Archieven: Verhalen

‘Mijn pleegouders hadden me wel willen houden’

Olaf en Marijn van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid lopen, of beter gezegd rennen in het zonnetje naar het huis van Rudolph Boshuizen. Zodra de deur opengaat ruiken ze het al: versgebakken appeltaart! Al heel snel zijn de bordjes leeg en is er alle ruimte om hem vragen te stellen. Meneer Boshuizen was één jaar toen de oorlog begon.

Welke herinneringen heeft u aan de oorlog?
‘Ik was nog te jong om mij het begin van de oorlog te herinneren. Ik weet alleen dat we niet lekker aten: gekookte grauwe erwten of hele vieze hutspot uit de gaarkeuken. Maar ik herinner me wel een belangrijke gebeurtenis toen ik net 6 jaar was. In februari 1944 werd ik plotseling door een van mijn broers in een karretje gezet. Ze brachten me naar de achterkant van het Centraal Station. Daar lag een schuit, een platbodem met een open laadluik, en ik moest dat donkere gat in. Ik was heel bang, het was één grote donkere ruimte en ik zag niets. Aan beide kanten was stro met paardendekens erop. We hebben zeven nachten gevaren. Alleen ‘s nachts voeren we omdat het overdag te gevaarlijk was. Ik was bang want zag niets, ook de andere kinderen kon ik niet zien in het donker en ik was zomaar weg van thuis zonder te weten waar we naartoe gingen. We mochten elke nacht één keer kort op het dek om lucht te ademen en te plassen.’

Waar ging de schuit naartoe?
Na zeven dagen kwamen we aan in Lemmer en zijn we doorgereisd naar Coevorden, een plaatsje onderin Drenthe. Na een nachtje in een school bij de kerk kregen we een touwtje om onze nek met een kartonnetje eraan met onze namen erop. We moesten in de rij staan. Ik werd meegenomen door vreemde mensen, ze heetten Roddenhof, die in dezelfde straat woonden. Bij mijn pleegouders bleef ik een half jaar. Ze waren heel aardig en ik kreeg genoeg te eten.’

Wat herinnert u zich nog uit die periode?
‘Mijn pleegvader was timmerman en ik mocht altijd mee naar de werkplaats. Ik weet nog precies hoe het daar rook naar al die houtkrullen die van de schaafmachine kwamen. Ik zat daar dan te kijken hoe mijn pleegvader van alles maakte, waaronder mooie puzzeltjes die ik in elkaar kon zetten. Ook had hij een houten geweertje voor mij gemaakt. Met een zwart jasje en dat geweertje over mijn schouder ging ik in het straatje bij alle mensen langs. ‘Ik kom eten vorderen’, zei ik dan en dat vonden ze leuk, zo’n klein jochie uit Amsterdam dat met een geweertje rondliep. Ik kreeg dan een appel of een stukje brood.’

Heeft u ook vervelende dingen meegemaakt?
Mijn pleegvader had ook een varkensstalletje getimmerd. Daarin zat een biggetje waar ik elke dag even naartoe ging en dan praatte ik tegen hem. Ik dacht dat ze hem voor mij hadden gekocht. Het biggetje werd steeds groter en groter en op een dag toen ik thuis kwam stond de slager van het dorp bij ons in de tuin. Ze schoten het varkentje dood. Het was natuurlijk goed dat er in die tijd van honger weer voor veel mensen eten was, maar voor mij was het wel heel erg schrikken want ik praatte steeds met hem. Ik was er lang ontdaan over.’

Hoe was de bevrijding?
‘De bevrijding was in Coevorden al in april. Ik liep samen met mijn pleegvader op straat en ineens zie ik heel veel jeeps met Canadese soldaten die ons bevrijd hadden. Er kwamen een paar soldaten op ons af en ze gaven mijn pleegvader sigaretten en chocola. Ik kreeg ook een stukje van de chocola en het was de eerste keer in mijn leven dat ik dat at. Als ik mijn ogen dichtdoe, dan proef ik nog steeds de smaak van dat eerste stukje chocola.

Begin september kwamen mijn vader en moeder me ophalen. Ik was zo gewend bij mijn pleegouders dat ik helemaal niet weg wilde. Mijn pleegouders hadden me ook wel willen houden. Ik moest heel erg wennen om weer thuis te zijn. In de kamer zag ik mijn vader en moeder aan tafel en mijn broers spelen. Ik keek naar ze en dacht: ik ken ze helemaal niet, wie zijn dat eigenlijk?’

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder had littekens op haar voeten van de hongeroedeem’

Lize, Joost, Sally en Yazan van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid spreken met Marja Ruijterman. Zij heeft de oorlog niet zelf meegemaakt, maar vertelt de verhalen door van haar moeder, die 12 jaar was toen de oorlog begon. Mevrouw Ruijterman heeft foto’s van haar familie meegenomen en een doos met bijzondere spullen uit de oorlog, zoals brieven van het Rode Kruis met namen van Joodse familieleden die niet meer leven. 

