Archieven: Verhalen

‘’We hebben onze huisdieren, de hond en de kat, opgegeten’’

Wies Abels woonde in de oorlog in de Florabuurt, die toen ‘De Rimboe’ werd genoemd. Haar interviewers – Aussie, Bram en Erol – wisten dat niet. De jongens hebben veel vragen bedacht over haar oorlogsjaren, maar willen niet teveel oefenen ‘want soms bedenk je tijdens een gesprek nieuwe vragen’. Het is buiten lekker zonnig en ze moeten best een stukje fietsen. Gelukkig krijgen ze van mevrouw Abels-Relleke een lekker glaasje fris, waarna ze van wal steken.

 

Wat vond u het slechtste moment van de oorlog?
“Eigenlijk de hele oorlog. Ik weet nog goed dat het begon. Mijn moeder was kleren aan het wassen in een teil met een wasbord toen alle kerkklokken begonnen te luiden. Mijn moeder riep meteen: “Oh nee, nou zal je het gaan beleven!” Ik was erg bang, en die angst is nooit meer weggegaan. Al snel na het begin van de oorlog werd mijn broer opgepakt om te gaan werken in een werkkamp. Alle jongens uit de buurt werden verzameld op een grasveld vlakbij de Binnenhofstraat en daarna naar de Pont gebracht. Hij heeft gelukkig kunnen ontsnappen door onder een van de banken te kruipen. Een stelletje dat op het bankje zat, heeft toen snel een tas ervoor gezet zodat de Duitsers hem niet konden zien. Dezelfde dag nog kwam hij thuis en is hij gevlucht naar Friesland. Daar heeft hij het tijdens de oorlog beter gehad dan wij… er was daar veel meer eten en veilige plekken om te schuilen. In mijn huis schuilden we zelf altijd onder de trap als er werd gebombardeerd, en later ook onder de brug bij het zwembad. Dat had natuurlijk geen zin, maar was het enige dat we hadden.”

Hoe was de Hongerwinter voor u?
“Die tijd vond ik erg zwaar. Er was niks te eten en we hadden altijd honger. Zelfs voor mijn pasgeboren broertje hadden we geen eten. Om voedsel te regelen, ging mijn vader af en toe met een handkar naar Friesland. Daar repareerde hij emaillen pannen van boeren in ruil voor voedsel. Ook hebben we onze huisdieren, de hond en de kat, opgegeten. Ik herinner me nog dat mijn broer een keer stekeltjes had gevonden in het Noordhollandsch Kanaal. Die hebben we toen geroosterd boven het vuur en helemaal opgegeten.”

Wat vond u het leukste moment van de oorlog?
“De bevrijding… In de oorlog was er nooit licht geweest, dus in de avonden was het donker op straat. Op een dag kwam opeens kruidenier Piet eraan gelopen, zomaar in het donker op straat. ‘Wat ga je nou doen?’, vroeg ik. ‘We zijn bevrijd!, riep hij. Er viel echt iets van me af, zo blij was ik. Iedereen kwam de straat op, veel mensen waren aan het dansen. De volgende dag gingen we naar de Dam, daar kwamen de Engelsen en Canadezen naartoe. Opeens ontstond er paniek, er werd geschoten vanuit de Grote Club op de Dam. Een paar overgebleven Duitse soldaten hadden zich daar verstopt. Een man heeft me toen geholpen en samen hebben we geschuild achter zo’n brede lantaarnpaal. Dat was heel spannend. Ook weet ik nog heel goed dat er vliegtuigen kwamen die brood en koeken naar beneden gooiden, dat is toen netjes verdeeld onder de buurt. De buren waren destijds veel liever en zorgzamer voor elkaar. Die saamhorigheid mis ik soms nog wel.”

 

Archieven: Verhalen

‘De Jodenjager groette mij, het volgende moment werd hij neergeschoten.’

Wij interviewden Wim Vlaanderen, hij woonde in de Watergraafsmeer, wat een deftige buurt was. Zijn moeder zei corridor in plaats van gang.

Hoe was het hier in de buurt tijdens de oorlog?
“Watergraafsmeer was vroeger een eigen gemeente. Het was een hele deftige buurt. Er stond maar een auto, die was van de dokter. Verder was het een groot speelterrein. Mijn grootvader was wethouder, hij woonde ook in de straat. Overal liepen dienstbodes met bonnètjes; witte mutsjes op het hoofd. Het personeel ging via het souterrain naar binnen, zij kwamen niet boven. Alleen de chique mensen gingen de trap op. Mijn moeder was ook heel deftig, ze was hofdame bij koningin Wilhelmina geweest. En toen kwamen de Duitsers. Ik zag ze marcheren, ze zongen driestemmig. Dat vond ik heel mooi. Maar ik mocht ze van mijn ouders niet aardig vinden.”

