Archieven: Verhalen

‘Ik heb als baby in een kinderwagen, bovenop wapens gelegen’

 Ruben, Sharrelyn en Yaryna van Basisschool  het Zaanplein interviewen Pim Blank. Meneer Blank vertelt over zijn ouders die de oorlog mee hebben gemaakt. Hij is in 1943 geboren en heeft geen actieve herinneringen aan de oorlog. Yaryna vertelde dat ze eigenlijk ook een oorlogsverleden heeft. Zij is in Oekraïne geboren en woont nu sinds haar vierde in Nederland. De verhalen van Oorlog in mijn Buurt gaan soms over lang geleden, maar kunnen ook met de leerlingen zelf te maken hebben.

Wat kunt u over uw familie vertellen?
‘Ik ben in 1934 geboren. Mijn moeder was Joods en mijn vader is met mijn moeder getrouwd. Dit deed hij omdat hij verliefd was op haar, maar ook om haar te redden.  Joodse mensen werden steeds vaker opgepakt en weggevoerd. Toen ze bij het stadhuis waren zei de ambtenaar dat dit niet verstandig was. Mijn opa is in de oorlog opgepakt en naar Westerbork gebracht. Hij heeft in Westerbork nog een brief geschreven aan mijn vader en ook aan zijn andere kinderen. Die brief die heb ik nog. Die is geschreven op 17 februari 1943. Ik was toen net 6 weken oud. Hij vroeg ook of mijn vader eten en een broek wilde brengen. Vier dagen later is hij vermoord in Auschwitz. Mijn moeder is dus Joods, maar ze heeft ook in het verzet gezeten. Ze droeg een Jodenster en heeft met mij in de kinderwagen de verzetskrant Trouw rondgebracht. Ze smokkelde ook wapens. Ik heb als baby in een kinderwagen bovenop wapens gelegen.’

Zijn er gevaarlijke momenten geweest?
‘We hadden twee onderduikers in huis. Dat waren twee Amsterdamse jongens uit het verzet, die verraden waren en op de vlucht waren. Jammer genoeg zijn ze bij ons ook weer verraden en opgepakt en neergeschoten. Mijn vader had weer geluk, ze waren op dat moment niet thuis.
Mijn vader zat ook in het verzet en heeft hele gevaarlijke dingen gedaan. Ontzettend dapper waren allebei mijn ouders en ik ben heel trots op ze. Hij heeft wapens gesmokkeld en hij vertelde altijd aan mij dat hij ook veel geluk heeft gehad. Tijdens zo’n gevaarlijke smokkeltocht stonden Duitsers de mensen te controleren. Hij liep samen met een vriend en dacht dat ze gepakt zouden worden, maar er waren andere mensen die zich verdacht gedroegen en de Duitsers renden achter die mensen aan.’

Hoe was de tijd na de oorlog?
‘Na de oorlog was mijn moeder nog steeds bang dat het opnieuw zou gebeuren, dus ik ben niet Joods opgevoed. Mijn ouders wilden niet meer dat we tot een bepaalde groep zouden horen. We zijn opgevoed als wereldburger en wilden niet bezig zijn met mensen in hokjes stoppen.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn pleegouders zorgden erg goed voor mij’

Liam, Sena, Beria, Ened en Sirinyo van Basisschool het Zaanplein interviewen Samuel de Leeuw. Meneer De Leeuw laat tijdens het interview van alles zien, foto’s van hem als klein jongetje op de heide met een schaapje, een valse identiteitskaart van zijn moeder, bonkaarten, brieven die zijn moeder kreeg van de pleegouders over zijn eerste woordjes, brieven van Stichting Oorlogspleegkinderen. De kinderen lezen om beurten de brieven voor.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Ik ben geboren in de Van Woustraat, vlakbij de Albert Cuyp. Mijn ouders waren Joods. Zij werkten allebei in de Hollandia Kattenburgfabriek in Noord. In 1942 is daar een inval geweest door de Duitsers. Mijn moeder was thuis bij mij, ik was nog een baby, maar mijn vader is meegenomen en naar een gevangenis bij Scheveningen gebracht. Vandaar ging hij naar Westerbork en na een week of twee is hij naar Auschwitz gestuurd en werd hij vermoord. In Amsterdam werd het te gevaarlijk en de broer van mijn moeder zei: ‘nu moet je Samuel laten onderduiken’. Dat werd een adres ver weg in Limburg, in Heerlen.’

Kunt u zich nog iets herinneren van uw pleegouders?
‘Ik was natuurlijk nog maar een heel klein jongetje, maar ik herinner me nog waar we woonden: aan de heide waar schaapjes waren en waar ik cowboy of Indiaantje kon spelen. Er was een grote, lange tuin. Mijn pleegouders zorgden erg goed voor mij. Mijn pleegvader was mijnwerker en had heel grote handen, maar hij was erg aardig. Ze hadden zeven keer een miskraam gehad en hadden geen kinderen. Dus ze waren erg blij dat ze voor mij konden zorgen.’

Waren uw pleegouders rijk?
‘Nee, zeker niet, ze waren arm. De mijnbouw was slecht betaald. Je kon in de oorlog ook niet zomaar naar de winkel gaan. Mijn pleegouders kregen bonkaarten van het verzet omdat ze mij als onderduiker hadden, hiermee kon je ook suiker, bloem of schoenen halen. We hadden ook een tuin met groenten en aardappels, zo konden we goed eten. Ik heb geen honger gehad. En omdat wij in Heerlen al in ‘44 zijn bevrijd hebben wij de Hongerwinter ook niet meegemaakt.’

