoniemer. Dat vond ik wel fijn. Maar waar je ook naartoe gaat, in welk land ook, je neemt altijd jezelf mee. En je bent het product van je opvoeding en van de samenleving.’

Wat wilt u ons nog meegeven?
‘Dat leren heel belangrijk is. Na de universiteit ben ik verder gegaan met onderzoek en daarop ben ik gepromoveerd. Daar moet je dan ook een boek over schrijven. Vóór in mijn boek heb ik een quote van mijn vader gezet. ‘Elk mens heeft de plicht zich optimaal te ontwikkelen, ongeacht het geslacht.’

Ik probeer dit overal uit te dragen. Ik zit in de raad van toezicht van enkele gymnasia en mijn speerpunt is: wat doen jullie aan kansengelijkheid? Ik vind het belangrijk dat scholen leerlingen vooruit helpen die niet door hun ouders gestimuleerd worden om door te leren. Dus zo geef ik het motto van mijn opvoeding door: je moet studeren.’

Archieven: Verhalen

‘Dat zag je in Indonesië nooit, Nederlanders die aan de weg werkten!’

Ivy, Sem, Lisa en Dorus van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven zijn op bezoek bij Karel Pesch (1940). Hij heeft de wereldbol al klaar staan om Indonesië te laten zien, waar hij is geboren. Op tafel liggen allerlei documenten uit Indonesië, waaronder een aantal familiefoto’s. Op zijn 16e kwam meneer Pesch naar Nederland.

Kunt u iets meer vertellen over uw familieachtergrond?
‘Mijn vader werkte als opzichter in een bauxietmijn op het eiland Bbangka. Toen de Japanners kwamen werd hij opgepakt en gevangengezet in een jappenkamp in Muntok. Hij heeft de oorlog niet overleefd. Mijn vader overleed op 3 december 1944 aan dysenterie en beriberi. Hij was pas 39 jaar. Mijn moeder werd toen samen met mij naar Buitenzorg, nu Bogor, op Java gebracht. We zaten in een beschermingskamp Kadung Hadang kamp. We werden bewaakt door Gurkha’s en Sikhs.

Ondanks de onrustige tijd na de Japanse bezetting bleven we nog een tijd in Indonesië. Totdat het heel grimmig werd. In winkels werd je niet geholpen als je boodschappen kwam doen. Indonesiërs spuugden voor je voeten, omdat je een Belanda was. De situatie was onleefbaar voor ons, mensen met Nederlands bloed. Ik weet nog hoe groepen rampokkers, vrijgevochten bendes, de wijken in kwamen om geld te zoeken.’

Wat zijn rampokkers?
‘Dat zijn Indonesische relschoppers, die spullen van mensen afpakten. Het waren vrijgevochten bendes. Dat kwam zo: Indonesië werd onafhankelijk verklaard en toen ontstond er een machtsvacuüm. De rampokkers konden gewoon hun gang gaan. Er was niemand die hen berispte of arresteerde. Ik weet nog dat de rampokkers onze wijk inkwamen om geld te zoeken. Je hoorde ze vanuit de verte aankomen met hun klewangs, dat zijn grote scherpe messen. Ze riepen ‘buka pintu’, open de deur! En dan moest je de deur wel opendoen. Met die messen sneden ze onze bank kapot, op zoek naar geld. Maar wij hadden geen geld. Het was een angstig moment. Daarna zijn we naar Nederland vertrokken, omdat het voor ons, Indische Nederlanders, niet leefbaar meer was.’

Hoe was de reis naar Nederland?
‘We vertrokken op 16 februari 1956 en ik was 16 jaar. We gingen niet met het vliegtuig, maar met de boot, de Willem Ruys. We moesten helemaal om Afrika heen varen, bij Kaap de Goede Hoop. Dat kun je op deze wereldbol zien. De reis duurde wel drie weken! En onderweg maakten we van alles mee. We werden natuurlijk beziggehouden met allerlei activiteiten. Toen we bij Ceylon (nu Sri Lanka) aankwamen, kon het schip niet de haven in. Toen kwamen er allemaal kleine bootjes naar ons schip gevaren met kooplui, die hun koopwaar aan ons probeerden te verkopen. Met een mandje aan een touw werd de transactie uitgevoerd. Voorbij de evenaar moesten we allemaal opnieuw ‘gedoopt’ worden. Bij de Golf van Biskaje was de zee heel onstuimig. Normaal konden we door de ronde raampjes van de boot naar buiten kijken, maar die raampjes waren nu gesloten. Ik werd misselijk en daarna hartstikke ziek. In Napels mochten we even van de boot af om de stad te bekijken. We moesten wel weer op tijd terug zijn. Maar wat gebeurde er: we kwamen met de taxi in de file terecht. Mijn moeder heeft al haar overredingskracht moeten gebruiken om de taxichauffeur duidelijk te maken dat hij via een andere weg zo snel mogelijk naar de haven moest rijden. Anders zou ons schip vertrekken zonder ons…’

