Archieven: Verhalen

‘Veel kinderen waren niet angstig, maar ik was altijd bang’

Gonnie Verhoeven-Nijs sprak met Lynn, Tengiz en Anton van basisschool Beppino Sarto in Eindhoven. Mevrouw Verhoeven-Nijs was in de oorlog erg angstig. Haar moeder is aan het einde van de oorlog gestorven aan borstkanker. Haar vader werkte veel. Ze had weinig mensen om zich heen om op terug te vallen, vertelt ze aan de kinderen. Na afloop van het interview zegt Lynn: ‘Ik heb medelijden met haar, omdat zij zoveel mee heeft moeten maken’.

Heeft u zelf een bombardement van dichtbij meegemaakt?
‘Ja, ons huis is gebombardeerd. Het stond in een rijtje van vijf. Voor onze voordeur viel een splinterbom, die spatte uit elkaar. De vijf huizen waren helemaal plat. De bedden van de ene kamer vielen over de bedden van de andere kamer. Alle spulletjes die we hadden waren ook kapot. Poëziealbums, schoolrapportjes, boeken van de bibliotheek, alles was weg. Het sterke aan dit verhaal is dat mijn vader dit bombardement aan zag komen. Vlak voor het bombardement liep hij nog naar boven, om zijn koffertje te pakken waarin al zijn belangrijke papieren zaten. Vader zei tegen mij en mijn andere broers en zussen dat we de schuilkelder in moesten. Zelf ging hij terug om dat koffertje te halen. Net toen hij de poort uit was, vlogen alle spullen hem tegemoet. De bom was ontploft. De kozijnen, de gordijnen, de pannen alles vloog hem achterna. Hij had geen minuut later moeten zijn of hij was er niet meer geweest. Daarna kwam mijn vader ook naar de schuilkelder, hij was helemaal in shock, hij trilde enorm. Met z’n allen hebben we toen in de schuilkelder gebeden op een goede afloop.’

Wat gebeurde er na het bombardement?
‘Wij hadden geen huis meer. Gelukkig mochten we die nacht slapen bij een van de buren, wiens huis niet was geraakt. Hierna zijn we naar een ander huis gegaan, van een NSB’er, een landverrader. Voor 7 gulden 50 gaven zij mensen die ondergedoken zaten, aan bij de Duitsers. Dat is het gemeenste volk dat je je kunt voorstellen: je eigen mensen verraden voor geld, in zo’n moeilijke tijd. In die tijd waren wij bijna bevrijd, en de NSB’ers waren in de minderheid. Toen wij aankwamen, stond het eten nog op tafel, het was nog warm. De NSB’ers hadden een waarschuwing gekregen en waren gevlucht.’

U vertelde over uw neef, die na drie jaar terug kwam uit Duitsland, hoe was dit?
‘Op een middag was ik met een vriendinnetje buiten aan het spelen. Opeens komt er een man aanlopen. Ik vond hem erg onverzorgd en vies, hij had een lange baard en kapotte schoenen, de lappen van zijn kleding kon je zien hangen. De man vroeg aan mij: ’Ken je me niet meer, jij bent toch Gontje?’ Ik zei: ‘Ik… ik ken u niet meneer…’ ‘Ik ben Piet, van tante’, zei de onverzorgde meneer. Toen herinnerde ik me inderdaad iets. Dat was mijn neef die al drie jaar in Duitsland had gewerkt! Hij vroeg aan mij of ik aan mijn tante en zijn vriendin wilde vertellen dat hij eraan kwam. Want als mijn neef plotseling voor hen zou staan, zouden ze zich enorm schrikken. Niemand wist of hij nog terug zou komen. Ook zag hij er heel anders uit, onverzorgd, broodmager en vermoeid. Ik liep naar mijn tante en riep: ‘Piet is thuis!’ Ze konden het niet geloven. Toen liepen ze elkaar tegemoet, dat was z’n mooi moment. Ze zagen elkaar eindelijk, na al die tijd, weer terug.’