Wat heeft uw moeder meegemaakt?
‘Mijn moeder had een Joodse vader en een niet-Joodse moeder en was daarom officieel niet Joods. Haar ouders waren in 1941 gescheiden en haar vader trouwde daarna met een Joodse vrouw. Samen kregen zij een dochter, Sara. Op een dag in 1943 is hij met zijn vrouw en haar andere kind weggehaald. Ze zijn in Sobibór vergast. Ook nog eens dertig familieleden van mijn moeders vader zijn vergast. Maar baby Sara, haar halfzusje, heeft de oorlog overleefd omdat ze net op tijd aan de buren is gegeven.’

Hoe was het om honger te hebben?
‘Dat was vreselijk. Mijn moeder had littekens op haar voeten van de hongeroedeem. Als je niet genoeg vitaminen binnenkrijgt, dan krijg je wonden. Het was ook nog eens koud in de Hongerwinter. Om de kachel te kunnen aandoen, haalde ze blokjes uit de tramrails in de Kinkerstraat. Een keer kwamen er net Duitse soldaten aan. Eentje pakte mijn moeder beet, want je mocht die blokjes niet stelen. Hij zei: ‘Ga gauw naar huis. Ik heb ook kinderen!’ Het was dus een Duitser die haar heeft gered. Niet alle Duitsers waren slecht in de oorlog.’

Heeft uw moeder na de oorlog nog familie teruggevonden?
‘Dat was heel bijzonder. Net voordat haar vader was opgepakt, is baby Sara dus aan de buren gegeven. Maar die buren hebben haar naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Daartegenover zat een crèche, waar Joodse baby’s door verzetsmensen werden weggesmokkeld. Dat gebeurde ook met Sara. Zij kwam in Delft bij een gezin, waar ze werd gedoopt en christelijk opgevoed. Ze zag er heel Joods uit maar ze wist niet dat ze Joods was. dat ontdekte ze pas op haar zestiende. Ze ging naar een Joodse club waar ze meer over het jodendom leerde. Ze heeft ook ontdekt waar haar biologische familie woonde. Toen is ze mijn moeder gaan opzoeken. Op een dag werd er bij ons aangebeld. Mijn moeder ging naar beneden en ik hoorde heel veel enthousiast geschreeuw. Ze kwam met iemand boven, haar zusje Sara! Het raakt me nog steeds als ik het vertel. We hebben altijd contact gehouden. Ze is helaas aan corona overleden.’

Kent u nog meer mensen die zijn ontsnapt of gered?
‘Toen mijn moeder stierf, vond ik een grote doos. Daarin zaten allemaal gedichten van tante Engeltje, de zus van mijn opa. Eén daarvan ging over mijn opa. Hij had een voddenkar en verkocht oude spullen op het Waterlooplein. Mijn tante vond hem maar niks, maar in dit gedicht schreef ze: ‘Duizendmaal excuses Sem, ik heb je geminacht om je voddenkar’. Ze had spijt omdat zij zelf met zo’n voddenkar, met allemaal lakens erover, uit concentratiekamp Westerbork is ontsnapt. Dus later besefte ze hoe dom het was geweest om zo op haar broer neer te kijken en dat zo’n kar juist haar redding is geweest. Ik heb tante Engeltje nog gekend. In haar huis had ze beeldjes die ze poetste en dan praatte ze ertegen alsof het familieleden waren. Als we op visite waren, deed ze in het begin aardig. Maar langzaam werd ze dan steeds kwaaier en sloeg ze ons weg, gooide ze met boeken en begon ze te schelden dat wij nazi’s waren. Op straat liep ze ook te schelden. Ze was niet meer goed in haar hoofd. Dat kwam door wat ze in de oorlog heeft meegemaakt.’

Archieven: Verhalen

‘Het was een heldendaad van Mieke want zij liep zo veel gevaar’

Jordyn, Tobia en Lyske van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid interviewen Loes van Weezel over haar jeugd. Ze heeft allemaal interessante dingen meegenomen uit de oorlog: een vervalst persoonsbewijs, foto’s en bonnenkaarten. Ze was nog maar één jaar toen de oorlog begon, maar ze weet veel dankzij foto’s en verhalen. Haar ouders zijn allebei Joods.