Kunt u iets meer vertellen hoe dat ging, dat uw moeder u weer vond?
‘Mijn moeder spoorde via Stichting Oorlogspleegkinderen op waar ik was, ze kreeg van het militair gezag een pasje om te reizen. Er waren geen treinen en veel wegen lagen in puin, maar al liftend kwam ze in de avond in Heerlen, toen ik al sliep. En dit weet ik nog heel goed hoor, de volgende ochtend vroeg ik aan mijn pleegmoeder: ‘wie is die mevrouw?’ ‘Dat is je echte moeder.’ ‘Nee, u bent mijn echte moeder!’ zei ik. Na een paar dagen gingen we samen terug naar Amsterdam, in een vrachtauto. Maar ik ben in die periode nog vaak teruggegaan om even tot rust te komen.’

Heeft u na de oorlog ook nog contact gehouden met uw pleegouders?
‘Jazeker! Ik heb ze altijd in ere gehouden. Ook toen ik zelf trouwde en kinderen kreeg zijn we vaak teruggegaan. Mijn kinderen zeiden dan ‘opa en oma’ tegen ze en dat vond ik mooi. Toen mijn pleegvader overleed, heb ik mijn pleegmoeder naar een Amsterdams verpleeghuis kunnen halen, zodat we haar vaker konden zien. Ik hoop dat jullie van mijn verhaal mogen leren dat het belangrijk is om mensen niet te veroordelen om huidskleur of achtergrond. Dat is zo belangrijk. En dat je beseft hoe zwaar vluchtelingen het kunnen hebben.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Toen had ik de hele dag het gevoel van ‘yes’ ik heb een fiets gered’

Jerovence, Lina E, Lina L, Djansu, Zakaria Van Basisschool Zaanplein worden hartelijk ontvangen met thee en koekjes bij Corrie van Dreunen. Zij is geboren in 1935 in Amsterdam en was vijf toen de oorlog begon. Mevrouw van Dreunen had een Joods buurmeisje en aan de overkant woonde een NSB’er. Haar vader heeft tijdens de oorlog in een strafkamp gezeten in Amersfoort.

Hoe vonden uw ouders dat het oorlog was?
‘Er valt niet zoveel over te vinden. Het was oorlog. Niemand vond dat leuk. Mijn moeder vertelde zo min mogelijk vervelende dingen aan ons. Mijn vader zat op een gegeven moment in een kamp Amersfoort. Hij was opgepakt en wij wisten niet waar hij was. Maar we hadden een huis met twee kleine slaapkamers. Toen zei mijn moeder tegen mijn zus. ‘Kom jij gezellig bij mij in bed liggen. Dan slapen we met z’n drieën.’  Ze deed dat omdat zij bang was dat als er wat zou gebeuren… dat er bommen zouden vallen. Dat zij niet bij ons kon komen. Dus zij wilde haar kinderen zo dicht mogelijk bijdragen. Maar dat vertelde ze niet. Ze deed net alsof het alleen maar voor de gezelligheid was. Zo was mijn moeder.’

Hoe was de Hongerwinter in Amsterdam?
‘Amsterdam was natuurlijk één van de slechtste plaatsen waar je kon wonen. En Rotterdam natuurlijk, want daar zijn bombardementen geweest. Ik heb het geluk gehad dat mijn moeder vijf keer naar Zwolle is gegaan om voedsel te halen. Van Amsterdam tot Zwolle was het één lange rij mensen met kinderwagens, handkarren, fietsen. Je moest de IJssel over en daar kon je nog wel bij boeren voedsel krijgen. En mijn moeder heeft dat een keer of vijf gedaan op de fiets. En terug ging ze vaak lopend met de fiets aan de hand. Omdat de fiets zwaar beladen was met eten. En dat zijn natuurlijk vreselijke tochten geweest. Want ze moest ook slapen onderweg. En er was een spertijd van acht uur. Dan mocht je na acht uur niet meer op straat. Dus je moest wel zorgen dat je voor acht uur een onderduikadres had. En dat was soms best wel lastig. Maar ze kwam iedere keer weer met wat eten terug.’

Hoe is uw vader ontsnapt uit Amersfoort?
‘Op een gegeven moment werden alle mensen uit kamp Amersfoort in een trein gezet. Net buiten Amersfoort stopte de trein ergens in een weiland en bleef daar anderhalve dag staan. De mensen kregen niks, geen eten, geen drinken. En toen kwam er een verpleegster voorbijrijden van het Rode kruis. Ze hielden de vrouw aan. ‘Wij zitten hier al anderhalve dag, we hebben niks te eten en te drinken. Een paar uur later kwamen ze van het rode kruis met pap. De mensen moesten allemaal uit de trein. Mijn vader heeft eerst een bord pap gegeten. En toen dacht hij bij zichzelf, wat doe ik hier? Hij kroop onder de trein door en langs de achterkant gelopen. Maar aan het eind van de trein zaten wat Duitse officieren. Ze waren dronken en hielden hem aan. Mijn vader dacht; nou word ik doodgeschoten. Maar ze lieten hem lopen. Hij is bij het eerste het beste huis dat hij tegenkwam aangeklopt. Nu hebben veel mensen een kaal hoofd, maar toen niet, dus hij viel op. Hij heeft een pet gekregen en zo is hij gevlucht naar huis.’

Kende uw Joodse mensen?
‘Er was avondklok. Voor de Joden was dat acht uur. Mijn buurmeisjes en ik speelde op straat. Mijn buurmeisjes moesten om acht uur binnen zijn. Niemand zag dat zij Joodse meisjes waren. En normaal gesproken had niemand dat in de gaten. Maar precies aan de overkant woonden een NSB’er. Hij was een hele slechte NSB’er. Hij heeft na de oorlog twintig jaar gevangenisstraf gekregen. En precies als het acht uur was, deed hij de deur open, ging hij in de deuropening staan en dan stuurde hij de meisjes naar boven. Dat zijn herinneringen die ik niet meer vergeet.’

Wat is u nog meer bijgebleven?
‘De Duitsers wilden de fietsen hebben van de Nederlanders. Ze zetten een vrachtwagen neer in de straat en iedereen die voorbijkwam op een fiets, moest zijn fiets inleveren. Als wij dat als kinderen zagen, hielden we mensen tegen en zeiden we dat er een fietsen-razzia aan de gang was en dat ze moesten omrijden. En wij zijn een keer met een groepje kinderen voor een fiets van een man staan om de fiets te redden. En een grote jongen reed de fiets een huis binnen. En de Duitsers reden door. Toen had ik de hele dag het gevoel van ‘yes’ ik heb een fiets gered.’