Archieven: Verhalen

‘Het waren geen Koninginnenkopkes, maar lichtkogels’

In het wijkcentrum FAB28 in Eindhoven spreken Akongnwi, Jawaria en Saïf van basisschool Beppino Sarto met Dré Rennenberg over zijn herinneringen aan de oorlog. Dré was 4 jaar toen de oorlog begon. Hij woonde met zijn ouders en broer in de Leostraat. Elk jaar, op 18 september, beleeft hij zijn herinneringen aan de bevrijding van Eindhoven opnieuw als hij de optocht over de Aalsterweg ziet komen.

Wat deden uw vader en opa in het verzet?
‘Mijn vader is bij de ondergrondse geweest. Hij heeft mensen die naar een concentratiekamp gingen uit de trein gehaald. Hij wist dat de trein naar Venlo ging en zorgde ervoor dat die niet kon vertrekken, zodat ze konden ontsnappen. Het was levensgevaarlijk werk, maar wij hebben er weinig van meegemaakt. Bij ons thuis kwamen wel eens mensen om afspraken te maken en dat mochten we dan als kind eigenlijk niet horen. Mijn opa luisterde stiekem naar de radio. De radio’s waren door de Duitsers in beslag genomen, want niemand mocht naar de radio luisteren. Als je dat toch deed, was je strafbaar. Mijn opa luisterde naar de Engelse zender. Hij was een timmerman, maar hij kon goed Engels spreken en verstaan. Hij luisterde naar wat de Engelsen zeiden, waar de opmars was en waar ze zaten. In oktober 1943 stopte een auto voor de deur van mijn opa’s huis. De Duitsers hadden gemerkt dat iemand in het huis naar de radio luisterde. Ze hadden apparatuur in hun auto waarmee ze konden luisteren of iemand fout bezig was. Opa werd meegenomen. Hij heeft drie maanden in Kamp Vught gezeten, en werd weer vrijgelaten. Mijn opa was al oud. Hij kwam in het ziekenhuis terecht met een dubbele longontsteking en is gestorven. Toen ben ik met mijn vader, moeder en broer naar mijn oma vertrokken en hebben we daar ruim één jaar gewoond. Dat was in de Heistraat. Bij mijn oma hadden ze twee kostgangers en daar kwamen wij nog bij. Het was erg druk. De buurvrouw van oma zei dat ik wel bij haar kon slapen. Ik moest elke avond bij haar in een klein kinderbedje slapen. Ik heb er vrienden gemaakt met wie ik nu nog bevriend ben.’

Hoe was het om een Engelsman in huis te hebben?
‘William Whitman was een Engelsman en hij sliep in het Sint Jozefziekenhuis. Hij was een verpleegkundige of arts. We hadden een rond kacheltje, waaraan ik een keer mijn knie had verbrand. Hij nam mij toen mee naar het ziekenhuis en smeerde een zalf die heel lekker rook, op mijn knie. De pijn was snel weg, maar het litteken zie ik nu nog. William zat vaak bij ons, want hij vond het leuk om met mijn vader en moeder te praten. Hij zat liever bij mensen met wie hij kon kletsen dan bij de Engelsen in het ziekenhuis. Zijn vrouw was in verwachting in de oorlog. Mijn moeder heeft van een trui een babytruitje gemaakt. Dat hadden we aan hem gegeven en opgestuurd naar Engeland. Ik weet nog goed dat hij op een dag bij ons kwam en zei dat hij weg moest. We hebben nooit meer iets van gehoord. Ik denk dat hij op weg naar de Slag om Arnhem gestorven is. Mijn oom heeft nog geprobeerd om contact te zoeken, maar dat lukte niet. En ik heb later, als wethouder, nog geprobeerd om uit te zoeken wat er is gebeurd, maar ook dat is niet gelukt. Ik heb nog foto’s van hem en herinner me nog goed hoe hij was. Hij bracht altijd iets mee, snoepjes of appels. Als kind hadden we dat niet in de oorlog, dus dat blijft een mooie herinnering.’

