Beau, Jules, Merel en Jelka van de Bosschool in Bergen gaan vrolijk kibbelend op weg. Aan tafel met Alex Waslander gaat het gekibbel door. “Het lijkt wel oorlog aan jullie kant van de tafel,” merkt de verteller grappend op. Het bruggetje naar het onderwerp is gemaakt en de kinderen zetten hun beste beentje voor.
Waar woonde u in de oorlog?
‘Ik ben wel zeven keer verhuisd. Daardoor had ik in die tijd ook bijna geen vrienden. Na de evacuatie uit Bergen woonden we bij mijn opa en oma in Alkmaar. Zij hadden een onderduiker in huis, maar dat hoorde ik pas later. Dat werd toen niet verteld aan kinderen. Opa en oma waren toen ‘u’ voor kinderen. Ze waren niet van het lijfelijke contact; heel anders dan opa’s en oma’s nu zijn.
Later hebben we in Egmond gewoond. Achter ons huis oefenden Duitse soldaten met schieten. Dat vond ik wel eng. Maar als ze klaar waren ging ik de duinen in om de hulzen van de kogels te zoeken. Daarna woonden we in Koedijk, vlak bij het kanaal. Daar voeren Duitse oorlogsschepen van Amsterdam naar Den Helder. Eng was het als Engelse vliegtuigen de schepen gingen bombarderen. Dat was vlak bij ons huis. Vooral als de oorlogsschepen schoten, was ik bang. Ik weet ook nog goed dat ik in Koedijk met een kolenschip, een lange schuit vol kolen, meeging naar de veiling in Langedijk. Daar werden de kolen aan de Duitsers geveild. Dan kreeg ik na afloop een kool mee naar huis!’
Kende u mensen die bij het verzet zaten?
‘Tijdens de Hongerwinter, dat was in 1944, zaten we in huis bij iemand die in het verzet zat. Ik moest regelmatig spullen naar mensen in Koedijk voor hem wegbrengen. Pas later hoorde ik dat hij mij inzette om informatie over te brengen. Eigenlijk was het niet in orde om dat door een kind te laten doen, maar het hoorde er wel bij in de oorlog.’
Wat deed uw vader in de oorlog?
‘Mijn vader was marinier en vocht voor Nederland op de Javazee. Hij zat in een onderzeeër. Wij woonden eerst in Surabaya in voormalig Nederlands-Indië en kwamen in 1939 naar Nederland. Omdat de oorlog toen begon, moest mijn vader in Indië blijven om te vechten. Hij was de hele oorlog niet bij ons, dat was wel vreemd. Wij hadden toen dus eigenlijk geen vader. We hadden geen idee ook hoe het met hem was, want hij zat ergens op de Atlantische oceaan om konvooien via Australië naar Canada te begeleiden. Eenmaal per twee maanden kregen we een brief van het Rode Kruis. Dan mocht hij twee regeltjes schrijven en wisten we dat hij nog leefde. Wij schreven dan twee zinnen terug. Dan kon je alleen laten weten dat je gezond was. Op het moment dat je die brief van hem niet meer zou krijgen, betekende dat dat hij dood was. Van de 140.000 mariniers hebben 36.000 het niet overleefd. Mijn vader kwam in juni 1945 terug. We woonden toen in Koedijk, ik was negen jaar oud. Op een dag kwam er een marineman aanlopen met een plunjezak op zijn schouder. Ik zat naast een bruggetje te wachten, omdat ze hadden gezegd dat hij misschien terug zou komen. Ik zei: “Meneer, bent u mijn vader?” En hij antwoordde: “Als jij Alex heet, ben ik jouw vader”.
Wat vond u het ergste in de oorlog?
‘Dat ik wist dat vader ergens onder water zat. Zo’n onderzeeër was een grote ijzeren doodskist, Ik was bang dat hij dood zou gaan. Ik zat altijd in de piepzak. Als we eerder dan die twee maanden een brief zouden krijgen dan zou er iets in staan wat we niet wilden: dat hij dood zou zijn. Een heleboel andere mensen kregen zo’n brief, maar mijn vader overleefde de oorlog. We hebben heel veel geluk gehad.’