Bij wie zijn jullie ondergedoken?
‘Bij ons in de buurt woonde een vrouw, Mieke, die vanaf haar balkon op het balkon van mijn moeder kon kijken. Ze wist dat mijn ouders Joods waren. Mieke wilde heel graag kinderen, maar haar man niet. Op een dag sprak ze op straat mijn moeder aan. ‘Mevrouw, als ik de kinderen voor u kan nemen dan doe ik dat.’ Mijn moeder schrok heel erg, maar toen het gevaarlijk werd is mijn zus toch bij Mieke gaan wonen. Mijn ouders gingen onderduiken in de buurt van Arnhem. Ik huilde dag en nacht. Dat was erg gevaarlijk en toen hebben ze mij toch ook naar mama Mieke gebracht. Dit was natuurlijk een heldendaad van Mieke, want zij liep zo ook heel veel gevaar. Het was verboden om Joden in huis te nemen en ook zij kon naar een concentratiekamp worden gestuurd.’

Hoe verliep het onderduiken?
‘Als er een razzia in de straat was, gingen we via het balkon naar de buren. Dit moeten mensen gezien hebben, maar niemand heeft ons ooit verraden. Dat is wel bijzonder want je kreeg veel geld als je mensen verraadde. Het is echt een wonder dat al deze mensen nooit iets over ons verteld hebben aan de Duitsers of de NSB’ers want er woonden wel veel NSB’ers in de straat.’

Hoe was het om na de oorlog weer terug te gaan naar uw ouders?
‘Dat was best vreemd want ik had bijna 3,5 jaar bij mama Mieke gewoond. En toen opeens woonden we weer bij onze ouders. En Mieke vond het heel erg moeilijk, ze was heel dol op ons, wilde ons graag houden. Maar goed, we hoorden natuurlijk toch bij onze ouders. Ons hele gezin heeft de oorlog overleefd. We hebben geluk gehad maar we waren niet gelukkig. Mijn moeder was erg getraumatiseerd door alles wat er tijdens de oorlog is gebeurd. En ik zelf merk nog altijd dat ik bang ben als iemand weggaat, mij achterlaat. Na de oorlog kregen we gelukkig een huis en is mijn vader zijn eigen herenmodezaak begonnen.’

Archieven: Verhalen

‘Op veel onderduikadressen werd ik slecht behandeld’

Avi, Daycia, Mia en Silvijn interviewen Jack Eljon. Vanaf school, de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid, is het een kwartiertje lopen naar zijn gezellige huis vol met beeldjes en mooie kunstbloemen. Hij verwent de kinderen met lekkere hapjes en laat een kaart van Nederland zien, met daarop alle plaatsen waar hij ondergedoken heeft gezeten.

Hoe wist u dat de oorlog begon?
‘Ik was nog geen drie jaar oud. Ik weet dat er vliegtuigen overkwamen. Mijn vader zei onmiddellijk tegen mijn moeder: ‘Lies, nu is het menens. De Duitsers hebben Nederland aangevallen, we gaan onderduiken.’ We doken eerst onder bij Schoorl, bij vrienden met een camping. Toen ik vier was, werd het daar te gevaarlijk, omdat de Duitsers in de buurt bunkers gingen bouwen. Mijn ouders brachten me toen naar mijn tante in Haarlem. Daar bleef ik alleen achter.’

Hoe was het voor u in Haarlem?
Ik had het niet slecht in Haarlem, maar ik miste mijn ouders. Op een dag kwam er een razzia. De buren waren NSB’ers maar hadden medelijden met mij en die hebben mijn tante gewaarschuwd. Midden in de nacht ben ik toen over de schutting aan deze buren gegeven. Ik hoorde ze zeggen: ‘Heb je hem?’ ‘Ja, geef maar een zetje.’ Later hoorde ik dat maar 25 van de 937 Haarlemse Joden de razzia hebben overleefd.’ Mijn tante werd later in de oorlog opgepakt. Ze wilde naar de film en is daar zonder ster naartoe gegaan. Ze is uiteindelijk in Auschwitz vermoord.’

Waar heeft u allemaal gewoond tijdens de oorlog?
‘Ik heb op twaalf verschillende onderduikadressen gewoond. Op veel adressen werd ik slecht behandeld. In Zeist woonde ik bij een moeder met twee dochters. Ik kreeg bijna niks te eten en werd heel veel geslagen. Ik noem haar nog steeds ‘dat mens. Ik woonde er 1,5 jaar. Uiteindelijk ben ik verraden door de buren. Maar de overburen zagen hoe SS’ers aan onze deur kwamen en hebben de bakkersknecht naar mijn school gestuurd. Ik moest me verstoppen in de bakkerskar en was net op tijd weg. De Duitsers hebben toen mijn stiefmoeder onder druk gezet en zij heeft het adres genoemd van ‘mevrouw Wasch’. En dit is het allerergste, die mevrouw Wasch had een Joods meisje in huis van elf jaar! En mevrouw Wasch en dat meisje zijn allebei vermoord. Dat doet me nog steeds pijn. Maar ik kon daar niks aan doen.’