Kende u Joodse mensen?
“Naast ons woonde een Joods gezin, de familie Nol. Mijn vader bouwde een kast bij hen. Een diepe kast met een soort dubbele wand. Je zag maar een kleine kast. De oma van de buren zat daar verborgen. Bij een grote razzia werd ze niet gevonden. Op een dag vertrok de familie Nol. Ze gingen onderduiken. Mijn vader zei tegen hen: ‘Vertel maar niets, hoe minder ik weet, hoe beter.’ Ze zijn uiteindelijk toch allemaal gedood. Er liggen Stolpersteinen ter nagedachtenis van hen voor de deur.”

Heeft u iets spannends meegemaakt in de oorlog?
“Toen de familie Nol weg was, kwam er een andere familie in hun huis wonen: de familie Wim Henneicke. Zijn vrouw had drie kinderen uit een eerder huwelijk. Ze hadden samen een zoon, die heette ook Wim, net als ik, hij had een blauw en een bruin oog. Zij spraken plat Amsterdams. Henneicke was een Jodenhater. Hij vroeg aan mijn vader over onze oude buren: ‘Waar zijn die Joden gebleven?’. Mijn vader zei natuurlijk niks. Op een dag bleek dat Henneicke allemaal Joden had verraden, hij stond aan het hoofd van een groep Jodenjagers. Toen is het Verzet in actie gekomen.
Ik weet het nog goed: ik liep op straat, hier in de Linneaussparkweg en ik passeerde meneer Henneicke. Hij groette me en ik knikte verlegen met mijn hoofd naar beneden: ‘Goeiemorgen, meneer Henneicke.’ Het volgende moment hoorde ik schoten, iedereen was bang. Heinnecke was doodgeschoten op straat.”

Had u vrienden in de oorlog?
“Ja, Wim Henneicke, onze buurjongen. Een hele aardige jongen. Ik weet nog goed dat ik een keer bij hem speelde en ze hadden ineens heel mooi speelgoed. Een prachtige trein en een pop en ze waren niet eens jarig. Wat bleek, hun vader stal die poppen van de Joden die weggehaald waren. Ze hadden ook een bontmantel gestolen. Die droeg de buurvrouw dan. Het was een klein vrouwtje, ze leek wel een rolmops.”

Hoe was het in de Hongerwinter?
“Mensen werden broodmager en stierven, men kon ze niet begraven, daar was geen geld voor. De Zuiderkerk was leeg en werd ingericht om mensen op te baren.  Via de kerk gingen mijn oudste broers en zus naar Friesland. Op de Middenweg stond paard en wagen, die bracht ze weg. Mijn moeder huilde. Met een aak voeren ze over het IJsselmeer naar Enkhuizen. Omdat ze allemaal zo zeeziek waren hadden ze bij aankomst helemaal geen trek. ‘Ze eten niet!’, riepen de vrouwen die hen met grote broden opwachtten. Daarna kregen ze natuurlijk wel heel veel trek, ze bleven eten. Mijn oudste broer moest het eten dat overbleef aan de kippen geven, maar hij at het stiekem zelf op.”

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘In de oorlog zag je veel staaltjes van lafheid, maar ook van moed’

Wij interviewden Willem Voges. Hij woonde met zijn tweelingzusje, zijn oudere broer, zijn jongere zusje en zijn ouders in Betondorp.

Wat herinnert u zich van het begin van de oorlog?
‘Als je in bed lag hoorde je Mmmrr mrrr. Je wist precies wat eraan kwam: Lancasters, Engelse vliegtuigen. Ze vlogen recht boven je hoofd. De Duitsers wilden die neerschieten. Er was veel afweergeschut. Met onze neus tegen het raam gedrukt zagen we vier stralen van de schijnwerpers van het afweergeschut dat ze op de vliegtuigen mikten. Dan dachten we: Kom eruit, kom eruit! Uit die straal dus. En dan zag je die stralen paniekerig zoeken naar vliegtuigen. Je was blij als ze het gered hadden. Dat was een leuk moment voor het slapen gaan.’