Archieven: Verhalen

‘Er was altijd verdriet in de familie’

In een lokaal van De Botteloef in Amsterdam Noord, interviewden Ranya, Yara, Amir en Keyaan, meneer Samuel de Leeuw. Meneer de Leeuw is tijdens de oorlog geboren en werd als baby door zijn moeder aan vreemde mensen meegegeven, ze hoopte op die manier zijn leven te redden. De leerlingen vonden het heel dapper dat hij dit allemaal wilde vertellen.

Waarom ging u onderduiken?
‘Mijn vader was er niet meer. Hij was tijdens de razzia op Hollandia Kattenburg op 11 november 1942 weggehaald, en mijn moeder wist niet wat er met hem aan de hand was. Toen zei mijn oom, haar broer, ‘nu moet je Samuel laten onderduiken, want nu wordt het gevaarlijk’. Dus toen heeft mijn moeder dat gedaan en kwam ik in Limburg terecht  toen ik één jaar was en mijn moeder is daarna ook ondergedoken. In Limburg zaten er niet heel veel Duitsers en ik heb ook een beetje dezelfde haarkleur als Limburgers, dus ik viel niet zo op als een kindje uit Amsterdam. Dus ik kon gewoon buiten lopen. Maar je moet oppassen, je weet natuurlijk nooit was je buren van je vinden. Daar moest je heel voorzichtig mee omgaan. En ik ging op het balkon Engelse liedjes zingen. In de oorlog moest je je radio inleveren, maar sommige mensen hielden de radio en dan gingen ze ’s avonds luisteren. Mijn pleegvader ook en ik luisterde mee. Ook had ik Engelse liedjes gehoord en die ging ik nazingen. Dat was gevaarlijk, dus mijn pleegouders zijn om mij verhuisd naar een ander huis en daar zeiden ze ‘het is ons eigen kind’. Het was altijd gevaarlijk om onderduikers te nemen.’

Hoe bent u weer samengekomen met uw moeder?
‘Ik heette Boukje in de oorlog. Mijn pleegvader ontdekte per ongeluk hoe ik echt heette. En toen heeft hij aan een meneer van het verzet een brief meegegeven voor mijn moeder, dus ze wist dat ik nog leefde. Alleen wist ze natuurlijk niet waar ik zat. Toen heeft mijn moeder een brief teruggeschreven, dat ze blij was dat het goed met me ging. Alle kinderen die ondergedoken zijn werden genoteerd bij een bureau. Dit bureau heette de Voogdijcommissie voor Oorlogspleegkinderen. En hier werd aan mijn moeder een brief gestuurd in mei ’45, dat zij de moeder was. Want iedereen kon zomaar komen aankloppen en zeggen dat je het kind was, dus je moest een bewijs hebben. En toen de oorlog afgelopen was kwam ik in de slaapkamer bij mijn pleegouders en daar was nog een mevrouw, en ik zei mama tegen mijn pleegmoeder. Ik wist natuurlijk niet beter. Dus ik zei ‘goeiemorgen mama’, en ik vroeg wie die mevrouw was en toen zei ze: ‘zij is jouw echte moeder’. Ik zei natuurlijk dat dat niet zo was,  want ik wist het uiteraard niet. Het was de eerste keer dat ik mijn echte moeder weer zag.Toen heeft mijn moeder mij meegenomen naar Amsterdam. Dat ging niet makkelijk, daar moest je een vergunning voor hebben, en de treinen lagen plat, dus je moest liften. Ik moest voor de tweede keer onthechten. Hetzelfde proces, maar omgekeerd. Toen moest ik weer ontwennen van mijn pleegmoeder en mijn pleegvader.Toen mijn moeder mij kwam halen was ik een jaar of 4, 5. Toen kon ik al praten en lopen.’

Hoe was het na de oorlog voor uw familie?
‘Er was altijd verdriet in de familie. Mijn vader is vermoord, mijn opa en oma zijn vermoord, alle broertjes en zusjes, neefjes en nichtjes van mijn moeder. Het was altijd aanwezig. Je miste heel veel mensen. Ik had bijvoorbeeld geen tantes en ooms, geen opa’s en oma’s. Je weet altijd dat je geen familie hebt, net als alle Joodse kinderen na de oorlog. Ik noemde iedereen oom of tante, want ik had geen ooms en tantes. Die eenzaamheid voelde je wel.
Er komt een moment dat ik er niet meer ben, dan is er niemand meer die de oorlog overleefd heeft, en dan zijn jullie degene die het weten, die kunnen vertellen dat jullie iemand hebben gesproken die de oorlog heeft meegemaakt. En dat je daar dan ook iets mee doet, met wat we nu met elkaar bespreken. Dat je beseft hoe belangrijk het is dat we lief zijn voor elkaar. Dat je niet iemand haat omdat hij Joods is of Moslim of homoseksueel of zwart. Je bent gewoon een mens.’

Archieven: Verhalen

‘Zijn ouders en jongere zusje werden afgevoerd naar Westerbork’

Liam, Olivia, Lisa en Nora van Montessorischool Azalea fietsen naar de flat waar ze Marian en haar broer Walter Rozendaal gaan interviewen. Walter is speciaal uit Haarlem naar zijn zus gekomen omdat hij zich meer herinnert van de oorlog dan zijn zus. Ze zijn Joods want ze hebben een Joodse moeder, maar ze hebben een niet-Joodse vader. Beiden waren nog heel jong in de oorlog. Walter heeft het ‘zwarte tasje’ bij zich. Dit was tot aan de dood van hun ouders ‘een tasje van angst’; Walter en Marian mochten daar niet in kijken en al helemaal niet aankomen. Er zaten allemaal herinneringen aan de oorlog in, zoals de Jodenster van hun moeder en veel kaarten en brieven die hun moeder schreef aan haar ouders en zusje toen zij in kamp Westerbork verbleven. Ook het poëziealbum van haar zusje Jansje zat erin. Het maakt veel indruk op de kinderen.’

