Archieven: Verhalen

‘Eigenlijk was het niet in orde om dat door een kind te laten doen’

Beau, Jules, Merel en Jelka van de Bosschool in Bergen gaan vrolijk kibbelend op weg. Aan tafel met Alex Waslander gaat het gekibbel door. “Het lijkt wel oorlog aan jullie kant van de tafel,” merkt de verteller grappend op. Het bruggetje naar het onderwerp is gemaakt en de kinderen zetten hun beste beentje voor.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Ik ben wel zeven keer verhuisd. Daardoor had ik in die tijd ook bijna geen vrienden. Na de evacuatie uit Bergen woonden we bij mijn opa en oma in Alkmaar. Zij hadden een onderduiker in huis, maar dat hoorde ik pas later. Dat werd toen niet verteld aan kinderen. Opa en oma waren toen ‘u’ voor kinderen. Ze waren niet van het lijfelijke contact; heel anders dan opa’s en oma’s nu zijn.
Later hebben we in Egmond gewoond. Achter ons huis oefenden Duitse soldaten met schieten. Dat vond ik wel eng. Maar als ze klaar waren ging ik de duinen in om de hulzen van de kogels te zoeken. Daarna woonden we in Koedijk, vlak bij het kanaal. Daar voeren Duitse oorlogsschepen van Amsterdam naar Den Helder. Eng was het als Engelse vliegtuigen de schepen gingen bombarderen. Dat was vlak bij ons huis. Vooral als de oorlogsschepen schoten, was ik bang. Ik weet ook nog goed dat ik in Koedijk met een kolenschip, een lange schuit vol kolen, meeging naar de veiling in Langedijk. Daar werden de kolen aan de Duitsers geveild. Dan kreeg ik na afloop een kool mee naar huis!’

Kende u mensen die bij het verzet zaten?
‘Tijdens de Hongerwinter, dat was in 1944, zaten we in huis bij iemand die in het verzet zat. Ik moest regelmatig spullen naar mensen in Koedijk voor hem wegbrengen. Pas later hoorde ik dat hij mij inzette om informatie over te brengen. Eigenlijk was het niet in orde om dat door een kind te laten doen, maar het hoorde er wel bij in de oorlog.’

Wat deed uw vader in de oorlog?
‘Mijn vader was marinier en vocht voor Nederland op de Javazee. Hij zat in een onderzeeër. Wij woonden eerst in Surabaya in voormalig Nederlands-Indië en kwamen in 1939 naar Nederland. Omdat de oorlog toen begon, moest mijn vader in Indië blijven om te vechten. Hij was de hele oorlog niet bij ons, dat was wel vreemd. Wij hadden toen dus eigenlijk geen vader. We hadden geen idee ook hoe het met hem was, want hij zat ergens op de Atlantische oceaan om konvooien via Australië naar Canada te begeleiden. Eenmaal per twee maanden kregen we een brief van het Rode Kruis. Dan mocht hij twee regeltjes schrijven en wisten we dat hij nog leefde. Wij schreven dan twee zinnen terug. Dan kon je alleen laten weten dat je gezond was. Op het moment dat je die brief van hem niet meer zou krijgen, betekende dat dat hij dood was. Van de 140.000 mariniers hebben 36.000 het niet overleefd. Mijn vader kwam in juni 1945 terug. We woonden toen in Koedijk, ik was negen jaar oud. Op een dag kwam er een marineman aanlopen met een plunjezak op zijn schouder. Ik zat naast een bruggetje te wachten, omdat ze hadden gezegd dat hij misschien terug zou komen. Ik zei: “Meneer, bent u mijn vader?” En hij antwoordde: “Als jij Alex heet, ben ik jouw vader”.

Wat vond u het ergste in de oorlog?
‘Dat ik wist dat vader ergens onder water zat. Zo’n onderzeeër was een grote ijzeren doodskist, Ik was bang dat hij dood zou gaan. Ik zat altijd in de piepzak. Als we eerder dan die twee maanden een brief zouden krijgen dan zou er iets in staan wat we niet wilden: dat hij dood zou zijn. Een heleboel andere mensen kregen zo’n brief, maar mijn vader overleefde de oorlog. We hebben heel veel geluk gehad.’

       

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder schoof dan ’n kleedje erover en ’n kinderbedje ervoor’

Marianna, Yfke, Nina en Mavi van de Bosschool in Bergen lopen ieder met een vragenlijstje in hun hand naar Tha Banque om daar Ans Beerden te ontmoeten. Ans is 92 jaar en was twaalf toen de oorlog begon. De leerlingen vinden het een gek idee dat ze zelf bijna net zo oud zijn als zij toen het oorlog was. Ze vragen zich des te meer af hoe het voor mevrouw was in de oorlogsjaren.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Ik lag met mijn zusjes te slapen toen mijn vader onze slaapkamer binnenkwam. Hij riep: “Het is oorlog, kom uit bed!” We keken uit het raam, met uitzicht op het vliegveld, en zagen de bommenwerpers overvliegen. Er was een hoop lawaai. Ik herinner me alles nog heel goed. Zelfs dat ik het gezicht van de piloot zag, maar nu denk ik dat dat eigenlijk niet kan. “We zijn nu in oorlog,” zei mijn vader en daar schrokken we erg van. Mijn vader had een kruidenierswinkel. Naast ons was de kapperszaak en daar woonde de kapper met zijn familie. Op een dag was het huis leeg en was de hele familie verdwenen. Later kregen mijn ouders een brief waarin stond dat ze naar Amerika waren gevlucht. Ze waren Joods en waren bang dat het verkeerd zou aflopen als ze zouden blijven. In hun huis zijn toen Duitse soldaten gaan wonen. Anderhalf jaar lang waren dat onze buren. Tot wij ook ons huis uit moesten, omdat er Duitsers in wilden. Wij gingen toen in Alkmaar bij een familie op het Ritsevoort wonen.’