Hoe kwam u aan eten tijdens de oorlog?
‘De schoolleiding deelde bonnetjes uit en daarvoor kregen de kinderen een paar keer in de week een lunchpakketje. Die bonnetjes verhandelden wij. Ik kon vrij goed tekenen. Ik tekende altijd mensen na. Ik liet op een dag een houtskooltekening zien aan een klasgenoot en thuis vertelde hij daarover. Het verhaal over mijn tekentalent ging rond en alle kinderen die vaders en broers hadden die in Duitsland moesten werken, gaven foto’s. Ik ging al die mannen natekenen en zo kreeg ik heel veel bonnetjes en dus te eten. Mijn broer Karel kon ook goed tekenen en ging op de fiets – met houten banden – met een groot schetsboek naar de Haarlemmermeer, de boerderijen af. “Mag ik een portret van uw koe maken?” vroeg hij dan. En dan kwam hij weer met een hap eten thuis. Op de brug bij de grens van Diemen en Amsterdam stonden vaak Nederlandse Zwarthemden persoonsbewijzen te controleren. Sommige rotzakken maakten van de gelegenheid gebruik om onze zak met eten af te nemen. Mijn broer Karel was ook striptekenaar. Marten Toonder, de bedenker van de strip Tom Poes had een tekenfilmstudio op de Nieuwezijds Voorburgwal. Dan was hij zogenaamd bezig met films voor de Duitsers, maar Toonder deed dit om jonge tekenaars aan het werk te houden, zodat ze niet hoefden te werken in Duitsland. Het lukte hem steeds weer elke film op de lange baan te schuiven. Dan zei hij tegen de Duitsers “Daar wordt aan gewerkt”, maar ondertussen klooiden de jongens rustig door en hoefden ze niet naar Duitsland.’

Heeft u iets ergs meegemaakt tijdens de oorlog?
‘We waren bevriend met een familie. De relatie was prima totdat mijn ouders ontdekten dat de vader, een politieman. eigendommen van Joden in beslag nam, zoals sieraden en kleding. Mijn ouders hadden daar heel veel verdriet van. Dat iemand zo slecht was dat ‘ie daar aan meedeed.’

Heeft u nog iets bijzonders meegemaakt in de oorlog?
‘Op een avond, het was al laat, werd er aangebeld. De deur vloog open en er werd een grote zak naar binnen gegooid. Het pakket voelde nat en warm aan. Wat was er gebeurd? Een vriend van ons, meneer Boersma, had geleerd om dieren te slachten. Hij had een koe geslacht en dacht: daar weet de moeder van Willem wel raad mee. Dat hebben we heel erg gewaardeerd, want het was gevaarlijk. In de oorlog zag je veel staaltjes van lafheid. Maar ook van moed.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Er was een groot tekort aan van alles. Met distributiebonnen kon je maar een heel klein beetje kaas kopen bij de kaasboer. Wij aten schuifkaas op brood: je nam een hapje en dan schoof je de kaas steeds een stukje verder op je boterham. We hadden het een keer heel koud. Het was bijna vijftien graden onder nul. Toen zijn we helemaal aangekleed met jassen aan en petten op met z’n drieën in het bed van pa en ma gaan liggen. Mijn broer Karel in het midden. De lord of the house ging toen een sigaar opsteken. Helaas hebben we hier geen foto van. We hebben ook gelachen hoor, tijdens de oorlog.’

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘’Weet je wie er ook bij het verzet zat… mijn vader’’

Aagje Meijer heeft de koek en het snoep al klaar staan als Noortje, Dalian en Michaëla van groep acht van Het Wespennest langskomen om haar te interviewen over haar herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog. Het is een gezellig komen en gaan deze ochtend in het huisje van Aagje. De verpleegster komt langs om Aagjes ogen te druppelen en de kinderen mogen meekijken, daarna krijgen ze een rondleiding door de tuin waar de Clematis-struik en de spinnen worden bewonderd. Noortje en Michaëla mogen zelfs nog even de traplift testen waar ze flink de slappe lach van krijgen. Nadat Aagje een paar prachtige gedichten heeft voorgelezen, is het tijd voor een paar oorlogsverhalen. Maar niet te veel want Aagje wil het vooral hebben over vrolijke dingen en niet alleen maar over nare oorlogsherinneringen.

 

Heeft u weleens iets gedaan wat niet mocht van de Duitsers?
“Ja, wel een keertje. De Duitsers hadden spertijd ingevoerd in Nederland. Dat betekende dat je niet op straat mocht na een bepaalde tijd. Aan het begin van de oorlog was dat na tien uur ’s avonds en later in de oorlog al na acht uur ‘s avonds. Als je dan wel naar buiten ging, had je de kans om gearresteerd te worden. Maar mijn zus en ik geloofden dat niet echt, we namen spertijd niet zo serieus. Dus wij liepen lekker ’s avonds arm in arm over het plein. En toen kwam er een Nederlandse politieagent van wie we mee moesten naar het politiebureau. Daar werden we in een kamer gezet en kregen we wat drinken en brood. De agent is snel langs onze moeder gegaan om te vertellen dat we op het bureau zaten zodat ze niet ongerust werd. En wat deden we op het politiebureau? We hebben de hele nacht liedjes gezongen, mijn zus de eerste stem en ik de tweede. En de volgende dag mochten we pas naar huis toen spertijd weer voorbij was. Ja, achteraf zie ik wel in dat die politieman ons juist beschermd had voor de Duitsers want als zij  ons hadden opgepakt, was het vast niet goed afgelopen.”

