Archieven: Verhalen

‘We zijn in 1947 met de boot de Sibajak naar Holland gegaan’

In de stortregen rennen Daley, Jamie, Maarten en Viktoriia café De Boshalte bij het Amsterdamse Bos in, waar Mick Caton (1937) al met een kopje koffie klaarzit. De natte jassen gaan uit en de papiertjes met vragen komen tevoorschijn. Met een warme chocomel met slagroom in het vooruitzicht stellen de leerlingen van de Dongeschool hun eerste vragen.

Hoe was uw jeugd in Nederlands-Indië?
‘Mijn herinneringen aan mijn jeugd zijn heel mooi, ik heb als kind het ‘Indische leven’ geleid. Ik speelde altijd buiten met mijn vriendjes en ik had veel vrijheid. We woonden in een aparte Hollandse wijk en ik had allemaal Hollandse vriendjes. Daar was ik echt een Hollandse jongen. En later hier in Nederland was ik een Indische jongen. Mijn kleur heb ik van mijn moeder, zij had een Portugese moeder.

Mijn moeder had veel bediendes, de baboes en jongos. De baboe zorgde voor het huis en mijn zusjes en mij. Zij kleedde ons aan, en als we gevallen waren, was zij er voor ons. Ze heette Moedja en aan haar heb ik mijn roepnaam Mick te danken. Mijn eerste woordje was zoiets als Mick. Omdat ze op Sumatra geloven dat het ongeluk brengt als je de naam van je vader hebt, noemde ze me Mick. Eigenlijk heet ik William. Ze was graag met ons mee naar Nederland gekomen, maar mijn moeder vond dat geen goed idee. Ze zei dat het heel koud was in Nederland, zo koud als in de koelkast. Toen bedacht Moedja zich.’

Hoe was de oorlog daar voor u?
‘Zelf heb ik weinig van de oorlog gemerkt. Maar door de oorlog ben ik wel mijn vader en veel familieleden verloren. Mijn vader was van Indo-Europese afkomst en had als bestuurder de zorg voor een groot gebied op Sumatra. Ik kende hem niet zo goed want hij was altijd op reis. Toen de Japanners kwamen, zorgde hij dat mijn moeder met ons op een bootje naar Java kon vertrekken. Zelf werd hij opgepakt en naar een kamp gestuurd. Hij overleefde de oorlog niet.

Op Java probeerde mijn moeder bij Portugese families onderdak te vinden, maar dat lukte niet. Portugal was neutraal in de oorlog en de Portugezen wilden geen partij kiezen. Wel kreeg ze een bewijs waarop stond dat zij Portugees was, waardoor de Japanners haar met rust lieten. Ze hoefde niet in het kamp. Ze kocht van haar spaargeld een huis in Bandung en daar woonden wij met de baboes en de jongos die in een paviljoen op het erf woonden. Ons huis stond vlakbij een Japanse kazerne, daar mochten we niet spelen van onze moeder.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Toen de Tweede Wereldoorlog voorbij was en de Japanners bij ons verslagen waren, zijn wij er nog een paar jaar blijven wonen. Na de oorlog wilden de Indonesiërs hun land voor zichzelf hebben. Zij kwamen in opstand. Maleisische jongeren kwamen bij ons het erf op en wilden mijn moeder en ons weg hebben. De bediendes van mijn moeder hebben toen de jongens weg gestuurd. Het kwam steeds vaker voor dat de jongeren kwamen en toen werd het zo onveilig dat mijn moeder besloot om naar Nederland te vertrekken. Ik was negen en wist niet veel van de omstandigheden en had de zorgen niet die mijn moeder had. Voor mijn moeder was het wel heel moeilijk want zij moest alles achterlaten.

We zijn in 1947 met de boot de Sibajak naar Holland gegaan. De bootreis duurde een maand en ik vond het een prachtige reis. Het was een oud cruiseschip. Mijn zusjes en ik hadden samen een hut en mijn moeder had haar eigen hut. Na een maand kwamen we aan in Amsterdam. Gelukkig konden we in Den Haag ergens wonen, dat had de halfbroer van mijn moeder voor ons geregeld. We hadden geluk want we kwamen in de zomer en het was de warmste zomer in jaren. Het voelde alsof we in Indië waren.’

Bent u weleens terug gegaan naar Indonesië?
‘Ik ben nooit meer teruggegaan. Toen ik in Leiden studeerde ging ik elke dag met de trein van Den Haag naar Leiden. Op een dag zat ik in een coupé met Javaanse, Indonesische studenten. Zij zagen waar ik vandaan kwam. Ze hebben toen hun haat uitgespuwd over wat de Hollanders daar hadden gedaan en zij hebben het zo gebracht dat ik dacht: ik ga nooit meer terug naar Indonesië want daar hoor ik het verhaal elke dag. En daarom ben ik nooit meer teruggegaan. Ik ben een beetje bang dat ik gediscrimineerd word als ik daar ben. Ze weten dat ik Hollands ben. Hollanders hebben niet zo’n goede naam daar. Wel een beetje terecht, daar is zoveel gebeurd.

Mijn oudste zus ging wel terug naar het land waar ze vandaan kwam en zei dat ze heel vriendelijk ontvangen was en geen haat heeft gevoeld. Ze zei dat ik niet bang hoef te zijn. Maar ik ga liever niet terug.’

Archieven: Verhalen

‘Ik woonde in een heel groot herenhuis in een bos in Suriname’

Als de deur opengaat, klimmen Arwin, Maja, Noralie, Raja en Sam snel de trap op. Ze worden hartelijk ontvangen door Guillaumine Nelom. De regenjassen en de schoenen kunnen uit. In de woonkamer staan de stoelen al klaar en blikjes Fernandez staan op tafel. De leerlingen van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid kijken uit naar het interview met mevrouw Nelom.