Heeft u uw ouders weer teruggevonden?
‘Dat was niet gemakkelijk. Tijdens de oorlog had ik een onderduiknaam: Henkie Mulder. Mijn tante had me verteld dat ik nooit meer mijn echte naam mocht gebruiken. Mijn ouders hadden de oorlog overleefd, maar dachten dat ik niet meer leefde, omdat mijn naam niet op de lijst stond. Op een dag werd ik meegenomen naar een gebouwtje van het Rode Kruis. Ik kwam binnen en zag heel veel vrouwen zitten. Ze waren kaalgeknipt in het concentratiekamp vanwege de luizen. Ik moest kijken of mijn moeder ertussen zat. Ik wist het meteen toen ik haar zag, ook al leken ze allemaal op elkaar. Ik was zo blij, ik had haar vier jaar niet gezien.’

Archieven: Verhalen

‘Ernst en Alfred hoorden dat NSB’ers hun ijssalon wilden vernielen’

Amira, Jenna en Levon van de Derde Daltonschool In Amsterdam-Zuid interviewen Frank Blom. Zijn nichtje Esther is er ook bij. Meneer Blom vertelt over zijn oudoom Ernst Cahn: hij was een van de eigenaren van de Joodse ijssalon Koco op de van Wouwstraat 149, waar in de oorlog verzet werd gepleegd. Meneer Blom vertelt ook nog over de onderduiktijd van zijn Joodse moeder.

Wat gebeurde er in de oorlog met de ijssalon?
‘Mijn oom Ernst en zijn compagnon Alfred Kohn waren Joods en zaten in het verzet. Op een keer hoorden ze dat er NSB’ers zouden langskomen om hun ijssalon te vernielen. Toen hebben ze een constructie gemaakt met ammoniak, een hele gevaarlijke stof die je niet moet inademen. Ze zetten de gasflessen open toen de deur werd ingetrapt, maar het bleek de Duitse politie te zijn.

Toen zijn ze allebei opgepakt. Ernst heeft eerst in het Oranjehotel in Scheveningen vastgezeten. Daarna is hij ter dood veroordeeld. In de duinen bij Scheveningen is hij als allereerste verzetsstrijder van Nederland gefusilleerd. Alfred Kohn is in 1945 in Auschwitz vermoord. Er zijn straten en ook de brug tussen de Van Woustraat en de Rijnstraat is naar hem vernoemd. En er is een plaquette met hun verhaal te zien op de muur van de oude ijssalon.’

Hoe was de oorlog voor uw moeder?
‘Mijn moeder heeft van 1942 tot 1945 ondergedoken gezeten in Naarden. Ze zat op een zolder samen met een jongen die later mijn vader werd, in het huis van zijn moeder. Het grappige is dat ze verliefd op elkaar zijn geworden tijdens deze onderduikperiode. Ze zijn na de oorlog getrouwd. Die onderduik was een spannende tijd. Overdag mochten ze niet voor de ramen staan. Ze hadden een waarschuwingssysteem: als de Duitsers in de buurt waren, zou mijn opa op een bel drukken waardoor boven een lampje ging branden. Dan moesten ze zich heel stil houden.

Mijn moeder vertelde veel over hoe moeilijk het was om drie jaar muisstil te moeten zijn en je te moeten verstoppen. Maar ze was ook heel dankbaar dat er mensen waren die de moed hadden om hen te helpen. Want dat was ook gevaarlijk.’

Hoe was voor hen de Hongerwinter?
‘Tijdens de Hongerwinter was er bijna niets te eten en als je ondergedoken zat, was je afhankelijk van mensen die je stiekem bonnen gaven. Mijn moeder vertelde me dat ze een keer met haar vader, met wie ze ondergedoken zat, naar boerderijen in Amersfoort ging fietsen om eten te halen. Nu komt onze familie uit Duitsland, uit Keulen, en zoals je hier Amsterdams praat of Rotterdams, praat je daar Keuls. Op de terugweg kwamen ze een Duitse soldaat tegen die hen aanhield en vroeg naar hun persoonsbewijs. Als hij erachter zou komen dat ze Joods waren, dan zouden ze gearresteerd worden. Wat bleek: die soldaat kwam uit Keulen. Mijn opa antwoordde hem in het Keuls en dat vond die man zo leuk dat hij hen door heeft laten gaan, naar huis. Dus je moest in de oorlog soms heel veel geluk hebben.’

Archieven: Verhalen

‘Hansje en ik liepen hand in hand en hielden elkaar stevig vast’

Carel Wiemers (1935) komt helemaal met de trein uit Delft om zijn verhalen over de oorlog te vertellen aan Abel, Nina, Tonya en Riley van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid. Hij heeft als 8-jarig jongentje veel spannende en ook moeilijke dingen meegemaakt.