Hoe ging het verder in Nederland?
‘Op 8 maart 1956 kwamen we aan in Nederland en gingen met de bus naar pension De Staalberg in Oisterwijk. Dit was een contractpension. Van de busreis herinner ik me nog dat ik naar buiten keek en ijsschotsen zag. Zo koud was het. Ook herinnert ik me nog het beeld van Nederlanders die aan de weg aan het werken waren. Dat zag je in Indonesië nooit, Nederlanders die aan de weg werkten! Het is me altijd bijgebleven.

Het contractpension bestond uit twee barakken. Met zijn drieën kregen we een barak. Maar ik en mijn broer waren 16 en 17 jaar en mochten niet bij onze moeder slapen. Dus moesten we bij de zoon van een vreemd gezin slapen ‘s nachts. Ik werd iedere dag door de kampbeheerder naar het station gebracht om in Tilburg naar de nijverheidsschool te gaan. Op een dag kwam een dominee vragen of iemand les kon geven in Molukkenkamp Tungelroy vlak bij Weert. Mijn moeder wilde dat maar zei dat ze dan wel een huis voor ons moesten regelen. Dat kregen we in 1957. Na 1,5 jaar in het contractpension te hebben gezeten. Een huis met douche maar zonder verwarming.

Van de overheid kregen we later een rekening voorgeschoteld voor terugbetaling van het geld dat we ontvingen na aankomst in Nederland om kleren en spullen te kopen.’

Archieven: Verhalen

‘De arts heeft mijn vader gelukkig niet verraden’

Soufian, Anouk, Isis en Lilya van de Visserschool in Amsterdam West interviewen mevrouw Wil Jansen op hun school. Mevrouw Jansen komt uit een gezien met elf kinderen. Haar vader was politieman. Tijdens de oorlog woonde zij op de bloemgracht in de Jordaan.

Hadden jullie genoeg te eten tijdens de oorlog?
De politie en de hoofdcommissaris van Amsterdam waren allemaal zo fout als wat tijdens de oorlog. Het waren allemaal NSB’ers, anders mocht je namelijk niet bij de politie werken. Op een dag werd bedacht dat alle politieagenten naar Schagen moesten. Daar zouden ze een cursus krijgen om te leren hoe je zo snel mogelijk en zo veel mogelijk joodse mensen op kon sporen, zodat ze vervolgens naar kampen gebracht konden worden. Mijn vader weigerde om deze cursus te volgen. Hij heeft zich ziekgemeld. Dat was een groot risico. Voor hetzelfde geld had hij een kogel door z’n kop gekregen. Er kwam een arts aan huis om te controleren of mijn vader wel echt ziek was. Gelukkig was die arts een goed mens. Hij begreep onmiddellijk dat hij niet ziek was, maar gewoon niet naar die cursus wilde. Hij heeft hem niet verraden. Mijn vader is daarna te werk gesteld in de keuken van de politie. Daar kon hij dan een paar dagen in de week een extra bakje eten mee naar huis nemen. Wij hebben om die reden niet echt hongergeleden. We gingen nooit met een lege maag naar bed en dat was niet vanzelfsprekend.’

Waren jullie ondergedoken?
Ik heb nooit ondergedoken gezeten. Mijn broer wel. In de polder had mijn vader allerlei adressen van betrouwbare boeren, die een onderduikplek hadden. Mijn oudste broer zat in het verzet en werd naar een kamp gestuurd. Daar heeft hij kunnen ontsnappen en vervolgens heeft hij nog een aantal jaar ondergedoken gezeten. Uiteindelijk hebben we gelukkig niemand verloren in de oorlog.’