Kende u mensen in het verzet?
“Mijn tante die in Monnikendam woonde, was verloofd met een jongen die in het verzet zat. Dat was allemaal heel geheimzinnig. Ze hadden ook stiekem een radio die ze altijd goed verstopten. Op de radio luisterden ze of het al een beetje beter ging met de oorlog en of de geallieerden aan de winnende hand waren. Eén keer sprak koningin Wilhelmina zelfs op de radio. Er was wel een keer iets spannends gebeurd toen ik bij die tante was. We zaten met een heel gezelschap bij haar te kletsen en haar verloofde was er ook bij. En toen vertelde een ouder echtpaar opeens dat hun zoon bij de SS was gegaan, dat waren de gemeenste en gevaarlijkste soldaten van het Duitse leger. Toen werd het helemaal stil in de kamer… En we waren allemaal bang dat we per ongeluk iets hadden gezegd over de radio of over het verzet. Maar er zijn gelukkig nooit problemen van gekomen. Weet je wie er ook bij het verzet zat? Mijn vader! Maar daar kwamen we pas achter toen hij overleed op zijn 73e. Op zijn begrafenis waren zoveel mensen die we niet kenden. We snapten er niks van. Achteraf bleek dat het allemaal mensen waren die samen met hem in het verzet hadden gezeten. En weet je wat zijn schuilnaam was? ‘Meneer Vrees’ Nou dat is echt typisch een schuilnaam voor mijn vader, haha! Maar daar hebben we dus nooit met hem over gesproken.”

Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink

Archieven: Verhalen

‘’Hij bleef maar rennen… tot hij uiteindelijk hoorde dat de trein verder reed’’

Met open armen, croissantjes, aardbeien en smoothies ontvangt Carolien van den Berg Sydney, Lasse en Florine uit Noord in haar huis in Oud-Zuid. Zij heeft de oorlog zelf niet meegemaakt maar ze vertelt het verhaal van haar vader, Bob van den Berg. Net als honderden andere Joden werkte hij tijdens de oorlog bij de fabriek Hollandia-Kattenburg. Op 11 november 1942 werd hij als 17-jarige jongen bij de grote razzia in de fabriek opgepakt. “Ik vond het echt heel spannend dat haar vader zo maar wist te ontsnappen uit een rijdende trein”, zegt Lasse na afloop van het interview. Ook de andere kinderen zijn onder de indruk dat Bob van den Berg op zo’n bijzondere wijze de oorlog wist te overleven.

 

Wat voor iemand was uw vader?
“Hij was een leuk, écht Amsterdams straatjochie. Hij voetbalde, flirtte met de meisjes, nogal een snelle jongen. Een ontzettende boef, maar wel bijzonder slim en hij kon erg goed praten. Dat, en natuurlijk ook immens veel geluk, heeft hem uiteindelijk gered in de oorlog. Maar mijn vader was Joods, en eigenlijk heeft hij ons nooit zoveel verteld over de oorlog. Waarschijnlijk vond hij het een beetje te moeilijk omdat zijn moeder, zijn oom en zijn broer, allemaal waren overleden. Hij was eigenlijk de enige die het had overleefd. Net voor zijn dood schreef hij gelukkig een boekje over zijn leven, waarin hij uitgebreid over de oorlog vertelde.”

Hoe heeft uw vader kunnen ontsnappen uit de handen van de Duitsers na de razzia bij Hollandia-Kattenburg?
“Niet lang na de razzia zetten de Duitsers alle Joden op de trein naar Westerbork. Pas ’s avonds laat begon de trein begon te rijden. Het enige waar mijn vader aan kon denken was: “Hoe kom ik hieruit?” De deuren waren afgegrendeld, er was wel een raam, maar uit de trein springen was zeer gevaarlijk. Niet alleen omdat hij snel reed, maar SS’ers schenen ook de hele tijd met zaklampen langs de trein om te controleren of er niemand uitsprong. Uiteindelijk heeft hij het er toch op gewaagd en kwam hij met z’n hoofd hard neer op de rails. Hij bloedde, maar de trein stopte dus begon hij hard te rennen. Hij bleef maar rennen, tot hij uiteindelijk hoorde dat de trein verder reed. Het was hem gelukt! Met veel moeite keerde hij terug naar Amsterdam, en dook onder in ’t Gooi. Na de oorlog bleek dat hij één van de acht Joden was die de razzia van Hollandia-Kattenburg had overleefd.”