Welke gebeurtenis heeft veel indruk op u gemaakt?
‘In de oorlog woonde ik met mijn ouders in de Vechtstraat. Er woonden veel Joodse mensen in de buurt en ik had ook een Joods vriendje, Hans. We waren op dezelfde dag geboren en werden hele goede vrienden. Op een dag in 1943 speelden we bij hem thuis, toen Duitse soldaten binnenvielen. Met een pistool op ons gericht moesten we tegen de muur staan. Zijn moeder riep, terwijl ze naar mij wees: ‘Dat jongetje is niet van mij!’ Ze probeerde het ook te bewijzen met haar trouwboekje. De Duitsers geloofden het niet en we moesten met z’n allen naar beneden, waar de vrachtwagens stonden te wachten. Hansje en ik liepen hand in hand en hielden elkaar heel stevig vast. We beloofden elkaar dat we nooit zouden loslaten. Maar we werden opeens heel hard uit elkaar gerukt en ik werd naar de hoek van de straat gestuurd. Toen ik omkeek zag ik Hansje huilend bij zijn moeder in de wagen zitten. Dat is het laatste wat ik van hem zag. Ik zal het nooit vergeten.’

Was u bang tijdens de oorlog?
‘Als je bang bent kun je niet meer nadenken, dus ben ik nooit echt bang geweest. Maar er zijn wel spannende dingen gebeurd. Zo ben ik eens door een Duitse soldaat achternagezeten in een Duitse bunker op het Victorieplein. Ik ging daar weleens met andere kinderen doorheen wandelen. Op een dag hadden we een van de ingangen laten instorten. Toen we betrapt werden, rende iedereen weg. Maar ik was klein, kon niet zo snel, en vluchtte de gang van de bunker in. Een soldaat kwam aangerend en richtte een pistool op me. Ik dacht: ik ben pas acht, ik wil nog niet dood. Ik rende snel weg, maar struikelde over mijn eigen voeten en daardoor miste de soldaat. De kogel ging vlak over me heen. Omdat hij dacht dat ik dood was, deed hij zijn pistool weer weg. Toen stond ik snel op en rende ik weg via een ander gangetje. Eenmaal boven ben ik een winkel ingevlucht en heb ik me achter een paar moeders verstopt.’

Hoe bent u de oorlog doorgekomen?
‘Omdat er weinig voedsel in de stad was, ben ik naar een gezin op de Veluwe gestuurd. Steeds voor een periode, tussendoor kwam ik even terug in Amsterdam. Het was een hele lange reis, we moesten vanaf Apeldoorn wel 16 kilometer lopen om bij de boerderij te komen. Het was gelukkig een heel leuk gezin; er woonden heel veel kinderen. Toen ik een keer in Amsterdam was geweest en weer terugging naar de Veluwe in een open wagen, heel koud, kwamen we het laatste stuk van de 16 km lopen een Duitser tegen. Hij wilde dat we weer terugliepen naar Apeldoorn, maar we waren doodmoe en wilden verder. Hij was boos en streng, maar ik keek hem strak in zijn ogen. Toen veranderde er iets in zijn blik en werd hij ineens vriendelijk. Ik denk dat hij misschien ook een zoon had waar hij aan dacht. Toen liet hij ons gaan.’

Heeft u nog meer spannende dingen meegemaakt in de oorlog?
‘Nou, ik was een keer met een vriendje van de boerderij een boodschap doen. Op een landweggetje kwamen we een Duitser tegen met een Nederlands meisje. Ik zei: ‘Daar heb je weer zo’n rotmof’. Maar toen vertaalde het meisje het voor de Duitser! Wij liepen snel door maar er kwam een andere Duitser op een fiets ons tegemoet. ‘Pak ze!’, riep de eerste Duitser. Toen de tweede Duitser stopte en zijn fiets wilde neerleggen, zei ik tegen mijn vriendje: ‘rennen!’ Er was een groot korenveld naast de weg, wij sprongen over een slootje en verdwenen zigzaggend door het korenveld. We hoorden wel wat schoten maar zijn gelukkig niet geraakt. Door al deze ervaringen heb ik geleerd om niet bang te zijn. Dan kun je de juiste beslissingen nemen, daar heb ik later als journalist veel plezier van gehad.’

Archieven: Verhalen

‘De kogels hebben we in de vloer gevonden’

Brechtje, Maura, Clemens en Dien van de Rijk Kramerschool in Amsterdam-West gaan op bezoek bij mevrouw Yvonne en meneer Ruud Schildmeijer. Ze wonen op de Bloemgracht nummer 82. In dat huis vonden in de oorlog verzetsactiviteiten plaats. Op de gedenkplaat bij de voordeur staan drie namen en de tekst ‘Voor de vrijheid van hun vaderland gevallen’.

Woonde u in de oorlog ook in dit huis?
‘Nee, dit huis was in de familie. Wij wonen hier nu tweeënveertig jaar en hebben veel over het oorlogsverhaal gelezen. We hebben ook overlevenden van de families uitgenodigd en we kregen een plaquette op de muur van ons huis.’