Heeft u ooit eens een NSB’er ontmoet?
‘Mijn buurman was een NSB’er. Hij woonde aan de overkant. Er waren heel veel mensen lid van de NSB in de Jordaan. Mijn buurman hing net voor de bevrijding de rood wit blauwe vlag op. Andere buurtbewoners rukten deze vlag meteen van zijn huis. ‘Ben je helemaal gek geworden’, riepen de buurtbewoners naar mijn buurman. ‘Je bent NSB’er en denkt nu opeens de rood wit blauwe vlag uit te kunnen hangen!’ Mijn buurman is later opgepakt. Wat er verder met hem gebeurd is weten we niet.’

Was u bang voor het luchtalarm?
Ik vond het luchtalarm machtig interessant. We mochten natuurlijk niet naar buiten tijdens een bombardement. We moesten dan boven blijven, maar ik probeerde toch altijd even naar beneden te gaan en te spieken wat er allemaal gebeurde. Binnen de kortste keren werd ik dan weer teruggeroepen. Ik vond dat zo spannend. Als klein kind zag ik de ernst er nog niet van in. Ik vond de oorlog het ergste voor mijn ouders. Zij hadden de zorg over mijn broers en moesten aan genoeg eten komen.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader werd sabotage ten laste gelegd’

Levi, Nora, Saar en Vienna mogen op hun eigen school, de Visserschool in Amsterdam West, mevrouw Tinie Ijisberg interviewen. Mevrouw Ijisberg heeft een heleboel foto’s en documenten bij zich. Dat maakt het gesprek extra speciaal.

Wanneer begon de februaristaking?
De februaristaking begon op 25 februari 1941. Omdat iedere jongeman in Duitsland naar het front moest, was er daar een tekort aan arbeidskrachten. Dat speelde rond eind 1940. Veel mensen die in Amsterdam Noord werkten zouden naar Duitsland moeten. Uit protest daartegen waren er eerst kleine stakingen. Daar werd aanvankelijk succes mee geboekt; ze hoefden niet te gaan.’
‘Daarna gingen knokploegen van de NSB  joden molesteren. In IJssalon Coco werd een tegenactie opgezet. Toen Duitse soldaten daar een ijsje gingen eten, werden zij bespoten met koolzuurgas. De mannen die spoten, werden meteen gearresteerd en direct doodgeschoten. Toen werden zo’n vierhonderdvijftig joden opgepakt. Dat was de aanleiding om stakingen te organiseren. Het voorbereiden moest van mond tot mond. Veel bedrijven en scholen staakten op 25 februari in Amsterdam. Daarna ging het als een olievlek over Nederland. Mijn vader was tramconducteur en staakte ook uit solidariteit met de joden.’

Waarom is uw vader opgepakt?
Mijn vader werd sabotage ten laste gelegd. In zijn geval betekende dat het stilleggen van het tramnet. Daar stond de doodstraf op. Hij is geëxecuteerd met tweeëndertig anderen op vliegbasis Soesterberg. Voordat het vonnis werd uitgevoerd, mocht hij een afscheidsbrief schrijven.’

Wat stond er in de brief die uw vader schreef?
Mevrouw IJsberg begint de brief voor te lezen. ’Wees moedig! Je blijft nu alleen voor onze kinderen staan. Je weet hoeveel ik van jou en de kinderen hou. Eenmaal moeten we allemaal dood. Laten we hopen dat het niet voor niets is geweest en dat jij en de kinderen een betere tijd mogen meemaken en dat je nog veel plezier van de kinderen mag hebben. Ik ga rustig hoor, in de wetenschap wie je bent. Want ik weet hoe goed jij voor mij en de kinderen altijd bent geweest. Ik vind het verschrikkelijk voor jou en de kinderen, maar je moet je eroverheen zetten. Daar reken ik op.’
‘Lieve Tootje en Tinie, jullie zijn al vroeg je vader kwijt. Wees lief voor mama. Leer flink en doe je best. Dat is papa’s enige wens. En dat jullie met moeder nog veel plezier in het leven zult hebben. Hartelijke groet en duizendmaal gekust van jullie liefhebbende vader.”