Wat was voor uzelf het naarste in de oorlog?
‘Veel jongemannen werden opgepakt en moesten in Duitsland werken. Daar was een tekort aan fabrieksarbeiders, omdat alle Duitsers aan het oorlog voeren waren in andere landen. Ook mijn broer werd gevangengenomen. Hij werd naar Kassel gebracht om daar in een fabriek te werken. Ook heeft hij er een tijd op de tram gewerkt. Dat was heel spannend, omdat er geregeld bommen werden afgevuurd op Kassel. Als er luchtalarm was, moest mijn broer de tram meteen stopzetten en roepen: “Alle aussteigen, bitte!” Vanaf daar reed de tram dan zonder te stoppen door naar de eindhalte buiten de stad in de hoop dat er geen bom op de stad en de tram zou vallen. Een keer mocht mijn broer op verlof naar huis. Hij is toen meteen ondergedoken bij ons op het Ritsevoort in Alkmaar. Hij is zeker anderhalf jaar niet naar buiten geweest. We woonden op de eerste verdieping en konden via spiegeltjes bij het raam zien wat er op straat gebeurde en wie aanbelde. Als Duitse soldaten langskwamen voor een huiszoeking, verstopte mijn broer zich. Hij had een schuilplaats in de tussenruimte van het plafond, bij de bedstee. Dat was een ruimte van maar dertig centimeter. Mijn moeder schoof dan een kleedje over de opening en zette een kinderbedje erop. Ik heb heel veel bewondering voor mijn broer. Hij bleef ondanks de situatie altijd rustig en aardig. Hij bedacht dingen die hij kon doen, zoals lezen, en klaagde niet. Dat vind ik echt heel dapper voor een jonge jongen.’

Wat deed u toen de oorlog was afgelopen?
‘Na de oorlog gingen we met z’n allen terug naar ons huis aan de Ruïnelaan om te kijken hoe alles erbij stond. Het zag er verschrikkelijk uit. Door de vrieskou waren de leidingen gesprongen en overal droop water naar beneden. Mijn zus Els ging meteen naar boven. Opeens kwam er uit het niets een Duitse soldaat met een getrokken geweer aangerend dat hij op mijn zus richtte. Ik was doodsbang en schreeuwde: “Els kom naar beneden! Els kom naar beneden!” De soldaat was op zoek naar een gevluchte jongen die werkte bij de hoefsmid. Nu de oorlog afgelopen was, wilde hij te paard terug naar Duitsland. Hij dwong de jongen om hoefijzers op de hoeven van het paard te slaan. Dat wilde de jongen niet en sloeg op de vlucht. De soldaat dacht dat hij in ons huis verstopt zat. Maar bij ons was hij niet. Later hoorden we dat hij zich verstopt had in de Petrus en Pauluskerk.’

       

Archieven: Verhalen

‘Ik had niks meer te ruilen’

Mauk, Andreas en Nick van de Bosschool in Bergen zijn enthousiast en vinden het spannend om als eerste groepje van hun klas te gaan interviewen. Dat gebeurt in Tha Banque, een expositieruimte midden in het centrum van Bergen. Daar zit Annie Stoop, geboren op de eerste dag van het jaar 1928, al klaar als ze aan komen. Na het inschenken van drie glaasjes vlierbessensap, en een kopje koffie voor mevrouw Stoop, kan het interview beginnen.

Weet u nog hoe de oorlog begon?
‘Op een nacht werd ik om een uur of vier, vijf wakker van heel veel lawaai. We zagen de Duitse vliegtuigen overvliegen. Mijn vader riep: “Nu is het oorlog!” Het Nederlandse leger ging weg en de Duitse soldaten namen Bergen in. Wij zaten er als bewoners middenin. Alle scholen om ons heen zaten vol met Duitse soldaten. Die naast ons hadden een paar konijnen in een hok. Een keer waren ze één van de konijnen kwijt. Mijn vader vond het beestje en besloot het te houden, omdat we heel weinig te eten hadden en alles op de bon was. Zo hadden we dat jaar een heerlijk kerstdiner! Gelukkig hebben ze het door mijn vader getimmerde hok met het konijn nooit gevonden.’