Wat weet u van de geschiedenis van dit huis?
‘Dit is een verzetswoning geweest. In de laatste jaren van de oorlog werd het verzet in de Jordaan steeds groter en er woonden heel veel Joden. Mevrouw Ten Have woonde hier met haar drie kinderen en ze waren erg arm. De kamertjes hierboven ging ze verhuren om een beetje geld bij te verdienen. Een heleboel Joden hebben hier een kamer gehuurd en zij doken op een gegeven moment hier ook onder. Op een dag kreeg mevrouw Ten Have een bericht van Dick Wolters, iemand van het verzet. Hij was gevlucht uit de gevangenis en hij zocht een schuilplaats. Vanuit dit huis begon hij het verzet te regelen. Het was erg gevaarlijk, want hier zaten al die joodse onderduikers en Dick kwam met allemaal verzetsmensen en ze hadden al gauw een wapendepot, hier in de grote kast in de gang.’

Zat mevrouw Ten Have zelf ook bij het verzet?
Dick en mevrouw Ten Have werden verliefd en daardoor ging ze ook bij het verzet. Ze bracht krantjes rond. Die lagen onder in de kinderwagen. Haar jongste baby was een huilebalk en de Duitsers hadden geen zin in krijsende baby’s, dus kon ze gewoon haar gang gaan.’

Wat voor andere dingen zijn hier gebeurd?
Twee andere mannen die ook hier zaten, zouden het wapendepot van de Sicherheitsdienst  in de De Clerqstraat overvallen. Ze heetten Koos Stevense en Jan Keune. Ze gingen de wapens onklaar maken. Jan Keune ging posten en wist toen precies wanneer de bewakers er wel en niet waren. Ze gingen hem overmeesteren voor spertijd. Spertijd was de tijd dat je binnen moest blijven, met alle ramen geblindeerd.’
Ze hebben de bewaker vastgebonden en opgesloten in de kast, maar omdat het spertijd was moesten ze de hele nacht wachten. Ze kwamen ’s morgens heel vroeg thuis om Dick verslag uit te brengen. Die morgen werd de straat afgezet. Prikkeldraad aan beide kanten. Een grote zwarte auto kwam voorrijden. Drie mannen bonsden op de deur, mevrouw Ten Have schrok zich een ongeluk. Drie mannen in uniform stormden naar boven, gooiden de deur open en schoten ze alle drie dood. Ze gingen meteen weer weg, ze hebben het wapendepot niet eens ontdekt. Toen kwam de begrafenisondernemer en nam ze mee, daar kreeg hij geld voor. Ze hebben die mensen in een kuil gekwakt. Na de oorlog hebben die Duitsers de doodstraf gekregen.’

Waarom kwamen die Duitsers hier?
Waarschijnlijk zijn ze verraden door de meneer die op de eerste etage woonde. Beneden zat een winkel, die stond leeg. De man van de eerste etage heeft toen het hout van de vloer gestolen, dat deden de mensen om warm te blijven. Hij werd gepakt wegens diefstal. Maar hij was heel snel vrij. We denken dat hij de politie informatie heeft gegeven, zodat hij snel vrijkwam. Het was nog maar tien dagen voor de bevrijding.’

‘We hebben de oorlog niet zelf meegemaakt, want toen waren wij er nog niet. Maar mijn oma en een tante en oom waren Joods. Ze zijn in Auschwitz vermoord. Boven hebben we een mini museumpje ingericht, met foto’s, brieven en een echte knijpkat uit die tijd. De kogels waarmee geschoten is, hebben we later bij een verbouwing nog in de vloeren gevonden.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Op ons huis schenen allemaal lichten’

Alysa, Olivier, Maud, Tymen van de Rijk Kramerschool in Amsterdam-West gaan met de tram naar mevrouw Tinie IJsberg. Ze krijgen chocolademelk als ze aan zijn gekomen. Terwijl ze het opdrinken, laat mevrouw IJsberg zwart-wit foto’s zien van zichzelf als klein meisje.

Wat voor beroep had uw vader?
Mijn vader was tramconducteur, hij zat op lijn 7, die door de Kinkerstraat gaat. Mijn vader was samen met een heleboel andere mensen tegen de Duitsers. Ze hadden zich georganiseerd, maar dat was verboden. Dat deden ze dus in het geheim. Eind 1940, begin 1941, begonnen de Duitsers Joodse mensen buiten te sluiten. En nog iets later gingen ze razzia’s houden. Dat betekent dat ze een groep mensen zonder vorm van proces weghaalden en naar een kamp brachten. Daar waren mijn vader en zijn vrienden het niet mee eens. Ze zijn ’s avonds -in het geheim- bij elkaar gekomen op de Noordermarkt in de Jordaan en hebben besloten om te gaan staken.’
‘De volgende dag, toen mij vader naar zijn werk ging, vroeg hij zijn collega’s om die dag niet te werken en dat deden ze ook niet. Omdat de trambestuurders staakten, stonden de mensen allemaal te wachten bij de tram en vroegen: ‘Wat is er aan de hand?’. ‘Ja, we staken’, was het antwoord. Toen zijn veel meer mensen ook in de winkels gaan staken. Dat was de februaristaking.’
‘Een paar maanden later -op een nacht in november- werd mijn vader gearresteerd vanwege zijn aandeel in de februaristaking. Op ons huis schenen aan de voorkant en aan de achterkant allemaal lichten en toen kwam de Wehrmacht, de Duitse militairen, en die namen hem mee. Waar hij naartoe werd gebracht, werd niet gezegd.’