Hoe beleefde uw vader de rest van de oorlog?
“Na een tijd werd het onderduiken te gevaarlijk en besloot hij – samen met de Joodse directeurszoon Hans Kattenbrug die ook in ’t Gooi zat ondergedoken – om zich op te geven voor de Arbeitseinsatz. Echt typisch mijn vader… zich willen gaan verstoppen in het hol van de leeuw. En het is nog gelukt ook! Hij heeft de rest van de oorlog gewerkt en gewoond in Duitsland, onder een valse naam en een vals paspoort. Hij had het daar best naar zijn zin. Eén keer is hij wel erg bang geweest. Plots stonden SS’ers aan zijn deur. Zij hadden ontdekt dat hij Joods was doordat hij zijn ondergedoken moeder brieven schreef. Ze wilden hem meenemen, maar opnieuw kon hij zich eruit praten en vertrok hij als de bliksem naar Baden-Baden. Dat was dat wel gevaarlijk omdat hij geen papieren bij zich had. In het station sprak hij een SS’er aan die toevallig ook naar Baden-Baden reisde. Door een eerder arbeidsongeval had mijn vader een verband om, waardoor de SS’er dacht dat hij waarschijnlijk een gewonde soldaat was, en geen vragen stelde. Mijn vader had het toen wel benauwd, maar doordat hij met de SS’er meereisde, werden zijn papieren niet gevraagd. De rest van de oorlog werkte en woonde hij in Baden Baden.”

BewarenBewaren

Archieven: Verhalen

‘’De bommen vielen uiteindelijk op huizen bij de Meeuwenlaan’’

Al fietsend nemen Donna, Tess en Nouk nog één keer goed door wie welke vragen zal stellen, en hoe ze gaan beginnen. Het is best spannend, zo’n interview, en ze willen goed voorbereid zijn. Vanaf basisschool Het Wespennest fietsen ze via het Noorderpark richting Floradorp, waar meneer Liefveld woont. Eenmaal op de bank bij hem thuis, moeten ze de vragen hard stellen… Meneer Liefveld is aan één oor doof door een vuurwerkbom. Dat hij in de oorlog voor echte bommen heeft moeten schuilen, nota bene in het Noorderpark waar ze net nog doorheen fietsten, maakt grote indruk.

 

Bent u bang geweest in de oorlog?
“Ik ben heel bang geweest toen de geallieerden in 1943 de Duitse Fokkerfabriek beschoten. We woonden vlakbij, in de Latherusstraat. De muren trilden als de vliegtuigen overvlogen, en als het afweergeschut bij de fabriek op de vliegtuigen schoot. De luchtbombardementen zijn helemaal fout gegaan. Omdat de Duitsers bang waren dat de fabriek geraakt zou worden, hadden ze bij Fokker nephuizen gebouwd van houten balken met daarop rieten daken. De geallieerden zouden vanuit de lucht denken dat het woonhuizen waren. De bommen vielen uiteindelijk op huizen bij de Meeuwenlaan, bij de pont, en op een houten kerk bij het Mosveld. Hierdoor zijn meer dan 190 mensen doodgegaan. Tijdens zo’n bombardement ging ik samen met mijn familie en mensen uit de buurt schuilen in het Noorderpark. Dat was heel beangstigend. Dan moest je wel vijf keer plassen van de zenuwen. En we hebben nog veel geluk gehad. Ik zat op de Dr. Kuyperschool, samen met mijn twee broers en mijn zus, en onze vier klaslokalen waren platgebombardeerd. Maar dat gebeurde gelukkig op een zondag dus er waren geen kinderen in de school.”

U woonde thuis met acht kinderen. Hoe kwam het gezin aan eten?
“Mijn moeder vervalste de voedselbonnen die je in de oorlog kreeg om boodschappen mee te doen. Zij knipte de bonnen door, pakte een bon voor een levensmiddel dat je niet nodig had en een heel dun vloeitje. Dan plakte ze twee bonnen op elkaar, en daar kon je dan brood van halen, of kaas bij de kaasboer op de Hagedoornweg. Er zat ook een kruidenier waar we met de vervalste bonnen heen gingen. Maar de kruidenier had het in de gaten en belde meteen de politie. Toen werden mijn broertje en ik opgepakt, en bracht de politie ons naar huis. Bij ons binnen zag de agent een schilderijtje hangen dat ik van school had gekregen. Hij vroeg aan mijn moeder of wij op de Dr. Kuyperschool zaten, net als zijn kinderen. ‘Ja’, zei mijn moeder. Nou, dat was een geluk, want mijn moeder kreeg toen alleen een waarschuwing en mijn oudste broer mocht ’s avonds bij de agent een zak aardappelen ophalen, op de Havikslaan. Maar wat bleek, die agent had een kamer vol met aardappelen! En weet je hoe dat kwam? Mijn moeder, en andere mensen uit de buurt, liepen met de handkar naar Broek in Waterland en Purmerend om eten te halen. Maar dan kwam je aan bij de Leeuwarderweg, en dan nam de politie die aardappelen in beslag. Had je dat hele eind voor niks gelopen. Zo kwam die agent aan al dat eten.”