Hoe was het om op te groeien in Suriname?
‘Mijn ouders hadden tien kinderen. Bij ons woonden ook twee kinderen van mijn tante, ‘kweekjes’ noemen we dat in Suriname. Zij groeiden met ons op omdat hun moeder in Nederland woonde. Ze tellen altijd mee, de kweekjes, dus als ik het over mijn zussen en broers heb, dan zitten zij er ook bij.

Wij speelden veel buiten want het is er altijd lekker warm. Ik speelde met de buurkinderen. We deden tikkertje of Djompo Futu, dat is hinkelen met van die vakjes op de grond. Ik ging ook gewoon naar de kleuterschool, maar ik weet nog dat ik het in het begin helemaal niks vond. Op de eerste schooldag ben ik de deur uitgerend achter mijn moeder aan, zo bang was ik. De dagen erna deed de juf de deur op slot dat vond ik zo eng dat ik een week lang elke dag huilend naar school ging en niet wilde blijven. De juf vond me dan ook niet zo’n leuk kind. Op Beekhuizen waar ik woonde ging ik naar school, de openbare basisschool Beekhuizen.’

Kunt u iets over uw voorouders vertellen?
‘Mijn voorouders zijn tot slaaf gemaakten en hun kinderen ook. Ik ben de zevende generatie, mijn ouders zijn de zesde generatie. Daar kwamen we achter toen we onze stamboom maakten van de familie Nelom. Mijn voorouders stammen af van de plantage Commewijne. Het was een suikerrietplantage en werken was er heel zwaar. Het leven in slavernij heeft 400 jaar geduurd. Het is soms lastig om de oorsprong van je eigen achternaam te weten te komen. De achternaam Nelom is ontstaan omdat er op de suikerrietplantage een molen stond. Op 1 juli 1963 moesten alle tot slaafgemaakten een achternaam krijgen. Daarvoor hadden de mensen die op de plantage werkten alleen voornamen. Maar na de afschaffing van de slavernij konden de slavenhouders geld krijgen voor elke slaafgemaakte die nog op de plantage was. En toen werden achternamen bedacht en aan mensen gegeven. Soms begonnen ze met achternaam A. Van Amsterdam, dat werd dan Madretsma. Zo in Nelom het omgekeerde van Molen. Sommigen kregen plaatsnamen Arnhem, de Bilt. Zo kregen veel Afro Surinamers hun achternaam. Op de plantage Slootwijk in Commewijne waren nog veertien mensen toen de slavernij werd afgeschaft. Al die mensen kregen de naam Nelom, terwijl ze helemaal geen familie van elkaar waren.

De Neloms die familie van mij zijn hebben korte armen en korte benen en een rond gezicht. Ze lijken allemaal op mijn opa. Mijn vader ook. Ik lijk niet zoveel op de Neloms, maar mijn kleinzoon weer wel. Zowel uiterlijk als in zijn gedrag. Opa had veel gedaan, hij heeft een vakbond opgericht en een voetbalclub Robin Hood. Als hij ergens kwam was hij altijd aan het woord, hij stopte niet met praten. En mijn kleinzoon net zo, hij moet altijd babbelen en praat overal tussendoor als hij op zijn stoeltje aan de tafel zit.’ 

Dacht u in Suriname vaak aan uw geschiedenis?
‘Toen ik van de middelbare school kwam, heb ik gestudeerd om juf te worden. Als je net juf was moest je ook een tijd in een district werken. Ik werd in Commewijne geplaatst, waar je alleen per boot naartoe kon. Je moest er ook gaan wonen. Samen met een collega woonde ik in een heel groot herenhuis in een bos. De mensen uit het bos moesten 2 kilometer lopen om bij het schooltje te komen.

Ik heb me nooit gerealiseerd dat dat grote herenhuis weleens een woning zou kunnen zijn geweest van een plantage-eigenaar. In Suriname en ook in Nederland werd er niets verteld over de slavernijgeschiedenis. Je hoorde weleens wat maar het werd niet op school of thuis besproken. In het huis had ik soms een heel vreemd gevoel, maar dat kon ik niet goed plaatsen. Misschien komt het door de geschiedenis…’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Als we verder wilden studeren, dan gingen we naar Nederland want Suriname hoorde bij Nederland. Soms werden mensen uit Suriname hier gevraagd om in de zorg te gaan werken. Het was vanzelfsprekend voor mijn generatie dat we naar Nederland gingen. Dat was het niet voor de generatie van mijn moeder.

Toen ik pas in Nederland was, vond ik het hier verschrikkelijk. Het was koud, somber en donker en het sneeuwde. Er waren alleen maar hoge gebouwen, die hadden wij daar niet. Hier zat ik te bibberen bij de kachel met dikke truien aan. Maar op een gegeven moment went het wel en ga je toch niet terug, alleen op bezoek. Toen mijn moeder nog leefde ging ik elk jaar in december voor haar verjaardag. Ik vond het fijn voor haar dat ze familie om zich heen had met de feestdagen. Toen ze overleden was ben ik wel nog teruggegaan, maar dan voor projecten die ik deed samen met Surinaamse organisaties. We keken hoe mensen die in de binnenland woonden en houtsnijwerk maakten, dit ook op andere plekken konden verkopen. Ook heb ik een training gegeven aan Suriname vrouwen om in de politiek te gaan. Zelf heb ik ook acht jaar in de politiek gezeten. In Amsterdam-Oost heb ik in de deelraad gezeten. Mijn portefeuille was het sociaal domein. Dus ik hield me bezig met onderwijs, buurtvoorzieningen, ouderenzorg, het voortbestaan van de bibliotheek in Oost en dat soort dingen. Ook zorgde ik ervoor dat er professionele huiswerkbegeleiding kwam. Ik wilde de wereld een beetje veranderen.’