Wat overkwam uw familie tijdens de oorlog?
Marian: ‘Wat ik weet, is wat mij verteld is, want ik ben in de Hongerwinter in 1945 geboren.  Het was heel bijzonder dat mijn moeder genoeg borstvoeding had voor mij in de Hongerwinter. Dat kwam omdat mijn vader de boer op ging heel Noord-Holland door om zo wat eten te verzamelen. Hij heeft toen heel veel bonen meegekregen en dat is heel eiwitrijk. Daardoor had mijn moeder dus heel veel voeding, zelfs nog voor twee andere baby’s. De kraamverzorgster die bij ons thuis kwam, werd verliefd op mijn oom Felix. Hij was bij ons ondergedoken. Aanvankelijk woonde oom Felix met mijn grootouders en zijn zusje Jansje in de Sijsjesstraat. Zij moesten zich in 1943 melden bij die Hollandsche Schouwburg. Daar moesten ze wachten en toen is mijn oom ontsnapt en dus bij ons gaan onderduiken. Bij zijn zus Dora, zo heet mijn moeder. Zijn ouders en jongere zusje werden afgevoerd naar Westerbork. Van daaruit zijn ze vrij snel naar vernietigingskamp Sobibor gestuurd en vermoord. Tante Jansje is 16 jaar oud geworden.

Hoe was dat voor u beiden dat jullie oom ondergedoken zat?
Walter: ‘Ik ontmoette oom Felix alleen overdag. Ik had geen idee waar hij dan ‘s avonds en ‘s nachts was. Later is mij verteld dat er een luik was in één van de kamers waar hij dan inging. Dan ging het luik dicht en zat er behang over geplakt.’
Marian: ‘Mijn vader zei altijd dat oom Felix achter het behang geplakt zat. Dat snapte ik als kind niet want ik dacht dan; ‘dat kan toch helemaal niet dan zie je toch allemaal bobbels’. Maar dat liet hij dan zo. Dat heeft hij me nooit uitgelegd.’

Ging u tijdens de oorlog ook naar school?
Walter: ‘Ja, ik ging naar de kleuterschool, de Wingerdschool. Die was op de hoek bij het kanaal tegenover het Florapark, dat nu Het Noorderpark heet. Als ik dan naar school liep met mijn vriendje Japie Winkel liepen we langs de Wingerdweg. Bij het Mosveld stonden altijd Duitse soldaten en één van die soldaten kwam altijd naar mij toe en aaide mij over mijn bol. Dat vond ik wel raar. Ik heb later bedacht dat die soldaat dat deed omdat hij waarschijnlijk thuis een zoontje had die op mij leek.’

Hoe vond u het dat uw Joodse moeder steeds minder mocht in de oorlog?
Walter: ‘Dat is me eigenlijk vroeger nooit goed opgevallen. Ik weet alleen nog dat ik wel eens naar dokter Schut moest, die zat aan de overkant van het kanaal. Ik zat dan bij mijn moeder achter op de fiets. Zij droeg dan geen Jodenster en had haar vervalste persoonsbewijs bij. We gingen dan tot aan het Mosveld en dan moest ik het laatste eind helemaal alleen lopen want bij de brug stond een wachtpost en dat risico durfde ze niet te nemen.’

Wat aten jullie in de Hongerwinter?
‘Ik weet nog dat ik vanuit de school waarop ik zat twee keer per week naar de gaarkeuken mocht. Die zat in de Azaleaschool in de Azaleastraat. Daar kreeg ik aardappelschillen-soep. Dat vond ik geweldig want dat kreeg ik niet thuis en dat was heerlijk zout. Ik heb daar geen slechte herinneringen aan.
Wij hebben in 2021 drie struikelstenen geplaatst bij het huis in de Sijsjesstraat 21. Eentje voor onze grootvader Hijman Naarden, één voor grootmoeder Marianne Naarden-Frank en één voor onze tante Jansje Naarden, die maar 16 jaar oud werd.’

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik werd tijdens dat bombardement in dat kastje gestopt’

Marten Wijbenga woont op een woonboot in Amsterdam-Noord. Zijn boot staat vol modelschepen en overal hangen foto’s van schepen en boten. Hij komt echt uit een schippersfamilie. In het kanaal waar hij nu woont viel tijdens de tweede wereldoorlog een bom. Het was één van de bommen die bedoeld was voor de Fokker fabriek die daar toen gevestigd was. Marten kan Maiyas, Laut, Sallie en Ayse van de Montessorischool Azalea precies laten zien waar de bom viel in het water.

Hoe voelde u zich toen de oorlog begon?
‘Nou toen was ik nog zo klein ik ben namelijk in 1940 geboren. Toen begon net de oorlog, daar weet ik eigenlijk niet zoveel van. In het begin gebeurde er ook nog niet zoveel het leven ging gewoon door.  We woonden in de Kanariestraat, dat is tegenover de Dirk van den Broek op de Meeuwenlaan. Daar woonde ik met mijn vader en moeder en twee oudere zussen. Ik was een nakomertje. Mijn vader was schipper op de pont en mijn beide zussen werkten al in een kleding atelier. Omdat mijn vader zo’n belangrijke baan had heeft hoefde hij niet in Duitsland te gaan werken wat een hoop andere jonge mannen wel moesten.’