Waren er ook leuke momenten tijdens de oorlog?
Wij waren gewoon klein en speelden door. Ik ging ook nog niet naar school, dus ik moet altijd bij mijn moeder zijn geweest, maar ik weet er niets meer van. Ik vroeg mijzelf af wat ik eigenlijk wist. We praatten er nooit over. Dat hadden we ons aangewend. Later moet je dat aanvaarden. Als kind keek ik vaak om me heen om te zien of ik mijn vader ontdekte, terwijl ik wist dat hij gefusilleerd was. Mijn moeder heeft nog een flink aantal jaren het loon van mijn vader doorbetaald gekregen. Iemand op de administratie kneep waarschijnlijk een oogje dicht. Na de oorlog kreeg mijn moeder een uitkering.’

 

Archieven: Verhalen

‘We zijn nog steeds dikke vrienden’

Sumit, Princess, Ivana en Maher hangen aan de lippen van meneer Simon Italiaander zodra hij begin te vertellen. Hij is te gast bij hen op De Visserschool in Amsterdam West. Meneer Italiaander heeft boeiende verhalen over zijn onderduikverleden, die hij pas vier jaar geleden te weten is gekomen. Simon was de eerste in Nederland die struikelstenen voor zijn ouders heeft laten plaatsen.

Waarom moest u onderduiken?
‘In de loop van de oorlog werd het steeds moeilijker voor joodse mensen. Ze werden opgepakt om te gaan ‘werken’ in het oosten van Europa. Over gaskamers wisten we nog niets. Sommige familieleden gingen al onderduiken. Mijn ouders hadden een sper, dat was een bewijs waardoor je niet werd opgepakt. Ze verkochten namelijk groente en fruit aan winkels en waren zo onmisbaar voor de voedselvoorziening aan joodse winkeliers. Van de een op de andere dag was die sper niet meer geldig. Ze vonden een onderduikadres, maar zijn op de dag voor vertrek verraden door een joodse vrouw, die daarvoor na de oorlog ter dood is veroordeeld. Voor het verraden van een jood kreeg je in die tijd zeven en een halve gulden. In paniek gaven mijn ouders me aan bevriende buren, de familie Vogel die ook op de Admiraal de Ruijterweg woonden. “Let op Simon, we vertellen nog wel waar we zitten,” zeiden ze. Maar ze zijn nooit meer teruggekomen.’

Hoe kwam u uw onderduikgeschiedenis te weten?
‘Frank, de zoon van de familie Vogel had een foto van mij gezien en aan zijn ouders gevraagd wie dat jongetje was. Hij kreeg daar nooit een goed antwoord op. Pas toen hij de spullen van zijn overleden ouders ging opruimen, kwam hij een brief tegen van mijn vader waarin zoveel stond dat mijn ouders mij niet meer zouden komen ophalen. Die zoon heeft dat briefje op het digitaal joods monument laten plaatsen. Mijn kleinzoon maakte me daarop attent. Hoe kwam dat briefje daar? Ik heb met de mensen van dat monument gebeld. De volgende dag al kreeg ik een brief van Frank Vogel. De witte vlek in mijn geschiedenis was vanaf dat moment ingevuld. We zijn nog steeds dikke vrienden. Hij is nu ook dik in de zeventig.’

Hoe ervaarde u de hongerwinter?
‘Ik had hongeroedeem, zo’n opgezwollen buik. In de meidagen van 1945 waren er voedseldroppings door de geallieerden. Dat was hoofdzakelijk meel en suiker. Daarvan heeft mijn onderduiktante brood van gebakken. Jarenlang heb ik alleen maar witbrood met suiker gegeten. Dat vond ik heerlijk, het was als gebak. Tegenwoordig kan ik helemaal niet goed tegen witbrood en suiker, haha.’

Waar liggen de struikelstenen van uw ouders?
‘Die liggen op de Admiraal de Ruijterweg, voor nummer 181. Ze liggen daar sinds 1999 en het waren de eerste in Amsterdam. De gemeente had daarvoor niet erg goed meegewerkt. Dat is wel veranderd inmiddels. Ze liggen nu door de hele stad. Normaal waren we daar wel langs gegaan, maar daar is nu geen tijd voor. Waar ik nu woon, woonden ook veel Duitse joden. Daar liggen er ook heel veel.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892