Archieven: Verhalen

‘Mannen moeten respect hebben voor vrouwen’

Gean, Miquel, Ian en Tahir  van De Kinderboom uit Amsterdam-Noord gaan Mustafa  Ayranci interviewen. De jongens hebben er zin in, ze ontmoeten hem in het Amsterdam-Noord Museum: een mooie locatie.
Meneer  Ayranci is geboren in 1952 in een dorpje Celep, waar veel Koerden woonden, ongeveer 90 kilometer van de hoofdstad Ankara. Hij sprak geen Turks en heeft daardoor in zijn eerste jaren op school een taalachterstand en wordt gediscrimineerd. Hij besluit op zijn 21e naar Nederland te gaan.

Hoe was het in uw geboorteland?
‘Ik ben geboren in het Koerdische dorp Celep, in de provincie Konya, dichtbij Ankara. Thuis sprak ik Koerdisch. Toen ik zeven jaar oud was, ging ik naar school, maar ik had moeite met Turks omdat ik dat thuis nooit hoorde. De leraar sprak ook geen Koerdisch, dus ik begreep hem niet. Hij werd boos toen ik in een jurk naar school kwam, pakte mij aan mijn haar en tilde me op. Een andere leraar zei dat ik naar huis moest gaan en mijn vader moest vragen om een broek voor mij te kopen.
Er waren geen winkels in ons dorp, dus we moesten wachten tot het vrijdag was om kleding te kopen, want dan ging er een bus naar de stad Kulu. Ik wilde de broek meteen, maar omdat dat niet kon, kreeg ik zelfs een klap van mijn vader. Dit was het begin van mijn schooltijd en mijn leven met de Turkse taal. In het begin was ik verdrietig door de grote achterstand. Het was moeilijk, maar ik heb doorgezet.

Waarom ging u op jonge leeftijd naar Nederland?
Ik ben altijd een strijder geweest. Toen ik 19 jaar was, was er een militaire coup (opstand) in Turkije in 1972. Mijn vrienden werden gearresteerd. Ik moest kiezen: of in Turkije blijven en naar de gevangenis gaan of vertrekken. Ik besloot weg te gaan. Drie van mijn vrienden werden vermoord omdat ze streden tegen onrecht in 1973. Ik sprak geen Engels of Nederlands, maar ik moest weg. Er was geen visum voor een Turks paspoort, dus ik had geen paspoort. Ik stapte gewoon in de trein.

Bent u gediscrimineerd toen u in Nederland was?
Ik ben wel eens gediscrimineerd. In Oost werkte ik in een flessenfabriek en toen vroeg mijn collega Henk hoeveel salaris ik per week kreeg. Ik zei 168 gulden, wat volgens hem niet kon; want hij kreeg 280 gulden voor hetzelfde werk. De volgende dag ging Henk naar de personeelschef en zei dat hij het niet eerlijk vond dat hij meer kreeg voor hetzelfde werk. Dat was solidariteit, hij kwam voor mij op. Ongelijk loon is niet juist, en dat gebeurt nog steeds in onze maatschappij. Vrouwen verdienen vaak nog steeds minder dan mannen voor hetzelfde werk.
Mannen moeten respect hebben voor vrouwen; het is belangrijk om te begrijpen dat vrouwen net zoveel rechten hebben als mannen. Dit geldt voor je zus, je moeder en voor alle vrouwen. In de Turkse cultuur denken sommige mensen dat mannen altijd de baas moeten zijn en dat vrouwen het eten moeten maken en het huis schoon moeten houden. Maar dat is niet goed. Mannen en vrouwen moeten gelijk zijn en alles samendoen. Respect voor elkaar is belangrijk.’

 

Archieven: Verhalen

‘In Iran had ik problemen met de regering’

Shahin Mir Hosseini is 51 jaar oud en geboren en opgegroeid in Iran. Hij is al in heel veel verschillende landen geweest. In Oostenrijk en Zweden heeft hij ook even gewoond maar nu woont hij alweer 11 jaar in Nederland. Isabella, Brandon en Diño van De Kinderboom interviewen hem in zijn woonkamer om de hoek van school. Door het raam heen kijk je zo op het schoolplein. Meneer Hosseini spreekt niet zo goed Nederlands als Isabella die pas twee jaar in Nederland woont, maar gelukkig praat hij heel goed Engels.  Sommige woorden zegt ‘ie gewoon in het Engels.

Hoe was uw leven in Iran?
‘Mijn leven in Iran was heel goed. Iran is een rijk land omdat het olie, gas, ijzer, koper en nog veel meer grondstoffen heeft. Ik had een oudere broer en woonde met mijn ouders in Gorgan. Wij woonden naast de bergen waar ik dagelijks naar toe kon; dat was heel fijn voor mij. Waar wij woonden was het in de winter koud met sneeuw, maar in de zomer was het er warm. Ik had veel vrienden, we speelden veel verschillende spellen. Toen ik kind was, was er een oorlog tussen Iran en Irak. Toen wilde ik nog piloot worden in een gevechtsvliegtuig. Die oorlog duurde van 1980 tot 1988. Op school was het wel strenger als hier. Als ik kattekwaad had uitgehaald, dan kreeg ik een tik op mijn hand met een houten stok. Jongens en meisjes gingen gescheiden naar school. Voor ons was dat normaal. Maar achteraf vind ik het wel jammer. Want je kunt ook leren van elkaar. Wij kenden meisjes niet, ik wist niet hoe ze dachten of doen. Dat is jammer. Ik ben uiteindelijk werktuigbouwkunde gaan studeren (mechanical engineering) en ingenieur geworden.’