Hoe waren de laatste jaren van de oorlog?
‘In 1943 kregen we te horen dat iedereen uit Bergen weg moest, dat het te gevaarlijk werd. Wij hadden thuis geen radio, maar hoorden dat nieuws via via. Het huis naast ons zat vol met munitie van de Duitsers, dat was best eng. De familie Smit die boven de garage woonde, vertelde ons dat de soldaten hadden gezegd dat ze alles zouden opblazen. Toen zijn wij ook weggegaan, diezelfde avond nog. Mijn moeder voor op de fiets van mijn buurman en ik voor op de fiets van mijn vader. Zo reden we die avond naar Krabbendam. De volgende dag zagen we in de verte vuur en rookpluimen. We dachten: zou ons huis er nog wel staan? Dat was heel angstig.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘We hadden haast geen eten en dus ging ik op een fiets – met slechte banden – met mijn oom naar Bovenkarspel, op zoek naar eten. We sliepen daar bij mensen die we niet kenden en ruilden kleding en pannen voor eten. Toen we terug wilden gaan, werd het heel slecht weer en moest ik daar blijven. Mijn oom fietste alleen terug, met de bakfiets, en onderweg hebben Duitse soldaten al het eten afgepakt. Ik weet nog zo goed dat toen ik terugfietste ik allemaal kisten met witlof langs de kant zag staan en ik aan een man vroeg of ik een kistje witlof mocht hebben. Ik kreeg het niet omdat ik niets meer had om te ruilen. Ik was zo kwaad!’

Hoe was de Bevrijding?
‘We gingen naar de Dam in Amsterdam om het te vieren. Daar zouden we naar de Canadese soldaten, die in konvooien voor het paleis langs zouden rijden, gaan kijken. Heel veel mensen stonden samen met ons te wachten. Ineens was er heel veel lawaai, we hoorden schieten en dachten: wat is er nou aan de hand? Vanuit De Groote Club, een groot gebouw op de hoek van de Kalverstraat, werd door Duitse soldaten uit boosheid op de jubelende mensen geschoten. Iedereen vloog een kant op; naast mij lag een jongen van een jaar of twintig die door zijn hoofd was geschoten. Hoe hij daar lag, dat vergeet je nooit. Ik dacht: je bent misschien ondergedoken geweest en dan ben je tóch nog doodgeschoten door de Duitsers. Ik ben snel naar achter het paleis gevlucht en via een sluiproute naar huis gegaan. Het was een vreselijke ervaring met hele angstige momenten. Er zijn toen in één keer tientallen mensen doodgeschoten. Ik heb heel veel geluk gehad.’

       

Archieven: Verhalen

‘Ze hadden het gemunt op mensen zoals ik’

Abe, Rutger, Amina, Jonne en Maisa van de middelbare school ALASCA in Amsterdam hadden, zoals ze het zelf omschrijven, de eer gekregen om Carl Hagenaar te mogen interviewen over zijn koloniale verleden. Zij spraken met hem vanwege corona digitaal. Carl Hagenaar is geboren in 1939 in Batavia, Indonesië. Daar maakte hij als kleine jongen de oorlog en daarna ook nog eens de Bersiap mee. Omdat het er niet meer veilig was, kwam hij op 12-jarige leeftijd naar Nederland.

Hoe was uw jeugd?
‘Ik ben net voor de Tweede Wereldoorlog geboren in Batavia. Ik vond het er geweldig. Ik groeide op met mijn oma, omdat mijn ouders in de oorlog gevangen waren genomen door de Japanners. Na de oorlog kwamen ze weer vrij. Mijn vader werkte bij een oliemaatschappij en we woonden op een compound, dat is een soort oliedorpje. Ik kon daar veel sporten, je had er bioscopen, scholen, alles was er. Er werd van alles geïmporteerd. Nederlandse leerkrachten, maar ook harinkjes en andere Nederlands lekkernijen. Ik vond dat ik daar een goddelijk leven leidde. Ik zat op een school van de oliemaatschappij. Ik kreeg er les van meneer Fortuyn en mevrouw Poel. Tijdens zangles leerde ik Nederlandse liedjes. Het was een fantastische tijd. Daarna ging ik naar de HBS in Palembang, de hoofdstad van de provincie Zuid-Sumatra. Dan moest ik eerst met de pont van de maatschappij naar de overkant van de rivier en daarna nog veertig kilometer met de bus. Op die school waren ook allemaal Nederlandse docenten. Toen besloot de president van Indonesië om alle Nederlanders uit Indonesië te sturen. Mijn ouders stuurden mij naar Nederland naar school. Ik ging bij mijn tante in Haarlem wonen.’

Heeft u nare herinneringen aan de oorlog?
Eén van mijn meest traumatiserende herinneringen is die aan de honden van mijn oma. Haar drie honden zijn op een gruwelijke manier om het leven gekomen. Ze werden door de pemuda’s, de jonge Indonesische vrijheidsstrijders, gestolen en gemarteld. Hun hoofden werden er afgehakt, hun achterlichaam werd afgehakt en ze werden over het grindpad gesleept en over de schutting gegooid. Het beeld dat mijn oma nog de grindsteentjes uit de hond probeerde te halen zal ik nooit meer uit mijn hoofd krijgen. De pemuda’s wilden duidelijk maken dat ze de baas waren en dat deden ze door middel van geweld. Ze braken mijn oma’s huis binnen en zetten ons op straat. We werden aan ons lot overgelaten. Die traumatische ervaringen uit Indië vergeet ik niet snel meer. Er was ontzettend veel geweld en dat kwam van beide kanten. Ook de Nederlanders hebben in Indië behoorlijk huisgehouden. Zo zijn een keer uit wraak alle kinderen en vrouwen door Nederlandse militairen op het plein verzameld. Hun huizen werden in brand gestoken en de Nederlanders namen de hanen mee. Dat klinkt misschien wat vreemd, maar hanen waren een kostbaar begrip voor de Balinezen, omdat je met hanengevechten geld kon verdienen. De Nederlanders gooiden ook granaten in een soort grachten die rondom Balinese tempels lagen. Dat was heilige grond voor de Balinezen.’