Zijn er ook bommen in uw buurt gevallen?
‘Niet ver bij ons huis vandaan was de Fokkerfabriek. Die is in beslag genomen. Door de Duitse bezetters en die gingen daar hun vliegtuigen repareren. En die fabriek is een aantal keer beschoten door bommen van de geallieerden in juni en juli 1943. Maar ze misten allemaal en de bommen vielen op huizen. Stomtoevallig bij mij in de straat niet, maar ik weet precies waar ze wel gevallen zijn en scheelde geen haar of wij waren ook de klos geweest. We hadden een achterplaatsje bij ons huis en mijn zussen zagen daar op die dag in juli vliegtuigen overvliegen. Mijn vader zag die vliegtuigen ook maar die zag er wat uit vallen, dat waren de bommen. Ze zijn toen heel snel weer naar binnen gegaan om te schuilen. We hadden in de gang een laag kastje voor spullen, schoenen en zo. Ik werd tijdens dat bombardement in dat kastje gestopt. En ze deden het kastje op slot. Mijn ouders zaten met mijn twee tweezussen in de wc. Dat was omdat dat de veiligste plek in het huis was. Dat moet ook krap geweest zijn. Als er een bom op ons huis zou vallen dan zou die wc blijven staan en dat kastje waar ik in zat ook, dachten ze. Er zijn bij die bombardementen ruim 200 doden gevallen.’

Heeft u ook honger gehad in de Hongerwinter?
‘Ik had een hele slimme vader. Hij maakte gebruik van zijn uniform en van de pas die hij had. ’s Nachts mocht je niet op straat komen van de Duitsers maar omdat mijn vader met de pont ook ’s nachts moest varen had hij een pas; een ‘Ausweis’ noemen ze dat. Hij had niet alleen een Ausweis hij had ook nog zijn fiets, om naar de pont te fietsen. Hij ging dan na zijn werk in de nacht nog even kolen halen bij de schepen en vulde zijn fietstassen met kolen. Die kon hij dan weer ruilen voor eten. De volgende dag fietste hij dan naar de bakker op de Nieuwendammerstraat en dan gaf hij die bakker de kolen, zodat hij daarmee zijn oven kon stoken en weer brood kon bakken. Hij voer ook midden in de nacht met zijn IJveer-bootje naar een groter schip en dan had ‘ie van die grote ijzeren blikken bij zich en dan tapte hij illegaal diesel uit dat schip. En die blikken deed hij dan weer in zijn fietstassen en daarmee ging hij de boer op, naar Ransdorp, Zunderdorp en Zuiderwoude. Allemaal dorpjes om Amsterdam heen. Die hadden geen elektriciteit maar wel olielampen. Zo kreeg mijn vader wat eten, aardappelen, bonen in ruil voor olie. Hij is nooit heel ver weg hoeven gaan.’

Hoe was de bevrijding?
‘We dachten dat de oorlog afgelopen was dus om dat te vieren gingen er heel veel mensen naar de Dam toe op 7 mei. Mijn ouders ook met mij in de kinderwagen, ik was toen vierenhalf. Toen we bij de Bijenkorf waren hoorden we ineens dat er geschoten werd. Een groep Duitse soldaten schoot vanuit het gebouw De Groote Club met machinegeweren op de feestende bevolking. Mijn ouders vluchtten snel naar de Reguliersbreestraat, daar zat een ijssalon. Daar zijn we naar binnen gegaan en hebben we gewacht totdat het voorbij was. Tweeëndertig mensen werden gedood.’

 

Archieven: Verhalen

‘Na een grote razzia in de fabriek, werd mijn vader met 800 anderen op de trein naar Westerbork gezet’

In de auto op weg naar het huis van Carolien van den Berg nemen Tom, Zion, Lou en Nena nog even de vragen door en zetten ze in de goede volgorde. Mevrouw van de Berg is geboren na de oorlog maar ze vertelt het verhaal van haar vader Bob van de Berg. Het is een heel spannend verhaal. Bob was een moedige man die heel veel geluk heeft gehad als Joodse jongen in de oorlog, dat hebben de kinderen wel geleerd. Hij heeft zelf een boekje geschreven over wat hij allemaal heeft meegemaakt en daar leest Carolien uit voor.

Hoe merkte uw vader dat de oorlog begon?
‘Mijn vader woonde met zijn moeder en acht jaar oudere broer Jo in de Waalstraat. Zijn vader was al ver voor de oorlog gestorven. Wij zijn allemaal Joods. Ze hadden erg weinig geld dus om een extra centje te verdienen had zijn moeder al vóór de oorlog van hun huis een soort pension gemaakt om Duitse Joden die hun land ontvluchtte voor Hitler toen al op te vangen. Soms waren er wel tien vluchtelingen in huis erbij. Hierdoor wist Bob al op vroege leeftijd wat er met Joden ging gebeuren. Dat was niet goed. Dat zag hij aan de martelsporen die de logés op hun rug hadden als ze gingen douchen. Hierdoor ook kon mijn vader best wel goed Duits praten. Toen de Duitse bezetters in mei 1940 Amsterdam binnen reden was hij 17 jaar en hij wist dat dat niet goed was. Vanaf mei 1942 moesten alle Joden een Jodenster dragen zichtbaar op hun kleding zodat het voor de buitenwereld duidelijk was wie er Jood was en wie niet. Mijn vader was best wel ondeugend en opstandig en in de bloedhete zomer van 1942 trok hij de ster van kleding en wilde gaan zwemmen in het De Mirandabad, met al zijn niet-Joodse vrienden. Op straat komt hij een Duitse bewaker tegen die hem vraagt; wat ga je doen? Gelukkig sprak hij vloeiend Duits en kon hij gewoon doorlopen en heeft de hele dag heerlijk gezwommen. Eigenlijk heeft hij die hele regel van de Duitsers aan zijn laars gelapt en zo is hij de oorlog doorgekomen.