Waarom kwam u naar Nederland?’
‘Ik ben naar Nederland gekomen omdat er hier veiligheid en vrijheid is. Ik ben politieke vluchteling. In Iran had ik problemen met de regering. De regering van Iran is een dictatuur. Wij hebben geen democratie, maar een dictatuur. Ik kwam in november 2014. Ik was twee keer eerder al even in Amsterdam geweest, voordat ik politiek asiel heb aangevraagd. Het COA heeft me geholpen. Zij helpen veel vluchtelingen.’

Heeft u ook spullen uit Iran?
‘Ik heb bijvoorbeeld dit boekje van Iran. Het is een gedichtenboek in het Perzisch geschreven van een beroemde Perzische dichter; Hafez. Het zijn gedichten over liefde, wanhoop en het noodlot. Ik heb zelf ook gedichten geschreven en gepubliceerd. Maar sinds ik hier in Nederland ben, schrijf ik niet meer zoveel. Wij lezen van rechts naar links en van achter naar voren.’

Wat is typisch Iraans?
‘Het Perzische nieuwjaar begint in de lente het heet ‘Nowruz’. Dat betekent: ‘nieuwe dag’. De mensen vieren het met de familie en lekker eten.
De ‘santoor’ is een echt Iraans instrument. Het is een platte houten kast met snaren. Met twee stokjes sla je op die snaren. Ikzelf speel geen instrument.’

Archieven: Verhalen

‘Op het station stapte mijn moeder uit en zag ze overal lichamen’

Sara, Rahiem, Jennate en Omar van De Kinderboom in Amsterdam-Noord interviewen Anita Kluge in de bibliotheek OBA Van der Pek. Mevrouw Kluge is in India geboren. Ze heeft daar lang gewoond, tot ze haar man ontmoette met wie ze eerst naar Duitsland verhuisde en toen naar Nederland. Het is een mooie ontmoeting. Zowel zij als de kinderen zijn meer dan één cultuur rijk en kunnen elkaar daarin ook goed vinden en begrijpen. En iedereen is het er over eens, ze missen het eten!

Wat mis u van India en wat vindt u hier juist mooi?
‘Ik kom net terug uit India. Het is lastig. Ik leef tussen twee werelden. Waar hoor ik thuis? Ik hou van mijn familie. Ik hou ervan als alles op orde is. Maar ik mis mijn ouders. Ze worden oud, ik wil voor ze zorgen, maar ik kan niet lang blijven. Dat is een probleem. Het is moeilijk, tussen die twee werelden.
Ik houd van eerlijkheid, rechtvaardigheid, gelijkheid. In mijn land worden vrouwen heel erg onderdrukt. Hier heb je het recht alles te zeggen, alles te doen wat je wil. Dat vind ik geweldig. Het maakt niet uit wat je aandoet, hoe je loopt, wat je doet. Niemand gaat jou raar aankijken. En alles is goed geregeld en geordend, dat is fijn. Maar soms mis ik de chaos van mijn land.’

Wat is er gebeurd met de fabriek in Bophal?
‘Het was een koude tijd, wintertijd. Het is in de nacht gebeurd. Een ontploffing van een giftig gas. De ramp eiste duizenden levens. Een giftig gas uit een bestrijdingsmiddelenfabriek kwam vrij. Ik woonde vijfhonderd meter van de fabriek vandaan. Mijn vader heeft ooit in dezelfde fabriek gewerkt. Hij wist dat er ooit iets zou gebeuren en had gezegd dat als dat zo was, we alle ramen moesten sluiten en de gordijnen nat moesten maken.
Toen het gebeurde was mijn vader in het vliegtuig onderweg naar Koeweit, om daar als gastarbeider te werken, mijn moeder had hem naar Bombay (het huidige Mumbai) gebracht. Ik was alleen thuis met mijn vier broers en zussen en mijn opa en oma. Beiden hadden een probleem met hun knie, ze konden niet lopen. Midden in de nacht riepen mensen ‘Wegrennen! Wegrennen!’. Dat konden wij dus niet. Ik heb besloten: ik ga niet naar buiten. Ik heb alle ramen gesloten, de gordijnen nat gemaakt. Het was een goede beslissing. Dat gas was zo giftig, alles was vervuild. Ze zeggen dat één nacht 20.000 mensen zijn overleden, maar het moeten er veel meer zijn geweest. Een van mijn vriendinnen lag tussen de lichamen. Er waren zo veel lichamen. Ze was bewusteloos en men dacht dat zij dood was. Ze hebben haar op een vrachtwagen gegooid. Er lagen lichamen op haar. Ze stikte bijna. Al haar familieleden zijn gestorven. Mijn vader was in Koeweit. Hij wilde terugkomen, maar mijn moeder heeft via de telefoon doorgegeven dat alles oké was. Voor mijn moeder is het vreselijk geweest toen ze terugkwam. Op het station stapte ze uit en zag ze overal lichamen. Ze huilde. Ze dacht dat wij het niet konden hebben overleefd, omdat wij zo dichtbij die fabriek woonden. Ze probeerde een chauffeur te vinden die haar zou willen brengen, maar niemand wilde daarnaartoe. Ze zeiden dat niemand het had overleefd. Ze zei ‘ik geef je alles wat ik heb’. Ze was zo gelukkig toen ze zag dat we allemaal leefden.’