Hoe was het om naar Nederland te gaan?
‘Ik ben erg blij dat ik naar Nederland ben gegaan, want Indonesië was een gewelddadig land. Er werd geplunderd, er werd gedreigd en er werd veel gedood. Ze hadden het vooral voorzien op de gemengde mensen, zoals ik. De Indo’s werden we genoemd. Mensen die met de Nederlanders hulden, vonden ze bastaards en die moesten absoluut vermoord worden. Dus dat was sowieso een bedreigende toestand. Hier in Nederland heb ik een ontzettend mooi en goed leven gekregen. Ik heb een mooi gezin, ik ben 54 jaar getrouwd en we zijn allemaal gezond en gelukkig. Om mijn donkere huidskleur ben ik nooit gediscrimineerd. Maar dan ook echt nooit! Gelukkig maar.’

  

Archieven: Verhalen

‘Witte mannen die mijn koffers aannamen, dat had ik nog nooit meegemaakt!

Linn, Eva, Isabel, Isis en Avin uit de tweede klas van ALASCA in Amsterdam interviewden mevrouw Francisca Pattipilohy. Zij is 94 jaar en komt uit Jakarta, Indonesië. De leerlingen spraken haar niet zoals gewoonlijk bij haar thuis op de bank, maar stelden haar ieder drie vragen via de computer. Hun verslag werkten ze zelf uit tot deze tekst.

Heeft u een fijne jeugd gehad?
‘Ik heb een hele fijne jeugd gehad. Ik herinner me het rennen over het land. Mango’s plukken uit de boom. Ik groeide op in een gezin met een werkende vader, hij was architect, en een moeder die zich bezighield met het huishouden en de kinderen. Mijn moeder had wel gestudeerd, maar omdat ze getrouwd was, werd van haar verwacht dat ze huisvrouw werd. Dat was toen normaal. Het was een fijne tijd, maar niet alles was fijn. Zo mocht ik niet met witte mensen in de trein. Er waren verschillende coupés. Ik was er wel aangewend om zo behandeld te worden, want dat was al eeuwen zo. Natuurlijk wisten we dat het niet normaal was. Ook kwamen er geen witte kinderen bij ons thuis of andersom. Er was een duidelijke scheiding tussen de inlanders en de Nederlanders.’

Wat herinnert u zich van de oorlog?
‘Ik was zestien toen de Japanners Indonesië bezetten. Er werd een verschrikkelijk regime door die Jappen opgezet en de Nederlanders werden in kampen gestopt. De Japanners haalden driemiljoen arbeiders weg om aan de spoorlijn in Birma te werken. Daarvan is een klein aantal mensen teruggekomen. Birma was in die tijd een rijk land en de militairen namen het eten eerst voor zichzelf. In het laatste jaar van de oorlog, in 1944, was er zelfs een hongersnood. Als je een Japanner zag, moest je buigen en aan het begin wisten de mensen dat niet. De straf op niet buigen was met stokken geslagen worden, dus werden de mensen geslagen door de Japanners. En soms zelfs vermoord. Van mijn eigen familie is mijn oom in de oorlog vermoord. Hij was gearresteerd toen ze erachter waren gekomen dat hij bij een verzetsgroep hoorde. Mijn oom werd lange tijd gemarteld, omdat ze informatie over de verzetsgroep wilden hebben. Maar hij zei niks en werd toen vermoord.’

Hoe was uw reis naar Nederland?
‘Ik ben twee keer naar Nederland gekomen. De eerste keer was in 1947 om te studeren in Leiden. Ik ging als werkstudent met een repatriantenboot, want als Indonesiër hadden we helemaal niet het recht om naar Nederland te gaan. Later, in 1968, ging ik weer, toen emigreerde ik met mijn kinderen. We gingen in Amsterdam wonen. Het leven in Nederland was heel anders. Hier was alles gelijker en voor het eerst waren er witte mensen die voor mij iets deden. Zo stonden er toen ik met de boot aankwam witte mannen klaar om mijn koffers aan te nemen. Dat had ik nog nooit gezien. De taal was makkelijk, want ik sprak Nederlands. Toch merkte ik dat mensen anders naar me keken.’

       

 

Archieven: Verhalen

‘Op school leerden we bij geschiedenis niet over Curaçao’

George Candelaria is in 1947 op Curaçao geboren. In 1966 ging hij voor het eerst naar Nederland. In die periode ging het op Curaçao niet goed met de werkgelegenheid. Nederlandse bedrijven kwamen naar Curaçao om mensen te werven voor een fabriek op Schiphol. Aan Isis, Kik, Bas, Elina en Isobel van de middelbare school ALASCA in Amsterdam vertelt George Candelaria hij over zijn leven als nieuwkomer in een land waar hij de taal van verstond.