Is uw vader ooit opgepakt of verraden?
‘Mijn vader was werkte bij de regenjassenfabriek Hollandia Kattenburg in Amsterdam Noord. Omdat ze daar in de oorlog militaire kostuums voor de Duitsers moesten maken, kreeg hij een ‘sper’ in zijn paspoort. Met een sper werd je als Jood met rust gelaten en werd je niet opgepakt. Op 11 november 1942 kwam er toch een grote razzia in de fabriek en werd mijn vader met 800 anderen op de trein naar Westerbork gezet. Hij zat in een coupé met 7 anderen en dacht alleen maar: ‘hoe kom ik uit deze trein?’ De administrateur van de fabriek zat bij hem en zei nog:  ‘Niet doen, niet doen, dat wordt je dood!’. Maar zodra de trein wat langzamer ging bij een bocht ergens in de Veluwe, kroop hij door het raampje en sprong naar buiten. Hij viel zo met zijn hoofd op de rails en bloedde heel erg. De trein werd meteen stopgezet en mijn vader moest rennen voor zijn leven terwijl er op hem geschoten werd. Maar hij vluchtte de bossen in en ontkwam. Hij wist niet waar hij heen moest en ging naar de seinmeester bij het station. Van hem kreeg hij wat drinken en eten en stuurde hem naar de dokter voor zijn wond. Daarna ging hij terug naar Amsterdam. Ook dat was gevaarlijk. Hij zat naast een officier en als er een controle was, groetten ze zo van ‘Heil, Heil’ en zo kwamen ze veilig in Amsterdam aan. Thuis aangekomen, was zijn moeder er niet. Ze was gewaarschuwd en ook ondergedoken.’

Moest uw vader veel onderduiken?
‘Ja maar niet in Amsterdam, daar was het te gevaarlijk voor Joden. Mijn vader, Bob bedacht een heel slim spannend plan. Met een vervalst persoonsbewijs meldde hij zich om in Duitsland tewerkgesteld te worden. Wie bedenkt dat nou? Als Jood met een vals niet-Joods-paspoort naar Duitsland gaan, naar het hol van de leeuw. Hij ging er in een machinefabriek werken. Hij schreef soms een brief naar zijn moeder in de onderduik en door die brieven zijn ze Bobs moeder én later ook Bob op het spoor gekomen. !4 dagen later was Bobs moeder  vermoord in een gaskamer. Bij Bob werd ook opgehaald door een nazi. Bob had toen bloedvergiftiging en had een wond en zijn arm in een mitella. Hij zei: ‘ik kan niet mee want ik ben ziek moet elke dag naar het ziekenhuis met mijn arm, kijk hier is het nummer, bel ze maar.’  De nazi belde en omdat het klopte zei de nazi dat hij naar het ziekenhuis mocht maar wel daarna meteen terug moest komen. Ik denk en hoop dat het een Duitster was die hem de kans gaf om te ontsnappen. Bob ging meteen naar het station om te ontsnappen naar vrienden in Baden-Baden. En weer doet Bob iets gewaagds. Hij vroeg aan een Duitse officier die naast hem stond hoe laat de trein naar Baden Baden ging. ‘Daar moet ik ook naartoe’ zei de officier. En zo zat hij uren naast de Duitse officier in de trein. Als de controleur langskwam deden ze de Hitler-groet en werd er verder niet gecontroleerd.’

Wat deed Bob toen de oorlog afgelopen was?
‘Na de oorlog ging Bob terug naar Amsterdam, naar de woning in de Waalstraat waar hij met zijn moeder en de kostgangers had gewoond. Toen hij er aanbelde deden andere mensen open, die zeiden dat het huis van hen was. Hij zag het tafelkleed van zijn moeder op tafel liggen en de vrouw die de deur opendeed had het pak van mijn oom Jo aan. Mijn vader schrok en wist toen dat zijn moeder er niet was en is meteen weggegaan. Pas een paar jaar later via het Rode Kruis heeft Bob gehoord wat er met zijn moeder en zijn broer Jo en zijn vrouw gebeurd was. Ze zijn alle drie vermoord.’

Archieven: Verhalen

‘Toen de trein weer verder ging, zagen we op het perron allerlei lijkzakken’

Op een prachtige vroege lentedag fietsen Piet, Ruben en Janne van de Montessorischool Azalea naar het huis van Tiny Lammers. Ze vinden het spannend maar hebben zich goed voorbereid. Ook Tiny vindt het spannend want ook voor haar is het de eerste keer dat ze haar verhaal vertelt. Ze was 4 jaar oud toen de oorlog uitbrak en haar ouders vertelden haar nooit iets dus heel veel weet ze niet. Na een glas chocomel en het uitwisselen van hobby’s en sport stelt Ruben de eerste vraag.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Ik ben in 1936 geboren maar het gebeurde in 1940 op 10 mei. Ik had buiten gespeeld en kwam naar binnen. We woonden in de Argonautenstraat 42-2 hoog. Het was bij ons zo je kwam via een gang in de woonkamer. Dan was daar een muur en daar hing een hele grote spiegel en daar stond een theetafeltje voor met een dienblad met daarop een theepot en kopjes. Dat werd alleen gebruikt als er visite was. Toen ik binnenkwam viel in ene dat serviesje op de grond. Er was heel veel lawaai en een enorm getril. Ik schrok me dood. Dat kwam dus door dat bombardement op Schiphol. Daar woonde we vlakbij.’

Had uw familie een belangrijke rol in de oorlog?
‘Ik was in de oorlog best wel klein en ik was ook nog eens de jongste. Mijn zus Johanna was 8 jaar ouder en mijn broer Gijs 10 jaar. Ik was dus echt een nakomertje en ze hielden me ook een beetje klein. Ze vertelden me nooit wat en er werd eigenlijk ook nooit over de oorlog gesproken thuis. Mijn vader werkte bij de Duitse Bank, hij had daar een goede baan op de administratie. Op een gegeven moment is hij lid geworden van de NSB. Tijdens het eten werd dan medegedeeld door mijn moeder; je vader is lid geworden. Maar wat dat betekende werd niet uitgelegd en er veranderde ook niet veel. Later wilden zij er ook niet meer over praten. Dus ik weet eigenlijk nog steeds niet zo veel.’