Hoe is het opvoeden van kinderen geweest met de drie culturen?
‘Ze zijn met drie culturen opgegroeid. Hoewel het soms lastig is en je je vaak nergens helemaal thuis voelt, is het ook een enorm rijkdom. Ze hebben geen moeite foutloos Nederlands te praten. Ik sprak Engels en Duits met ze. Op de basisschool zeiden ze dat ik alleen maar Nederlands met mijn kinderen moest praten. Ik weigerde dat, omdat ik niet een taal wilde meegeven die ik niet goed sprak. Ze hebben direct van de Nederlandse juffen de Nederlandse taal en cultuur gekregen. Ik had Hindi moeten praten, dat is mijn fout geweest. Met mijn tweede dochter heb ik dat wel gedaan.
Ik heb besloten met mijn man dat we het beste van alle culturen zouden geven; alleen wat goed is. In India hebben ze bijvoorbeeld het kastensysteem. Dat hebben wij niet meegegeven. Bij ons is iedereen gelijk. De Duitsers zijn precies, ze zijn op tijd; dat hebben we meegegeven. Onze kinderen zijn precies! In Nederland zijn mensen heel direct, de dingen zijn zoals ze zijn. Je mag spreken, je mag discussiëren. Ik vind dat goed!’

Archieven: Verhalen

Als er iets te veel van je lichaam te zien was, werd je opgepakt.

Amira, Maria, Joel, Muhammed van De Kinderboom in Amsterdam-Noord interviewen Janki Devi in het Amsterdam-Noord Museum.
Ze is 65 jaar, Hindoestaans  en is geboren in Afghanistan. Toen de Taliban aan de macht kwam werd het te gevaarlijk voor haar en haar gezin en zijn ze gevlucht. Haar ouders zijn zeven jaar na hen gevlucht en zijn in Duitsland terechtgekomen. Inmiddels woont Janki Devi langer in Nederland dan in Afghanistan, waar ze zich thuis en veilig voelt.

Kunt u iets over uw leven vertellen in Afghanistan?
‘Vroeger voor de oorlog, was alles leuk. Ik woonde in een dorp Bakhtyara vlakbij Kabul. Ik had vriendinnetjes uit het dorp. We speelden met zelfgemaakte poppetjes van stof uit de winkel van mijn vader. Toen ik ongeveer 13 jaar was gingen we naar verhuizen naar Kabul. Kabul was een mooie stad.
Ik ben nooit naar school gegaan in Afghanistan. Wij woonden in een dorp, waar vrouwen niet naar school mochten. Ik hielp mee in het huishouden en maakte kleding. In de stad mocht je wel naar school, maar dat was voor de oorlog. Mijn school begon pas in Nederland.
Toen ik 20 jaar was trouwde ik met een jongen die ik niet kende. Mijn familie kende hem wel en had het geregeld. Ik zag hem pas voor het eerst op de bruiloft. Toen de oorlog begon, was niets meer leuk. Vrouwen mochten niet naar buiten zonder hun man en konden niets gezelligs doen. Het was een moeilijke tijd.’

 Hoe vond u het om een burka te dragen?
‘Ik vond het niet leuk. Door de oorlog kwam de Taliban aan de macht in Afghanistan en moesten vrouwen een burka dragen, Je kon alleen door een klein gaatje kijken, waardoor je alleen de ogen zag. Als er iets te veel van je lichaam te zien was, werd je opgepakt. Ze waren heel streng. Helaas gebeurt dat nog steeds. Vrouwen hadden geen rechten meer.
Gelukkig heb ik niet heel vaak een burka gedragen, want de oude president Najibullah zei dat het voor ons Hindoes te gevaarlijk zou worden en raadde ons aan te vluchten.’

Hoe was de reis naar Nederland?
‘We konden niet met het vliegtuig vanuit Afghanistan vertrekken dus moest het op een andere manier. Mijn man vroeg een handelaar om ons te helpen ontsnappen. We vertrokken in de nacht met ons gezin in een vrachtwagen. Ik was toen 24 jaar. We wisten niet precies welke grens we overstaken: was het Iran, Tadzjikistan of Pakistan? We waren niet alleen; er waren ongeveer 55 mensen. We werden allemaal in verschillende vrachtwagens gestopt om niet op te vallen en konden niet naar buiten kijken. We hebben de hele nacht gereden. Ze brachten ons naar een grote hal, waar we konden rusten. Daar konden we wat eten maar het was niet veel. De kinderen kregen eerst en baby’s kregen borstvoeding. We hebben twee of drie dagen honger gehad. Daarna zijn we naar het vliegtuig gebracht en vlogen weg naar een onbekend land.’

Hoe was het na aankomst in Nederland?
‘Toen we in Nederland aankwamen, werden we met de bus naar een opvangcentrum in de Kinkerstraat gebracht. Daar zijn we drie maanden gebleven. In het begin was het heel moeilijk om hier te zijn, andere gewoontes en taal. Maar we dachten: ‘We zijn nu in een veilig land en we bouwen hier aan de toekomst van onze kinderen. Dit is nu ons land.’ Na die drie maanden kregen we een flat in de Bijlmer.’