Hoe was het leven op Curaçao en wat merkte u van de kolonie?
‘Op Curaçao hadden we een hele grote tuin waar we de planten vanwege de warmte elke dag water moesten geven. We hadden heel veel dieren; iets van tien honden, een paar kippen en eenden en ook een paar konijnen. We aten veel geitenvlees en kip. Mijn moeder kon dat goed bereiden. Ze deed er rum en pruimen bij en dat krijgt dan een heel apart smaakje. Op school leerden we bij geschiedenis niet over Curaçao, maar over Europa en Nederland. Zo wist ik bijvoorbeeld de provincies en rivieren van Nederland. Pas later, toen ik naar Nederland kwam, ging ik mij in het verleden van Curaçao verdiepen. We kregen ook les in het Nederlands en de docenten probeerden de communicatie in het Nederlands tussen de leerlingen verplicht te maken, maar dat lukte niet helemaal. Ik was een beetje bijdehand en schreef een opstel over dat we in ons eigen land niet onze eigen taal mochten spreken. Thuis spraken wij Papiaments, een mengelmoes van verschillende talen.’

Hoe was het om naar Nederland te komen?
‘Het was de eerste keer dat ik zo’n lange reis maakte, met het vliegtuig. Onderweg werd ik een beetje ziek, waarschijnlijk door de heimwee want ik ging helemaal alleen. In Zandvoort woonde ik met een groep jongens waarmee ik naar Nederland was gekomen. We werden goed opgevangen door de buurt. We werden bij een gezin geplaatst dat ons hielp te integreren. Maar de heimwee was groot. Je laat alles achter. Toch maak je ook weer nieuwe vrienden. Dat maakt de overgang weer minder zwaar, en dan wordt het zelfs leuk.  Ik heb nooit gedacht: laat ik m’n koffers maar weer pakken. De taal is natuurlijk anders, ook al heb ik het wel goed geleerd, maar je merkt het toch. Bij het bedrijf waar ik werkte, werkten veel jongens als ik, dus dan had je er minder erg in.’

Bent u blij dat u naar Nederland bent gekomen?
‘Ik ben hier als vrije jongen gekomen en ik heb hier mijn vrouw leren kennen. Ik heb twee kinderen, ik heb kleinkinderen, daarom ben ik blij dat ik naar Nederland ben gekomen. Ik ben heel vaak teruggegaan naar Curaçao. Na Fokker ging ik bij KLM werken en daar kon je goedkoop vliegen. Ik ben zelfs een keer in één jaar drie keer op en neer geweest. De eerste keer terug was in 1968. Het was een hele overgang. Ik voelde me net een vreemde. Ik zag mijn familie weer en na een tijdje begon ik eraan te wennen. Ze zijn veranderd, maar dat wordt ook snel normaal. Ik vond het ook leuk om te weten hoe het met de andere jongens is gegaan. Sommige zijn teruggegaan naar Curaçao, anderen zijn net als ik in Nederland gebleven. Ik moet zeggen, we zijn allemaal goed terechtgekomen. Wat ik mis uit Curaçao is het feesten. Op Curaçao daar dans je de salsa. Hier had je dat niet. Toen hebben we onze eigen feestjes georganiseerd, met een platenspeler. Toen voelden we ons weer helemaal thuis.’

       

Archieven: Verhalen

‘We dachten dat we echte Nederlanders waren’

Annemarie ten Brink is in 1931 geboren in Surabaya in Nederlands-Indië. Als de Japanners het land bezetten, is ze elf jaar oud. Ze heeft in drie jappenkampen gezeten. Na de capitulatie vertrekt de familie eind 1945 met de boot, via Sri Lanka, naar Nederland. Hier dacht ze net als de andere Nederlanders te zijn. Aan Max, Karim, Magnus, Izaias en Lukas, tweedeklassers van de middelbare school ALASCA in Amsterdam, vertelt ze via de computer haar verhaal.

Hoe was uw jeugd in Jakarta?
‘Ik had een leuke, maar ook zware jeugd. Mijn vader was marineofficier en zag ik niet vaak. Voor we gevangengenomen werden, kon ik overal buiten spelen; lekker ballen overgooien en rondrennen. Ik was elf jaar ten tijde van de overgave aan Japan, januari 1942. Eerder was de oorlog in Nederland al uitgebroken. Als er bombardementen waren, scholen we in de schuilkamer onder ons huis. We hadden een stukje rubber dat we dan in onze mond konden doen, zodat onze kiezen niet vast kwamen te zitten door de knal. Ik heb het nooit gebruikt. Ook hadden we helmen om ons te beschermen tegen stenen die eventueel op ons zouden vallen. Als kind ben je minder bang, want je weet niet echt wat er aan de hand is.’

Hoe was het leven in het kamp?
‘Van mijn elfde tot mijn veertiende heb ik in drie verschillende kampen gezeten met mijn moeder, broertje en twee zusjes. Mijn vader zat in het mannenkamp; daar waren de omstandigheden veel heftiger. Het eerste kamp waar ik zat, was het beste. Het was niet fijn natuurlijk, want er was niet genoeg eten en onze veiligheid was ook niet helemaal zeker. Er zat een hek omheen, waar we heel makkelijk over konden klimmen. Niemand deed dat, want waar zou je heen moeten? Overal was oorlog en thuis was onveiliger dan in het kamp. Daarom bleven wij in het kamp. Het tweede kamp was het ergste. We zaten daar met tweeduizend mensen in een gebouw dat gebouwd was voor vierhonderd mensen. Er was een douche en een wc voor 125 – onbekende – mensen. Iedereen had een taak en ik kreeg de meest vieze, zoals de wc schoonmaken. Na een tijdje kreeg ik ook betere taken, zoals keukendienst. Het derde kamp bestond uit onbruikbare kazernes met houtworm in de bamboemuren. Ik kreeg een matje van 50 centimeter om op te zitten en dat was het. Ik had veel geluk want ik zat daar met familie en we hadden ook meer plek dan de meeste andere mensen.’