Hoe was Dolle Dinsdag voor u?
‘Chaotisch. Ineens moest je weg. Ik snapte amper waar het om ging. Mijn vader was er niet. Waar hij was, wist ik niet. Tot op de dag van vandaag niet. Mijn broer, zus en moeder moesten weg. We gingen met tram 24 naar het Centraal Station om daar de trein naar Duitsland te pakken. Het was hectisch en we wisten niet waar we naartoe gingen. De trein heeft lange tijd stilgestaan bij Diemen, want de locomotief en wat coupés waren beschoten. Toen de trein weer verder ging, zagen we op het perron allerlei lijkzakken. Bij de grens tussen Nederland en Duitsland stopte de trein weer. Toen hebben ze mijn broer geronseld. Die moest in Duitsland gaan werken. Wij kwamen terecht in Lüneburg, bij twee oude dames thuis. Mijn moeder en zus moesten daar werken in een waskaarsenfabriek, en ik ging naar school. Als de school uit was, liep ik door het bos naar de fabriek om mijn moeder en zus op te halen.’

 Wat is het spannendste wat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Wat heel spannend was, was dat ik iedere dag door dat bos in Lüneburg moest om mijn moeder en zus op te halen. Ik fietste voorheen vaak met mijn moeder naar het Amsterdamse Bos op woensdagmiddag. Als zij jarig was, dan ging ik daar bloemen plukken. Toen was ik daar alleen, en dan kwam je weleens een potloodventer tegen. Dat is iemand die behoefte heeft om zijn piemel te laten zien. Bloot, onder een jas. De bedoeling is dat jij natuurlijk schrikt. In het begin vond ik het daarom spannend in het bos in Duitsland. Maar er waren daar helemaal geen mannen, want die waren allemaal aan het vechten. Dus toen hoefde ik helemaal niet meer bang te zijn. Wat ook spannend was, was toen wij teruggingen naar Nederland tijdens de Bevrijding. We kwamen toen in Groningen aan op een boerderij. Op een gegeven moment lagen we daar ook in de frontlinie, en hebben we een paar avonden in de sloot geslapen. Ook de boer. De boerderij lag net ongunstig. Er is verder niks gebeurd met de boerderij. Maar dat waren wel spannende dingen.’

Archieven: Verhalen

‘Toen die bommen vielen, zat ik met mijn moeder in de keuken’

Liv, Yasmine en Boris van Montessorischool Azalea interviewen Hans van t Veer (1936)  op een wel heel bijzondere plek. Namelijk in de viswinkel in de Van der Pekstraat! Daar zat in de Tweede Wereldoorlog de slagerij van de vader van meneer Van ’t Veer.

Wist u wat oorlog was en was u ook bang?
‘Weet je, als je vier jaar oud bent dan weet je nog niet zoveel. Er liepen in deze straat, de Van der Pekstraat, iedere dag een aantal Duitsers in uniform rond met geweren. Ik had geen idee wat er met een geweer kon gebeuren. Maar ik moest mijn mond houden. Mijn ouders waren bang voor ze. Ze zeiden tegen mij: ‘je mag niet met ze praten. En als je ze ziet gewoon doorlopen, niets vragen en niets zeggen’. Het waren volgens mijn ouders de vijanden. Maar ik wist niet wat een vijand was. Maar dat is mij in de loop van die jaren wel duidelijk geworden.’

Ging u ook naar school hier in de buurt?
‘Ja, ik zat op de Resedaschool op de Wingerdweg. Daar zaten twee scholen bij elkaar in het gebouw; de Wingerdschool en de Resedaschool.  Op een gegeven moment hadden de Duitsers de scholen ingenomen als kazerne. Toen heb ik twee jaar geen school gehad.

Had u ook Joodse vriendjes?
‘Ja, die die had ik wel. Sam, Samuel heette hij eigenlijk woonde verderop in de straat. Hierachter woonden mijn twee andere vrienden Rinus en Simon. Ik mocht trouwens nooit verder spelen dan de rotonde, want als het luchtalarm ging, en die ging wel vijf tot zeven keer per dag, moest ik meteen naar binnen. Thuis of daar waar ik voor de deur speelde bij die vriendjes. Tot dat luchtalarm afgelopen was. Wij konden niet zo vrij spelen als jullie.’

Maar Sam was dus Joods?
‘Juist. Op een gegeven moment kwam er een auto voor de deur. Sam en zijn ouders werden meegenomen. Ze namen een koffer mee. Ik vroeg aan mijn vader; ‘waar gaat Sam naartoe? ‘Sam gaat met vakantie’, zei hij. Na een paar weken vroeg ik wanneer Sam weer terugkwam, toen zeiden mijn ouders; ’die zal waarschijnlijk nooit meer terugkomen’.

Heeft u ook de Hongerwinter meegemaakt?
‘Ja, maar dat heb ik minder meegemaakt dan de meeste andere mensen omdat mijn vader een slagerij had. Aan de overkant zat de groenteboer. Daarnaast was een radiowinkel. Er was ook een kledingwinkel en een brillenwinkel. Maar die waren allemaal dicht. Want je kon met geld niets kopen. Alles werd geruild. Iedereen die een ring had ruilde dat. Daar kon je eten van kopen. Onze slagerij was ook dicht maar we kregen nog wel vlees voor de zieke mensen. En de doodzieke mensen die kregen iets meer vlees. Eens in de drie weken kreeg mijn vader vlees aangeleverd van de Duitsers. Dat kon hij voor die week verkopen tegen vleesbonnen. Maar hij sneed er altijd extra vlees en vet af voor zichzelf en om te verruilen.’

Zijn hier nog bommen gevallen?
‘Ja, hier voor de deur viel een bom en ook hier schuin achter viel een bom. En daar zijn er meerdere gevallen. Toen die bommen vielen, zat ik met mijn moeder in de keuken, want ik hoorde al die vliegtuigen overkomen. Mijn vader  is via een trap naar boven gegaan. Daar stond een kast en daar heeft hij onder gezeten. Toen het voorbij was, was het één grote witte rotzooi. Alle ruiten waren eruit geslagen, voor en achter. Alles was open en bloot. Mijn vader heeft de ramen dicht getimmerd.’