Wat voor werk bent u gaan doen?
‘Ik wilde altijd al werken in een crèche of met kleding, omdat ik ervaring had met kleding maken. Doordat ik de taalschool had gedaan, kreeg ik de kans om bij een kinderdagverblijf te werken als groepshulp. Twee keer per week maakte ik eten voor de kinderen. Ik was blij met mijn werk, leerde de taal goed en had fijne collega’s en veel contact met de ouders. Ik was trots op wat ik deed, maar uiteindelijk werd het werk te zwaar voor me en verloor ik door de crisis mijn baan.
Nu voel ik mij helemaal Nederlands. Ik ben bijna alles uit mijn leven in Afghanistan vergeten. Ik ben nooit meer teruggegaan, omdat het daar nog steeds te gevaarlijk is. Het is niet veilig voor mij, vooral omdat ik een Afghaanse hindoe ben. Voor mensen zoals wij is het altijd gevaarlijk. Mijn kinderen weten eigenlijk niets over Afghanistan, ze kennen alleen het verhaal van hoe we hier kwamen.’

 

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Daarna kregen we telefoontjes dat ze ons zouden gaan vermoorden’

Gabi Bacalam is in 1959 geboren en opgegroeid in Roemenië. Ze was 31 jaar toen ze alleen met haar twee kleine kinderen vertrok naar Nederland. Ze vertelt voor het eerst haar verhaal aan Jeremia, Maria Clara, Daniela en Chiamaka uit groep 8 van basisschool De Kinderboom in Amsterdam-Noord. Wat blijkt is dat veel van de verhalen die Gabi vertelt, voor hen alle vier heel herkenbaar zijn, want ook de kinderen moesten hier de Nederlandse gewoontes en de taal leren. Een mooie ontmoeting volgt en Gabi’s dag kan niet meer stuk.

Hoe was uw jeugd in Roemenië?
‘Ik was als kind ontzettend gelukkig. Ik woonde met mijn vader en moeder en ik had een vier jaar oudere zus. We woonden met z’n vijven, want ook de moeder van mijn moeder woonde bij ons in huis. Ik en mijn zus gingen naar het kinderdagverblijf, want mijn ouders werkten allebei. Toen ik vijf jaar was, was ik best een beetje onrustig. ’s Middags slapen ging niet. Ze hebben me toen iedere dag een uurtje naar zwemles gebracht, dus leerde ik dat al op mijn vijfde.
In Roemenië heeft iedereen een eigen naamdag. Zo heet ik Gabi vernoemd naar de heilige Gabriela. Op die dag hoef je niemand uit te nodigen, mensen komen dan gewoon langs. Je moet wel altijd genoeg in huis hebben om het te vieren.’

Waarom wilde u weg?
‘In mijn land was een dictator aan de macht. Hij heette Nicolae Ceaușescu. Hij wilde alleen maar steeds meer macht en steeds rijker worden. Ik en mijn man hadden een goede baan, wij verdienden best veel geld, alleen konden we daarmee niks kopen. In de supermarkten kon je alleen nog maar mosterd en azijn kopen. Voor de rest was er niks. Voor een brood stond ik soms wel vier uur in de rij te wachten met twee kinderen. En als ik dan eindelijk aan de beurt was, was het brood op. Dus ik bakte zelf mijn brood. In 1989 was er een korte revolutie en de dictator en zijn vrouw werden afgezet en ter dood veroordeeld.
Mijn man was journalist, hij werkte bij de krant. Hij wilde niet weg uit Roemenië. Hij dacht dat nu de dictator weg was, het beter zou worden in het land, maar het werd niet beter. Er kwam een tweede communistische regering. Tijdens een hele grote demonstratie op het Universiteitsplein in Boekarest sprak mijn man tegen de menigte. Daarna kregen we telefoontjes dat ze ons zouden gaan vermoorden. Ik was heel bang ook voor de toekomst van mijn twee kinderen. Ik wilde weg.’

Waarom koos u ervoor om naar Nederland te gaan?
‘Ik wilde perse weg uit Roemenië omdat er een Revolutie aan de gang was en ik was bang dat ons wat zou overkomen. Iedere dag werd er op mensen geschoten en er gingen ook vrienden van ons dood. Er stonden grote rijen mensen voor de Duitse Ambassade om een visum aan te vragen. Zonder visum kon je niet reizen. Het waren teveel mensen in één keer; ze sloten de poort. Aan de overkant was de Nederlandse Ambassade. Toen heb ik daar maar een visum aangevraagd en gekregen. Ik had dat niet zo van tevoren gepland. Mijn man kwam een half jaar later.

Wat nam u allemaal mee?
‘We kwamen aan met het vliegtuig in augustus. Ik had alleen maar een koffer met wat kleren mee voor mij en mijn kinderen. Na de zomer gingen ze gelijk naar school. Toen kwam de herfst en de winter en moest ik hier kleren kopen voor de winter. De winters hier zijn niet hetzelfde als in Roemenië. In Roemenië kan er heel erg veel sneeuw vallen en het heel koud zijn.’

Hoe was het toen u in Nederland aankwam?
‘De eerste drie jaar mocht ik nog niet werken. Dus na een week heb ik me gelijk ingeschreven om de Nederlandse taal te leren. Het was wel moeilijk want Nederland is wel echt een heel andere taal dan de Roemeense taal. Wij hebben veel woorden uit het Turks. Onze taal is een Latijnse taal en we hebben ook een ander alfabet. Maar ik ging meteen naar de bibliotheek. Samen met mijn kinderen ging ik kinderboeken lezen. Met veel plaatjes en weinig tekst. En zo zijn wij begonnen; beetje bij beetje.’