Wat heeft het meest indruk op u gemaakt tijdens de oorlog?
“Dat was het bevrijdingsfeest. Met mijn broer en zus ging ik naar het koeienland achter de Kamperfoelieweg, waar we bloemetjes plukten van het land. Daar kwamen de auto’s aanrijden met daarop militairen, Engelsen of Amerikanen. Iedereen langs de weg stond te klappen, dat was grandioos. Ja, dat blijft je bij, eindelijk vrede. Van de militairen kregen we een reep chocolade, dat had ik nog nooit gezien. Die werd in allemaal kleine stukjes gebroken en ik at mijn eerste stukje chocolade.”

Archieven: Verhalen

‘’Vriendelijkheid is het wapen in het leven’’

Wietse, Phileine en Camiel uit groep acht van Het Wespennest hebben veel vragen bedacht voor Dolf van der Veen. Ze luisteren aandachtig naar zijn verhalen en bewonderen de foto’s die hij heeft meegenomen naar school. Phileine vindt het vooral bijzonder dat hij de hele oorlog naar eten moest zoeken. “Hij moest lange hongertochten maken om aan voedsel te komen en wij kunnen nu gewoon naar de supermarkt om iets te kopen en het meteen opeten… Dat is wel een gek idee.” Dolf wil de kinderen graag iets meegeven met het interview: “Vriendelijkheid is het wapen in het leven. Maar als jullie maar niet over je heen laten lopen!”

 

Hoe kwam u aan eten in de Tweede Wereldoorlog?
“Ik heb flink wat fietstochten gemaakt in de oorlog om aan voedsel te komen, want in Amsterdam Noord was er niks meer. Vooral tijdens de Hongerwinter van 1944-1945 was alles op. Ik ging niet meer naar school en had geen hobby’s meer, maar ik maakte lange fietstochten door de kou om voedsel te zoeken. Hongertochten noemden we dat. Dan fietste ik op mijn fiets zonder banden door het koude winterweer richting Uitdam met een lege melkfles. En als ik daar aankwam, ging ik in de boerderijstal bij de koeien in de stal opwarmen, dat was zo heerlijk warm. Dan keerde ik terug met mijn gevulde melkfles. Of ik ging naar Wieringermeer of Hoorn met een karretje langs alle boeren om te vragen of ze wat aardappeltjes voor mij hadden. Dan liep je dus eigenlijk te bedelen. Maar omdat ik er nogal jong uitzag en een goede babbel had, waren de boeren goed voor mij en kreeg ik vaak wel wat te eten mee.”

Heeft u ook fijne dingen meegemaakt in de oorlog?
“Tijdens de Hongerwinter ben ik samen met mijn nichtje naar Friesland gegaan in een vissersbootje. Mijn ouders konden niet mee want volwassenen werden sneller opgepakt door de Duitsers. In Friesland zijn we in Broek, vlakbij Dokkum, door een christelijk gereformeerd gezin opgevangen. Als ik mijn ogen dichtdoe, zie ik hun huis weer voor me… Ik kwam bij die mensen binnen na een lange, gure tocht en daar stond een prachtige bos rozen op een glazen tafel. Die weelde heeft wel indruk op me gemaakt. Het waren lieve mensen en we mochten er een half jaar blijven. Ook na de oorlog hebben we altijd contact met elkaar gehouden. Ik heb zelfs mijn oudste zoon, Sybren, vernoemd naar de vader van het hartelijke gezin.”

Denkt u nog vaak aan de oorlog?
“Ja, hoe ouder ik word, hoe vaker. Aan mijn Joodse vriendjes van toen bijvoorbeeld. Die werden ’s nachts door de Duitsers opgehaald. Nou, die zijn nooit meer teruggekomen… Laatst was ik bij een joods museum en toen heb ik mijn vriendje teruggevonden op een foto. Elke morgen denk ik nog: wat ben ik blij dat ik toen geen Jood was. Ik vind het zo erg wat er allemaal is gebeurd.”

Archieven: Verhalen

‘’Soms was ze drie dagen onderweg, helemaal te voet van Amsterdam-Noord naar Alkmaar’ ’

Hans Notmeijer heeft een grote kist meegenomen met oude kranten, boekjes en foto’s van voor en tijdens de oorlog. Die kist heeft hij gekregen van zijn oma op de dag dat hij schoolmeester. Zijn oma wilde dat hij de kist zou gebruiken voor zijn lessen geschiedenis omdat ze het belangrijk vond dat de verhalen over de oorlog verder worden verteld. En vandaag, op deze prachtige zonnige dag, komt Hans Notmeijer de verhalen van zijn ouders en grootouders vertellen aan Loeta, Selin, Luca en Vero. Buiten, aan een tafeltje op het schoolplein van Het Wespennest, luisteren de kinderen aandachtig.