Hoe was de Bevrijding?
‘We wisten niet wanneer die kwam of die kwam en of wij het zouden meemaken, omdat we geen contact met de buitenwereld hadden. Na bijna vier jaar in kampen ging een Japanner opeens op een stoel staan en schreeuwde: jullie zijn bevrijd. Er waren twee atoombommen op Japan gegooid. Maar bevrijders waren er niet en we konden nergens heen. Toen er tien dagen later oorlog uitbrak met Indonesië moest ik nog zes maanden in het kamp blijven. Soms werden we beschermd door de Japanners.
Mijn vader heeft de oorlog niet overleefd. Vroeger was hij een leuke, vrolijke vader waar veel van mocht, maar na de Slag in de Javazee die hij meemaakte, was hij een totaal ander mens. Strenger, sneller boos. Ik vond mijn vader vreselijk. Mijn ergste trauma is dat ik hem ben verloren, terwijl ik ruzie met hem had.’

Wanneer kwam u naar Nederland en hoe was de reis en aankomst?
‘Op mijn vijftiende zijn we naar Nederland gegaan. Dat was in 1946. Ik vond het niet zo’n fijne reis; mensen hingen in het ruim in hangmatten boven banken en tafels. De banken waren van hout dus moesten we wel in hangmatten slapen, maar veel Indische mensen vonden dat niet fijn, dus sliepen ze op de vloer en werden ze zeeziek. In het ruim stond al een grote bak klaar om in over te geven; de matrozen wisten dat veel mensen zeeziek zouden worden. Het stonk er heel erg naar braaksel en in die lucht moesten wij eten en slapen. Soms werd de bak verschoond en stonk het wat minder, maar het bleef een vieze lucht.
In Nederland dachten we dat wij echte Nederlanders waren, maar al snel bleek dat niet zo te zijn. Wij Nederlands-Indiërs werden vies aangekeken, omdat we een ander kleurtje hadden dan de mensen die hier woonden. Ook spraken we anders; met een accent en een mix van Nederlands en Indisch. We waren geen ‘echte’ Nederlanders.’

 

       

 

Archieven: Verhalen

De eerste aanblik op de Dam, met al die duiven…

Naut, Aemilia, Kirsten, Neetje, Loïs en Sara van de middelbare school ALASCA in Amsterdam spraken met Liesbeth Bottse over de telefoon. Zij kwam in 1963 per boot vanuit Suriname naar Nederland. Rond 1980 ging ze terug, maar koos uiteindelijk toch voor Nederland. Hier woonde ze in verschillende steden, studeerde ze en werkte ze in de verzorging. De tweedeklassers schreven haar verhaal zelf uit.

Wat heeft u meegemaakt van de kolonisatie?
‘’Ik heb niet zo veel meegemaakt. Je wist niet beter. Er was namelijk niets om het mee te vergelijken. Via school kreeg je penvrienden toegewezen. Ik schreef met een meisje in Amsterdam en een jongen in Den Haag. Zo kreeg ik veel informatie over Nederland. Dat was wel leuk. Ik vertelde hun over mijn situatie in Suriname. Je leerde elkaar en elkaars land zo beter kennen. Later heb ik een van de penvrienden nog gezocht, maar ik heb haar niet gevonden.’

Welk gerecht uit Suriname mist u het meest?
‘Ik mis bepaalde ingrediënten uit Suriname, ook al is hier heel veel verkrijgbaar. Zo kan ik veel vissoorten voor de soep heel moeilijk krijgen. Als je ze koopt, zijn ze geïmporteerd. En het is altijd een beetje anders dan het was in Suriname. Soep en de smaak van sommige gerechten zoals ze daar smaakten, dat mis ik.’

Wat zult u nooit meer vergeten?
‘De bootreis naar Nederland. Ik was ziek van de zee en het was winter. Ik kwam aan in Engeland en daar was het nog kouder dan hier in Nederland. We hadden geen winterkleding. Je wist ook niet wat dat was. In Nederland kwamen we aan bij de KNSM, achter het Centraal Station. Passagiers mochten pas de volgende dag van boord. Met geld van de kanaal ging ik snel een dikke jas kopen in de stad. Ik vergeet nooit meer die eerste aanblik van de Dam, met al die duiven. Het ziet er trouwens nog hetzelfde uit als toen.’