Wat mist u het meest?
‘Het meest mis ik wel mijn vrienden. Een boel vrienden om mij heen leven niet meer. Mijn zus en moeder wonen nu in Amerika. Ik ben er vorig jaar voor het laatst geweest. Het is heel fijn om bij mijn familie te zijn. Ik zou er het liefst iedere maand heengaan, maar het kost heel veel geld. Ik wil nu eerst weer naar Roemenië reizen en de vrienden bezoeken die er nog zijn. Ik vind het belangrijk om contact te houden met vrienden uit het land waar ik vandaan kom.’

Archieven: Verhalen

‘De Marrons zijn strijders, vandaar het symbool van de bijl’

De Haarlemse leerlingen Layla, Lena en Jamila van het Rudolf Steiner College worden warm begroet door Mariska de Jong: ‘Welkom in mijn huis waar jullie het verhaal van de Marrons zullen leren kennen!’ Ze ontmoeten elkaar in het Balinese tuinhuisje van woongroep ‘Lieflijk Indië’ dat door mevrouw De Jong is omgetoverd tot een huis van de Marrons. Mevrouw de Jong is in 1972 in Suriname geboren en kwam in 2009 naar Nederland.

Wat kunt u vertellen over uw voorouders?
‘Ik heb altijd in vrijheid geleefd, maar mijn voorouders niet. De Marrons waartoe ik behoor, waren eerst tot slaaf gemaakte mensen. Ze zijn ontsnapt en het bos in gevlucht om hun vrijheid af te dwingen. Wij hebben bijzondere tradities en een eigen cultuur. De verhalen die ik vertel, heb ik van mijn oma gehoord. Als kind speelde ik altijd bij mijn oma. Ze had een groot stuk grond en een ananasveld. Als we daar bezig waren, vertelde zij verhalen. Ze sprak haar eigen taal en ze zong liederen.’

Wat zijn de tradities en cultuur van de Marrons?
‘De mensen die van de plantages wilden vluchten, spraken met elkaar in het geheim via  tekens en gebaren. Daarvoor gebruikten ze hun kleding. Mijn hoofddoek is gevouwen in een punt net als de Marrons deden. Daarmee gaven ze aan elkaar door in welke richting men moest vluchten. De vrouwen vlochten rijstkorrels in hun haar om in het oerwoud te kunnen planten. De Marrons maakten geluid met dans en muziek om zo in het oerwoud aan elkaar te laten weten waar ze zaten. Dat deden ze dmv de apintidrum. De gekleurde banen op mijn jurk stellen de zes stammen van de Marrons voor. Ze zijn met elkaar verbonden. De Marrons zijn strijders, vandaar het symbool van de bijl. Voorafgaand  aan de herdenking van Keti Koti staan we op 30 juni stil bij onze geschiedenis en hoe deze nog steeds een negatieve rol speelt in het leven van onze mensen. Op 1 juli vieren de Surinamers deze vrijheid dmv een groot feest. De Marrons hebben op 10 oktober een eigen viering van Keti Koti dat ‘verbroken ketenen’ betekent.’

 Hebben de Marrons een geloof?
‘De Marrons houden vast aan hun tradities en aan voorouderverering. Vele Marrons hebben daarnaast ook een Christelijk geloof. In de bijbel mogen Adam en Eva niet van de appel eten en daarbij is de slang het symbool van de duivel. Bij de Marrons is de slang juist het symbool van vooruitgang en ‘moeder aarde’. De slang maakt een kronkelende beweging naar voren en geeft sturing aan het leven.’

Wanneer en waarom bent u naar Nederland verhuisd?
‘Onze familie had het goed. Mijn moeder heeft een naaiatelier dat 58 jaar oud is.. Toen ik 22 jaar was, was ik directrice van een school. In 2009 ben ik naar Nederland gegaan. Mijn diploma’s waren in Nederland niet geldig, waardoor ik niet op het juiste niveau kon werken. Toen ben ik verder gaan studeren. Ik ben in Nederland gebleven, omdat ik een Nederlandse man en een Nederlandse zoon heb. Haarlem is de stad van bloemen. Daarom heb ik op mijn hoofddoek ook een bloem. Zo draag ik beide werelden met me mee. Ik maak echter wel dagelijks discriminatie en onderdrukking mee.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Discriminatie zit diep in Nederland. Ik hoop echt dat het gaat verdwijnen’

Op een zonnige junidag maken Luuk, Solenne en Elias, leerlingen van het Rudolf Steiner College in Haarlem, kennis met Francisca Burgos. Ze zijn op een bijzondere plek, namelijk het Balinese tuinhuisje van woongroep ‘Lieflijk Indië’ dat Francisca Burgos mooi heeft aangekleed en vol heeft gezet met familiefoto’s, een houten stoel en een boek over de familiegeschiedenis van haar vader en moeder. Hierin staan de stambomen tot vier generaties terug. Francisca Burgos is op het eiland Aruba geboren. Ze vertelt over verschillende koloniale sporen, ook binnen haar eigen familie.

Kunt u iets over uw achtergrond vertellen?
‘Ik heb een DNA-test gedaan om te weten waar ik allemaal vandaan kom. Mijn voorouders komen uit allemaal verschillende landen: Midden-Amerika, Afrika, Engeland, Nederland, Marokko en Estland. De één uit het ene continent en de ander uit een heel ander continent. Dat is het gevolg van de slavernij en het koloniale verleden.
Ik werd in 1964 geboren in Oranjestad op Aruba. Mijn moeder is geboren op Aruba en mijn vader in Suriname. Ik heb twee oudere broers en twee oudere zussen. De vader van mijn opa heette Gustaaf en werd geboren als kindslaaf. Hij werd in 1861 ‘vrij gemaakt’. Zijn Engelse eigenares was namelijk overleden en al haar spullen werden te koop gezet. En wie zien we tussen de inboedel staan alsof ze spulletjes zijn? Gustaaf en zijn zusje Katrijntje. De kinderen werden op dat moment ‘vrij gemaakt’, maar hun ouders bleven slaafgemaakten. Ik denk dat mijn hele familie iets voelt van dit slavernijverleden. Ik ook. Dat zijn koloniale sporen.’