 

Hebben uw ouders veel last gehad van de Hongerwinter?
“Ja, ze hebben erg veel honger gehad. Mijn moeder vertelde me dat ze er alles aan deden om aan eten te komen. Hun buurvrouw had bijvoorbeeld een poes waar ze dol op was. Maar op een dag was hij verdwenen. Terwijl de buurvrouw buiten overal zocht en de poes maar bleef roepen, zat het arme beest binnen al lang en breed in de koekenpan van mijn grootouders. Die hadden hem gevangen, gedood en gekookt omdat ze liever een dode poes hadden dan twee kinderen die door de honger zouden doodgaan…”

Hebben ze ook hongertochten gemaakt?
“In Purmerend waren twee boerderijen waar mijn moeder regelmatig melk haalde. Soms was ze wel twee of drie dagen onderweg, helemaal te voet van Amsterdam-Noord naar Alkmaar om eten te halen. Het was ook heel kostbaar want alles wat ze hadden aan sieraden of kostbaarheden werd gebruikt als ruilmiddelen. Er kwamen natuurlijk veel mensen langs bij die boeren en sommige boeren wilden graag profiteren van de situatie.”

Weet u of er ook Joodse kinderen op school zaten bij uw ouders?
“Dat weet ik niet precies. Maar ik ben zelf directeur geweest van een school in Oost waar tijdens de oorlog alleen maar Joodse kinderen op zaten. Die kinderen werden een voor een weggevoerd. Ze gingen naar de Hollandsche Schouwburg tegenover Artis en van daaruit door naar kamp Westerbork. Slechts twee van die Joodse leerlingen hebben de oorlog overleefd. Ze waren gevlucht naar Amerika, naar Chicago. Na de oorlog zijn ze teruggekomen naar hun oude school in Oost om alsnog echt afscheid te nemen van hun jeugd. Hun psychiater in Amerika had gezegd dat zo’n afscheid goed voor ze zou zijn omdat ze alles wat er was gebeurd in de oorlog maar niet los konden laten.”

Archieven: Verhalen

‘’In Bergen-Belsen heb ik heel veel honger gehad’’

Daan, Mylla en Nuwanthi zitten klaar voor een Skype-interview met Jacob Joshua, die al zestig jaar in Israël woont. Hij is geboren in Hamburg, maar verhuisde in 1937 naar Scheveningen. In de oorlog woonde het gezin ook nog even in het Joodse getto Asterdorp in Amsterdam-Noord, tot ze op transport werden gezet en via Westerbork in een kamp nabij het Duitse Biberach terechtkwamen. Meneer Joshua belt, en er wordt verbinding gemaakt met Israël. Maar dan begint er opeens muziek te spelen op de laptop, en uitzetten lukt niet. Heel gek, de kinderen begrijpen er niks van. Daan stuurt een berichtje naar meneer Joshua, en Nuwanthi pakt haar telefoon om mee te Skypen. Dat hebben ze goed opgelost, het interview kan beginnen.

 

Hoe merkte u dat het oorlog was?
“Toen de oorlog begon en de Duitsers het gezag overnamen van de Nederlanders, werden er nieuwe regels ingevoerd. Ik kan mij herinneren dat ik zwemles had in Scheveningen waar wij toen nog woonden. Maar opeens mocht ik niet meer naar het zwembad, dat werd voor Joden verboden. En zo was er iedere dag iets waardoor ik zag dat het oorlog was. We mochten niet meer fietsen, en na acht uur ’s avonds het huis niet meer uit. Mijn moeder mocht alleen na vier uur ’s middags boodschappen doen maar dan waren de meeste producten al uitverkocht. Joodse kinderen mochten niet meer naar de publieke scholen maar moesten naar een school speciaal voor Joodse kinderen. Op een gegeven moment zaten er iedere dag minder kinderen in de klas. De klas ging van twintig kinderen, naar vijftien, en zo steeds minder. Uiteindelijk zaten er nog maar zo weinig kinderen op school dat de school dicht moest. En we wisten niet waar de kinderen naartoe waren gebracht.”

Hoe kwam u in Asterdorp terecht?
“Na Scheveningen woonden we in Utrecht. Op een dag kwam er een NSB’er aan de deur die in ons huis wilde wonen. Kun je het je voorstellen… wij moesten zomaar het huis uit, mijn vader, moeder, broer, zus en ik. Maar waar moesten we heen? Na een week kwam hij terug en vertelde hij dat we naar Amsterdam moesten verhuizen, naar Asterdorp in Noord. Daar moesten Joodse mensen uit heel Nederland naartoe verhuizen. In Asterdorp woonden we drie maanden.”