Is uw vader teruggekomen?
Nee. Mijn moeder kreeg bericht, dat mijn vader gevangen werd gehouden bij het Leidseplein. Mijn moeder moest iedere week zijn vuile was ophalen en zijn schone was brengen. Verder had hij met niemand contact. De gevangenen mochten ook niet met elkaar praten. Maar ze hadden er iets op gevonden. Ze smokkelden briefjes in het wasgoed en tussen de schoenzolen. Hij had geen potloden, maar die smokkelden ze ook naar binnen.’
‘Na een half jaar werd hij veroordeeld. Hij heeft de doodstraf gekregen. Toen heeft hij een afscheidsbrief geschreven. Dat mocht wel van de Duitsers. Mijn moeder kreeg later te horen dat het vonnis was voltrokken, maar wist verder niets. Ze heeft gevraagd om zijn lichaam, zodat we dat konden begraven, maar dat kreeg ze niet. Na de oorlog is het wel gevonden. Ze heeft het kunnen identificeren en het is begraven.’
‘Als kind heb ik nooit wat geweten van die briefjes, mijn moeder heeft ze allemaal bewaard. Maar de briefjes, die zij naar mijn vader schreef, hebben we natuurlijk niet. Mijn moeder heeft er nooit over gepraat, ook na de oorlog niet. Toen mijn moeder overleed, was ik al over de veertig en toen kreeg ik die map met briefjes. Toen heb ik alles pas voor het eerst gelezen.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik was 5 jaar, maar in mijn gevoel was ik wel 15’

Pepijn, Faye en Elin van de Rijk Kramerschool in Amsterdam-West lopen van school langs de gracht naar het huis van meneer Stanley Lo A Njoe. Meneer Lo A Njoe woont in een leuk klein huisje met heel veel stoelen. De kinderen krijgen allemaal een bijzondere stoel om op te zitten. Ook heeft ook mooie schilderijen aan de muur, die zijn door zijn broer geschilderd.

Wat deed uw vader voor werk?
‘Mijn vader werkte bij de KNSM (Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij). Hij voer met zijn schip over de Atlantische oceaan naar Suriname. Voor de oorlog begon, hadden mijn ouders elkaar in Suriname leren kennen. Mijn moeder vroeg: ‘Hoe lang zit je in Paramaribo om in en uit te varen?” Hij zei: ‘Een of twee dagen.’ Waarop mijn moeder wilde weten hoe lang hij elke keer in Amsterdam verbleef. En dat was elke keer twee weken. Toen zei mijn moeder: ‘Wil je dan aan de kapitein vragen of je me naar Amsterdam mag brengen? Dan zie ik je meer.’ Zo zijn we een paar jaar voor de oorlog begon naar Nederland gevaren, ik was toen 2 jaar. Er waren op dezelfde boot als wij vier of vijf Surinaamse gezinnen die ook naar Nederland.’

Waar woonde u tijdens de WOII?
‘Ik woonde op de Albert Cuyp markt. Ik was nog klein, 5 jaar, maar in mijn gevoel was ik wel 15, want ik had al veel meegemaakt. Ik had geen vader en we moesten aan eten komen. Ik had een Gang van zo’n twaalf jongens en meisjes en daarmee pikten we van de markt, we gingen al die kraampjes langs. En na vijf uur mochten we alles meenemen wat niet verkocht werd van die marktkooplui; groente, fruit, luiers. En alles wat wij pikten dat brachten wij naar dominee Buskus. Hij deelde dat uit op zondags als hij aan het preken was. Dan deelde hij het eten uit aan wie geen eten had.’

Waar was uw vader tijdens de oorlog?
‘Mijn vader mocht niet overvaren tijdens de oorlog, want er waren allemaal onderzeeërs en dan zou zijn schip opgeblazen worden. Dus dat schip heeft de hele oorlog in Amerika gelegen. Ik heb mijn vader tien jaar lang niet gezien, ik zag hem pas weer toen ik 15 was. Toen heeft hij de reis weer terug gemaakt naar Amsterdam. Mijn moeder zat hier alleen en ze durfde niet alleen op straat, want Surinamers werden net als de Joden opgepakt en verhoord. Het was een barre situatie.’