Kunt u nog een voorbeeld van een koloniaal spoor geven?
‘Er is voor mij een ‘angisa’ gemaakt, een hoofddoek. Deze hoofddoeken komen uit de slavernijtijd. De slaafgemaakten mochten vaak niet met elkaar praten, maar door middel van deze hoofddoeken konden ze wel met elkaar communiceren. Door de doek op een bepaalde manier te vouwen, brachten ze stiekem boodschappen aan elkaar over. Dat vind ik erg bijzonder!

Wanneer ging u in Nederland wonen en had u ooit last van discriminatie?
‘Ik was drie maanden oud toen we in Nederland gingen wonen. Mijn vader was leraar en ging hier werken. Mijn moeder vond de verhuizing naar Nederland heel moeilijk. Alles was anders en koud. Ze heeft een jaar binnen gezeten. We gingen in Amstelveen wonen. Ik heb daar een leuke jeugd gehad met veel vriendinnetjes. Later mocht soms mee naar de middagdisco met mijn broer en zus. Daar ging ik dansen. Ik kon als klein meisje eerder dansen dan lopen! Helaas heeft de hele familie hier discriminatie ondervonden. Mijn broers werden geweigerd bij discotheken. Als ik met vriendinnetjes in een winkel was, werd ik door de winkelier extra aandachtig bekeken. Later op mijn werk bij de gemeente Amstelveen maakte ik ook discriminatie mee. Ik ging daar toen niet tegenin, maar je onthoudt het wel allemaal. Discriminatie zit diep in Nederland. Ik hoop echt dat het gaat verdwijnen.’

Archieven: Verhalen

‘Dat ik geen afscheid heb kunnen nemen van mijn oma was heel erg’

Carl Hagenaar komt met zijn vrouw naar De Kinderboom waar hij door Eva, Manar, Nana en Andrej wordt geïnterviewd. Hij is geboren in 1939 in Nederland-Indië. Hij heeft zijn ouders niet meegemaakt in zijn jeugd. Vader is gevangengenomen door de Japanners en moest het leger in. Werkte aan de Birma-spoorlijn. Moeder zat in een Jappenkamp.

 Waarom was uw oma zo belangrijk voor u?
‘ Mijn vader werd opgepakt door de Japanners en heeft aan de Birma-spoorlijn gewerkt. Mijn moeder moest naar een kamp, want zij had een hele witte huidskleur. Ik heb hun dus nauwelijks meegemaakt als jong kind. Ik werd door mijn Indonesische oma opgevoed. Sinds mijn geboorte. Zij was eigenlijk mijn moeder. Ik was het favoriete kind van mijn oma en ze had een bijnaam voor me: ‘Sayang’ dat betekent liefje.Ik werd heel erg verwend door mijn oma. Ik mocht bijvoorbeeld kiezen wat we aten. Zij verzorgde mij heel goed. Elke dag werd ik van top tot teen gebaad en gecontroleerd op wondjes, hygiëne was natuurlijk heel belangrijk in de Tropen. Je moest oppassen dat je geen infecties opliep.’

Wat heeft u meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Op een dag kwamen er allemaal mannen, deze Indonesische strijders heten Permuda’s.  Ze hadden grote kapmessen en zeiden tegen mijn oma dat we weg moesten gaan.  Anders zouden ze haar kleinzoon de volgende dag meenemen.  Toen hebben we direct een koffer gepakt. We kwamen in een gebied waar het veilig was, in een kleine kamer. Ook zag ik mijn moeder daar terug.
k heb wel erge dingen meegemaakt. Onze drie honden verdwenen opeens. Bobbie de grootste, daar speelde ik mee. Alle drie waren ze dood.
Vier dagen voordat wij mijn vader op Bali zouden terugzien, gebeurde er nog iets heel ergs. Ik sliep altijd bij mijn oma.  Mijn oma was altijd eerder wakker dan ik. Een ochtend werd ze maar niet wakker en toen bleek dat ze was overleden. Binnen vijf minuten werd ze weggehaald en reed een auto weg met haar. Dat ik geen afscheid heb kunnen nemen van mijn oma was heel erg. Dat vind ik nog steeds heel moeilijk.’

Hoe was de reis naar Nederland?
‘We gingen per vliegtuig Naar Nederland in een reis van drie dagen. (Via Bangkok-Caïro en Rome) We kwamen in een pension in Zandvoort.  Samen met een tante en een nichtje. We waren in die tijd helemaal niet welkom hier.  We hebben na aankomstkleding gekocht, maar we hebben later alles terug moeten betalen aan Nederland.’

 Wat zou u ons mee willen geven?
Er zijn nu ruim twee miljoen Indische mensen in Nederland die ooit een nieuw leven zijn begonnen hier. Ik heb hier een prachtig leven en een prachtige carrière gehad. Daarom wil ik jullie meegeven: doe je best op school dat helpt je om later een goed leven te leiden! Wat mijn oma altijd zei, wil ik ook nog delen met jullie: ‘vertoon nooit onbeschaafd gedrag’: daar heb ik altijd naar geluisterd.’

 

 

 

 

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892