Kunt u iets vertellen over uw tijd in de kampen?
‘Dat was vreselijk. Vanuit de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam werden we naar kamp Westerbork gebracht. Daar woonden we in barakken, met wel vijfhonderd mensen. We sliepen in stapelbedden met drie verdiepingen. Het was ontzettend druk. Iedere dinsdagmorgen arriveerde er een trein, dan hoorden we de toeter al in de verte. Dit was geen trein bedoeld voor mensen, maar voor beesten. Joodse mensen uit het kamp werden met die trein richting het oosten gebracht, naar kampen zoals Auschwitz. Niemand die met die trein werd opgehaald, kwam terug. In Bergen-Belsen heb ik heel veel honger gehad. Daar is mijn vader ook overleden van de honger. Ik herinner mij van Bergen-Belsen dat we iedere dag met alle gevangenen buiten moesten staan, omdat de mensen dan geteld werden. Maar het waren zoveel mensen, dat duurde uren, en mensen stierven tijdens het tellen. Dat waren vreselijke dingen. En daarom is het belangrijk dat we leren van de geschiedenis, want het zou nog een keer kunnen gebeuren. En door ervan te leren, kunnen we dat voorkomen.”

Denkt u nog veel aan de oorlog terug?
“Ja, ik denk nog vaak aan de oorlog. Maar niet alleen aan de slechte dingen, vooral ook aan goede dingen. We waren gelukkig met de hele familie samen in de kampen. En de kinderen waren ook kinderen, die samen hebben gespeeld en gezongen. Maar het meest denk ik aan wat ik heb vandaag. Mijn familie, en feesten, en samenzijn met de kinderen en kleinkinderen. Dat is wat ik koester.”

Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink

Archieven: Verhalen

‘’Wij waren de Engelsen en die NSB-kinderen de Duitsers’’

Op de fiets gaan Gijs, Eline, Phum vanaf hun school Het Wespennest naar het huis van Jan van Langen in Tuindorp Oostzaan. Hij woont nog steeds in dezelfde buurt als toen hij kind was. Jan van Langen vertelt spannende verhalen over zijn oorlogsjaren. Hij weet er nog veel van. De kinderen luisteren ademloos.

 

Hoe begon de oorlog voor u?
“Ik werd die ochtend in mei 1940 al vroeg gewekt door een vreemd geluid. Tik, tik, tik… net alsof ze aan het mattenkloppen waren. Ik was erg nieuwsgierig dus ik ging snel buiten kijken. Het geluid bleek van een mitrailleur te komen, die op de Kometensingel stond. Over Tuindorp Oostzaan vlogen Duitse vliegtuigen die Schiphol gingen bombarderen. Want als de vliegvelden waren gebombardeerd, dan zouden er ook geen Nederlandse vliegtuigen kunnen opstijgen. Op straat zeiden de mensen dat er oorlog was, maar als 7-jarig jongetje wist ik natuurlijk niet wat dat betekende.”

Kende u ook Joden?
“Op een zondagmorgen, ergens in 1942, liep ik over het Zonneplein toen er een jongetje naar mij toe kwam en vroeg of ik een ijsje voor hem kon halen. Ik vroeg hem of hij dat zelf niet kon doen, maar hij bleek de winkel niet in te mogen omdat ‘ie Joods was. In die tijd was alles voor Joden verboden… Ze mochten niet meer in winkels of voetballen. Ik heb ijs gehaald en daarna zijn we samen naar zijn huis gelopen in de Antarusstraat. Omdat ik wel overal mocht komen, vroeg zijn moeder of ik boodschappen voor hen wilde doen. Kinderen zien geen gevaar dus ik deed het gewoon. Tot op een dag, toen ik weer richting hun huis liep, een buurvrouw naar buiten rende, me bij de lurven pakte en naar binnen trok. Het Joodse gezin was door de Duitsers meegenomen en op transport gezet. Ik heb mijn vriendje nooit meer gezien. Die buurvrouw vertelde me dat als ik hun huis was binnengelopen, ze mij misschien ook wel hadden meegenomen.”

U had NSB-kinderen in de klas, hoe gingen jullie met hen om?
“Meestal gingen we heel normaal met elkaar om. Maar op sommige momenten botsten we. Op de verjaardag van Hitler bijvoorbeeld, toen al die kinderen in hun NSB-uniform naar school kwamen, en ze door ons van het schoolplein werden afgeschopt. Ze werden naar huis gestuurd en moesten zich omkleden… ze mochten niet meer in hun uniform op school komen. Wat we ook wel eens deden was vliegtuigje spelen. Dan liepen we met onze armen wijd heel snel over die schoolpleinen heen, zogenaamd om op elkaar te schieten. Wij waren de Engelsen en die NSB-kinderen de Duitsers. NSB’ers hadden ook een blaadje dat werd verkocht voor 5 cent. Het heette ‘Het volk en Vaderland’. We zongen dan wel eens stiekem: ‘Op de hoek van de straat staat een NSB’er, ‘tis geen man, ‘tis geen vrouw, maar een farizeeër. Op de hoek van de straat staat hij maar te venten. Hij verkoopt ons vaderland voor vijf losse centen. Sla hem dood met een stoot, stop hem in een kistje, doe er nog wat water bij dan zwemt hij als een vissie.”

Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892