Moest u erg wennen?
‘Aan de kou dus vooral. En je moest gewoon werken, weer of geen weer, sneeuw of geen sneeuw, ijs of geen ijs. Vroeger vroor het ook vaker dan nu. Een keer had het geijzeld. Mijn hospita zei dat je moest oppassen. Ik dacht: nou dat zal wel lukken. Ik gleed zo vanaf mijn voordeur naar de voordeur aan de overkant. Het ergste was dat ik niet meer  kon opstaan. Ik lag daar een beetje te worstelen om op te staan en toen kwam er een man langs met een blindenstok en hij liep heel rustig, zonder uit te glijden. Later heb ik begrepen dat hij ijzers onder zijn schoenen had. Daar had ik nog nooit van gehoord. Kruipend ben ik teruggegaan naar mijn appartementje en op advies van mijn hospita heb ik toen sokken over mijn schoenen gedaan. Op die manier ben ik naar de hoek gelopen om op de tram te stappen. Daar was wel gestrooid; in de zijstraten deden ze dat niet. Ik vond dat toen allemaal heel verschrikkelijk, maar moest er later wel om lachen. Maar op dat moment wilde ik meteen terug naar Suriname. In 1980 ben ik ook teruggegaan naar Suriname. Toch heb ik voor Nederland gekozen. Mijn Surinaamse medemensen nemen het me vast niet in dank af, maar hier is het beter.’

      

 

 

Archieven: Verhalen

‘Het is niet alleen míjn koloniale achtergrond, maar ook óns koloniale verleden’

Als Irene Gefferie in Zoom in beeld verschijnt, groeten Sheverely, Andrea en Yasmina haar hartelijk. Eerst gaat het over de coronatijd en er is een kennismaking. “Kennismaken is heel belangrijk,” zegt Irene. “Dan krijgen we vertrouwen in elkaar en kunnen we met elkaar in gesprek gaan.” Yasmina vertelt dat haar moeder van de Filipijnen komt, haar vader uit Marokko. Andrea’s ouders zijn geboren in Ghana en Sheverely’s ouders zijn Surinaams. Irene Gefferie is geboren in Paramaribo en vertelt over haar zorgeloze jeugd, waarin ze als oudste kind van twaalf met liefde haar alleenstaande moeder hielp met de verzorging van haar twaalf broertjes en zusjes. Al snel komt het gesprek door een vraag van een student op een serieuzer onderwerp: racisme.

Heeft u wel eens discriminatie meegemaakt in Suriname of in Nederland ?
‘Jawel, dat merkte je al vroeg genoeg. Ook in Suriname. We waren daar wel in de meerderheid, dus je stoorde je er niet aan. In Nederland heb ik discriminatie meegemaakt maar ook racisme en dat is niet prettig natuurlijk. Zo is er een keer op de Rozengracht vanuit een auto naar me gespuugd en geschreeuwd. Of ik merkte dat er in een overvolle bus niemand naast mij kwam zitten. Dan vroeg ik me af: waar ligt dat aan? Al gauw genoeg had ik door dat ik teveel was, dat het om mijn kleur ging, om mijn afkomst. Op de opleiding voor detailhandel had ik ook een leraar die op een heel vervelende toon tegen me praatte en allemaal rare dingen zei over zwarte mensen. Dan vroeg ik me af: waarom legt hij dat zo uit? Toen heb ik een brief geschreven waarin ik precies zei waar ik me gediscrimineerd voelde en waar er sprake was van racisme. Ik heb de brief tijdens een les voorgelezen. Hij vond het niet prettig ermee geconfronteerd te worden. Maar ik dacht: ik laat me niet klein maken. Dat zou niet zo moeten zijn natuurlijk. We moeten met elkaar samen leven, het moet van beide kanten komen. Word ook nooit boos als je racistisch wordt behandeld, maar blijf vriendelijk. Laten we liefde gebruiken als wapen. Dat wil ik jullie meegeven.’

Heeft u die pijn van toen meegenomen of achtergelaten?
‘Tijdens mijn studie Sociaal Cultureel Werk vroegen ze of ik wel eens pijn heb gehad. Ik zei van niet. Omdat ik altijd voor mezelf opkwam, dacht ik dat die pijn niet bestond. Tijdens mijn opleiding leerde ik pas wat die pijn inhield en ben ik me er veel bewuster van geworden. Als mensen rare, racistische dingen tegen me zeiden, of anders naar me keken, ging ik die mensen observeren, naar ze luisteren. Om te begrijpen waarom ze dat deden. Ik leerde dat een deel van de Nederlandse bevolking helemaal geen weet heeft van haar koloniale verleden. Ze zijn zich er niet bewust van. Maar het is niet alleen míjn koloniale achtergrond, het is óns koloniale verleden. Ik leerde toen ik jong was dat witte mensen superieur zijn en ik minder. Maar zo moet het niet zijn. Gelijkheid, gelijke kansen, dat moeten we allemaal hebben, zodat we ons ook zo kunnen profileren: niet als witte vrouw, niet als zwarte vrouw, maar als mens. Zodat je met liefde met elkaar om kunt gaan. Nu leren kinderen op de basisschool niks over de koloniale geschiedenis. Dat zou moeten veranderen. Kinderen moeten weten waar ze vandaan komen.’

Als u nu terugkijkt op alles, bent u dan blij met de ervaringen van vroeger?
‘Ja, ik ben heel blij met wat ik allemaal heb geleerd. En dat ik het kan overdragen. Ik zou tegen jullie willen zeggen: haal uit het leven wat je eruit kunt halen. Wees onafhankelijk en blijf leren. Je hele leven lang. Dat is je kracht en maakt je leven succesvol. Ik hoop echt dat als ik jullie over een tijd tegenkom, dat jullie dan zeggen: ‘Mevrouw Gefferie, ik ben geslaagd!’