Heeft u Joden gekend die weg zijn gehaald?
‘Al die marktkooplui waren Joden en die werden opgepakt door de Duitsers. En de Duitsers waren echt heel gemeen. Ze pakten zo’n marktkoopman en die verhoorden ze. Ik heb wel gezien dat ze meegenomen werden, maar niet wat daarna gebeurde. Dat hoorde ik achteraf. We brachten dus dat eten naar de kerk en daar leerde ik een verzetsman kennen. Later ben ik met zijn dochter getrouwd. Hij woonde op de Kloveniersburgwal in een prachtig huis met een achterhuis en hij had daar zestien Joden verborgen in zitten. Plus dat hij zelf nog een gezin had van tien kinderen. Dus er moest elke dag eten gebracht en gehaald worden.’

Hoe is het afgelopen met de zestien Joden?
‘De Duitsers zagen dus dat daar heel veel eten gebracht werd en toen hebben ze een inval gedaan. Ze hebben de Joden gevangengenomen. Twee konden er ontsnappen door het achterhuis en de rest werd allemaal meegenomen.’

Had u veel last van de hongerwinter?
‘Ja, we hadden geen kachel, we hadden het koud. We hadden een kachel en dat was een oude vuilnisemmer. Je had vroeger van die grote vuilnisemmers met een deksel. Van de markt pikten we al het hout wat er maar te stoken was en dat stopten we in die vuilnisemmer en dat was onze verwarming.’

 

Archieven: Verhalen

’Na de vakantie staat er een muur in de school’

Damin, Olivia en Anna van de Rijk Kramerschool uit Amsterdam-West gaan op bezoek bij mevrouw Mirjam Elias. Mevrouw Elias heeft de oorlog niet meegemaakt, maar ze was getrouwd met fotograaf Ronald Sweering. Hij is hoofdpersoon Ronny uit het boek ‘Het Verlaten Hotel’, dat mevrouw Elias heeft geschreven. De juf van groep 7 is het boek aan het voorlezen in de klas.

Kunt u vertellen waar het boek over gaat?
‘Het is 1940. Ronny woont met zijn ouders en zusje in Atlantic, hun hotel in Amsterdam. Sinds de oorlog is uitgebroken, gebeuren er vreemde dingen. Ronny’s vader voert voortdurend geheimzinnige gesprekken. Het is een broeinest van het verzet. En Ronny’s vader houdt in zijn hotel mensen verborgen. Dat is heel gevaarlijk en Ronny was natuurlijk altijd heel bang dat er iets ergs zou gebeuren. Hij besluit zelf ook een verzetsgroep op te richten, op school, om zijn Joodse vriendjes te beschermen.’

 Waarom richtte Ronny die verzetsgroep op?
‘Ook op school is alles anders. Na de vakantie staat er ineens een muur in de school. Voortaan is er sprake van voorkantkinderen en achterkantkinderen. Ronny zit aan de voorkant en zijn joodse vrienden aan de achterkant. Steeds weer verdwijnen er kinderen van de achterkant. Steeds is er eentje minder. Ronny begrijpt er niets van: waarom dóén volwassenen hier niets tegen? Je matti moet naar de achterkant. Samen spelen mag niet meer. Huh? Op een dag ontdekt Ronny dat er een Joodse jongen is ondergedoken aan de overkant van het hotel. Willy is zijn naam en Ronny sluit vriendschap met hem en na schooltijd spelen ze stiekem met elkaar. Zelfs zijn beste vrienden mogen hier niets van weten. Door verraad wordt Willy opgepakt en op zijn twaalfde verjaardag vermoord in Polen.’

Hoe is Ronny erachter gekomen wat er met Willy is gebeurd?
‘Ronny heeft heel lang met het gemis van Willy moeten leven en na vijftig jaar is hij op onderzoek uitgegaan. En zo kwam hij achter de volledige naam van zijn verdwenen en vermoorde vriend: Willy van Biene. Ronny had er nooit meer over had gepraat, hij had alles verdrongen omdat het te erg was.’
‘Als mensen heel nare dingen meemaken, kunnen ze het moeilijk vinden erover te praten, soms hebben ze zelfs geen herinnering meer. Gelukkig heeft hij het mij toch kunnen vertellen en daarom kunnen jullie het lezen en deze verhalen doorvertellen, zodat we nooit zullen vergeten wat er gebeurd is.’

Hoe wist u hoe u Willy moest beschrijven, u hebt hem niet gekend?
‘Het was een hele speurtocht. Later ontmoetten we familieleden, neefjes en nichtjes van Willy en toen had ik een idee hoe hij was en ik ben meteen gaan schrijven. En de volgende morgen las ik het Ronny voor en hij zei: ‘Oh, ik zie hem weer voor me, zo was hij echt!’ En hij begon zich heel veel te herinneren.’

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892