Waren er ook leuke dingen die u kon doen in de oorlog?
‘Die waren er ook wel hoor! Toen die bommen vielen, waren er overal ruïnes. Ik vond het leuk om in de ruïnes te spelen. Wat nog niet afgebroken was, braken wij wel af. Dus dat was hartstikke leuk. Ik zag ook luchtgevechten tussen twee vliegers, een Engels en een Duits vliegtuig, die op elkaar schoten. Eén gevecht was vlakbij en die Engelse piloot is boven op het dak van het volgende blok terechtgekomen. De Duitsers hebben hem weggehaald.’

 

Archieven: Verhalen

‘Als hele angstige kinderen zaten we maar te wachten wat er ging gebeuren’

Mika, Diago en Lyfke van Montessorischool Azalea gaan onderweg naar Oostzaan nog even langs het huis waar Jan van de Linden woonde tijdens de tweede wereldoorlog. Het blijkt om de hoek van school te zijn. Ze worden bij hem thuis warm ontvangen met chocolademelk en paaseitjes.

Wat kunt u zich van het begin van de oorlog herinneren?
Eigenlijk is de oorlog voor mij begonnen, voordat ‘ie werkelijk begonnen was. Door de dreiging mobiliseerde de Nederlandse regering alle soldaten die eerder soldaat waren geweest. En mijn vader was dat. Hij werd dus opgeroepen en moest met zijn groep in Velsen wonen. Ik herinner mij nog hoe ik met mijn moeder in het weekend op bezoek ging bij mijn vader. Ik vond het spannend. Met de bus en de trein en dan langs de kades met al die vissersboten. Ik vond het eigenlijk wel een avontuur. Op 15 mei was ik er weer met mijn moeder. Ik herinner mij dat ik op een heuveltje stond en van daaruit zag ik een hele stoet Duitse legerauto’s aan komen rijden. En daar stapten Duitse legerofficieren uit. Ik kon het natuurlijk niet echt begrijpen als 3-jarige, maar dat is hoe ik voor het eerst zag dat de oorlog begonnen was.’

Op welke school zat u?’
‘Ik zat op de Dr. A. Kuypersschool om de hoek van het Mosveld. Op een zaterdagmorgen, toen mijn moeder mij aan het oppoetsen was voor school, begon het huis te schudden.  Toen was het bombardement op Noord begonnen. Er werden vier klaslokalen, waaronder het mijne, van onze school geraakt. Toen zijn wij ondergebracht op jullie school in de Azaleastraat. Ik kan me nog herinneren hoe wij bij een later bombardement met alle kinderen tegen de muur aan gingen zitten, ver weg van de ramen. Alles schudde en de ramen trilden gevaarlijk. Mijn juf deed ze open om te voorkomen dat ze sprongen. Als hele angstige kinderen zaten we maar te wachten wat er ging gebeuren. Geen prettige tijd.’

 Wat merkte u van de Jodenvervolging?
‘Mijn oma woonde op de Schippersgracht vlakbij Nemo. Op een dag in 1943 was ik bij mijn oma samen met mijn tantes. Die stonden door het raam te kijken en noemden een aantal namen van Joodse mensen die langsliepen onder begeleiding van de Duitsers. Mijn oma ging uit nieuwsgierigheid naar beneden, terwijl mijn tantes riepen: ‘doe het niet’. Ze deed de deur open en toen kwamen Duitse soldaten ook bij ons naar binnen om het huis te doorzoeken of er geen Joodse mensen verstopt waren. Van al die mensen die er toen langs het raam waren gelopen, kwam er geen één meer terug na de oorlog. Dat vind ik nog steeds heel heftig.

Wat herinnert u zich verder nog van de oorlog?
‘Later in de oorlog vlogen veel Engelse bommenwerpers over Amsterdam naar Duitslands om daar bommen te gooien. Dan kwamen er s ’nachts honderden vliegtuigen overvliegen zonder lichten maar je hoorde ze wel. Een enorm gebrom. In de stad moest s ‘nachts alles helemaal donker zijn zodat de bommenwerpers niet konden zien waar de steden lagen. En de Duitsers probeerden dan met zoeklichten de hemel af te speuren om de vliegtuigen te spotten en met afweergeschut uit de lucht te schieten. De hele stad was verduisterd dus het zag er heel spannend uit. De dag erna gingen kinderen allemaal granaatscherven zoeken; een soort hobby in de oorlog. Je hoorde vaak de granaatscherven ook over de dakpannen rollen; ik kan me het geluid nog herinneren. Ik herinner mij ook nog een keer dat mijn vader mij s ‘nachts uit bed haalde. Vanuit het slaapkamerraam van mijn ouders zagen we een vliegtuig wat brandende brandstof lekte. En even later was er in de richting van Centraal Station een enorme gloed te zien. Het vliegtuig was neergestort bij de bloemenmarkt. Een andere angstige ervaring was dat mijn vader een keer helemaal overstuur naar huis kwam van een hongertocht tijdens de Hongerwinter – hij fietste helemaal naar de kop van Noord-Holland op zoek naar wat te eten. Op de terugweg werd hij met anderen staande gehouden door Duitse soldaten en gedwongen te kijken hoe die Duitsers Nederlandse gevangen gingen doodden, als straf voor een aanslag op een brug ergens in de buurt van Alkmaar. Ik weet nog dat mijn vader en moeder toen even met z’n tweeën een hele poos in de achterkamer gingen praten.’

Hoe heeft u de bevrijding ervaren?
‘Nou ja, feest overal. In de Aurikelstraat woonde mevrouw Kuyper die organiseerde toen dat de hele straat versierd werd. Ik heb eindeloos vlaggetjes gemaakt en aan een touw gehangen. Die slingers werden toen tussen de huizen gehangen. Iedereen was blij.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892