   

Archieven: Verhalen

‘Ik vergeet nooit meer die gemene lach van die Duitse soldaat’

In de bibliotheek van De Wilgenhof in Eindhoven ontmoeten Madee, Aylin, Bo, Noah en Juul van basisschool De Hasselbraam Willie Van Oers en zijn vrouw. Willie was vijf jaar toen de oorlog begon en tijdens het gesprek komt het ene na het andere verhaal naar boven. Het gesprek gaat vanwege corona met een spatscherm tussen verteller en kinderen. Om de herinneringen wat meer tastbaar te maken heeft Willie mooie prentjes geprint over hoe het was tijdens de oorlog. Die mochten de kinderen na het gesprek houden.

Hoe wist u dat de oorlog begonnen was?
‘Op een dag zagen we vreemde vliegmachines in de lucht. We waren bang. Hadden ze bommen bij zich? Gingen ze schieten? Werden ze zelf afgeschoten? Mijn kleuterschool werd in beslag genomen door Duitse soldaten die onderdak nodig hadden. Voor de schoolpoort kwam een schildwacht met een groot geweer en een hele grote Duitse herdershond. Alle kinderen waren bang van de hond, behalve een jongetje. Hij aaide de hond en werd toen in zijn hand gebeten. Ik vergeet nooit meer die gemene lach van de Duitse soldaat toen dat gebeurde. Ik herinner me ook dat een Joodse juffrouw van onze school is opgepakt en weggevoerd.’

Vermaakte u zich tijdens de oorlog?
‘Ja zeker wel. We hebben veel op straat gespeeld. Er was toen ook geen verkeer. Wij jongens voetbalden – we mochten niet met de meisjes mee springtouwen – en tikten ook ruitjes in. Mijn vader was schilder en die kon dan weer nieuw glas in de ramen zetten! Als het luchtalarm afging, moesten we snel naar binnen. Dan kwam er gevaar. Er was ook een avondklok om acht uur. Dan moest iedereen binnen blijven. Zelfs de ramen moesten verduisterd worden. Er was geen verlichting op staat. Het was echt pikke-pikkedonker. Alleen bij volle maan kon je een wandeling maken.’

Liepen er Duitse soldaten in uw straat?
‘Ja! Dan moesten we naar binnen van onze ouders. We mochten niet met ze praten. Er waren twee straten in Eindhoven waar geen Duitse soldaten mochten komen: Het Eindje en ’t Begijnhof. Daar zaten louche cafés en er werkten meisjes achter de ramen. Op straat werden mensen opgepakt als ze een oranje speldje op hadden. Alles wat in verband stond met het Koningshuis, dat Van Oranje heet, werd verbannen. Vandaar dat er geen sinaasappels – appeltjes van oranje – te krijgen waren. En dat het Wilhelminaplein tijdens de oorlog het Wilhelmplein heette. Wij kinderen waren nog te klein om te beseffen wat er precies aan de hand was en waar het over ging. We hadden geen telefoon, geen televisie, geen radio, dus geen nieuws. Alles werd afgenomen door de Duitsers. Alles ging op de bon, werd gerantsoeneerd. Er waren tekorten. Ik zag bijvoorbeeld op mijn tiende pas voor het eerst een sinaasappel!’

Had u familie in het leger?
‘Nee. Wel is een oom van mij opgepakt. Hij moest dijken aan de Zeeuwse kust graven. Mannen konden zo worden meegenomen, ook om in Duitsland te werken. Je had niets te vertellen en ze kenden geen pardon! Veel mannen en jongens zijn nooit meer teruggekomen. Sommigen hadden een brief van de dokter waarin stond dat ze een ziekte hadden en niet konden werken. De Duitsers waren panisch voor enge ziektes. Dit was voor veel mannen en jongens een mooie uitweg om niet te hoeven werken voor de vijand. Mijn vader had ook zo’n brief. Op een dag was er een razzia bij de IJzeren Man. Alle mannen en jongens boven de zestien werden opgepakt. Mijn vader was daar ook zwemmen. Hij liet zijn brief van de dokter zien en mocht gaan.’

Nam u de oorlog serieus als kind?
‘We namen de oorlog heel serieus! We waren heel bang als we een vliegmachine zagen. We kregen ook vliegende bommen over ons heen, bedoeld voor de haven van Antwerpen en Londen. We konden het motortje van die bommen van ver horen. Zolang dat aan was, bleef de raket in de lucht. Maar ging het uit, dan viel de bom ineens naar beneden met een zware explosie! In Eindhoven is dat een keer gebeurd, op de Kruisstraat. Drie vriendjes van me vonden daarbij de dood. Je kunt in de Gildelaan, een zijstraat van de Kruisstraat, nog steeds de plek met de schade daarvan zien. Mijn ouders vonden het niet veilig meer boven op onze slaapkamers. Vanaf toen sliepen we in de kelder.’

Bent u ook iets dierbaars kwijtgeraakt in de oorlog?
‘Het meest dierbare was mijn familie en die ben ik gelukkig niet kwijtgeraakt. We hebben ook nog een Mariabeeldje dat vader destijds op 5 december, net voor het Sinterklaasbombardement, voor moeder had gekocht. Het heeft het bombardement overleefd. We moesten daarna wel weg uit ons huis, omdat er veel kapot was. Toen zijn we een tijdje bij opa en oma aan de Gagelstraat gaan wonen.’

       

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892