Hoe was het voor u toen uw huis gebombardeerd werd na de bevrijding?
‘Op 18 september is Eindhoven bevrijd. Iedereen vierde feest. Ik kreeg voor de eerste keer chocola. We hadden nog nooit chocola gehad. De Engelsen kwamen binnen over de Aalsterweg met hele grote groepen en zij gooiden chocola naar de kinderen toe. Als je geluk had, kon je een reep pakken. Dat was feest voor ons. Mijn vader kreeg voor het eerst een echte sigaret. Sinds de oorlog had hij geen echte sigaretten meer gehad.

‘Op 19 september stonden we op dezelfde plek, in de hoop weer chocola te krijgen, maar toen kwamen er weer bommen. De Duitsers kwamen. Er waren allemaal rode balletjes in de lucht. Iemand riep: ‘Koninginnenkopkes!’ Het waren geen Koninginnenkopkes, maar lichtkogels zodat de Duitsers konden zien waar ze moesten bombarderen. Toen kwam het bombardement. We zijn eerst naar huis teruggelopen. Mijn vader zei dat we naar de bossen moesten vluchten, omdat het te gevaarlijk was. Mijn moeder zei dat we niet om mochten kijken, maar ik was nieuwsgierig en keek toch om. Ik zag grote stofwolken. Waar wij woonden, stonden zes huizen. Daar waren er vier van helemaal weg. Die vier huizen zijn na de oorlog weer opgebouwd. Ik ben toen getrouwd en in één van deze huizen gaan wonen. Tijdens het bombardement zijn we later naar mijn oom gevlucht in de Kamillestraat. De weg die wij namen, kan ik nog steeds lopen. Dat blijft altijd in mijn gedachten. Huizen stonden in brand en waren kapot. Er zaten geen ruiten meer in, er kwam noodglas in. Dat was heel donker en geel glas, het werd daardoor ongezellig. Er was ook geen brandstof, het was kil in huis.’

Archieven: Verhalen

‘Die militairen trokken Foxy de auto in en ik heb hem nooit meer gezien’

Al bij aanvang van deze ontmoeting is het duidelijk dat Ad van Thoor graag zijn verhaal deelt met Chloe, Mehmet en Yonaro van de Beppino Sartoschool in Eindhoven. Zo laat hij al vrij snel een foto zien, van zichzelf als klein kind met een hondje naast zich. Later in het interview horen de kinderen dat het slecht afliep met zijn hondje tijdens de oorlog.

Hoe hebben u en uw familie de oorlog meegemaakt?
‘We waren van onze vrijheid beroofd. De eerste twee jaar was de onderdrukking door de Duitsers minder zwaar dan de drie jaren daarna. We moesten alles afsluiten, er was een avondklok, we konden niets meer kopen. Waar nu de Coolblue is, dat was tegenover ons huis op de Aalsterweg, heb ik tijdens het bombardement in de schuilkelder gezeten – die is er nu nog. Dat was echt gevaarlijk want je hoorde de vliegtuigen boven je en bommen vallen. En ik heb dode en gewonde mensen gezien. In die tijd was er maar één gebrekkige ambulance in Eindhoven, dus gewonde mensen werden in boerenkarren naar het ziekenhuis gebracht.

‘De oorlog was voor kinderen anders dan voor ouders. Er was weinig voor kinderen; geen school, geen sport, dus we speelden veel met elkaar. Zelfs als de V-1 rakketten boven ons hoofd langskwamen, bleven we gewoon schaatsen. We waren minder bang en wenden aan geluiden of het gevaar. Onze ouders waren wel erg bang omdat zij heel goed beseften hoe gevaarlijk het was.’

Uw ouders hadden twee winkels. Hoe ging dat in de oorlog?
‘Je moet je voorstellen, mijn vader had een schildersbedrijf en mijn moeder een winkelbedrijf in rookwaren. Rookwaren kwamen op de bon. Duitsers verhinderden daarmee dat mensen zomaar met geld naar een winkel konden gaan om iets te kopen. Nederlanders moesten in de oorlog bij de gemeente bonnen aanvragen om tabak te mogen gaan halen. Als kind zag ik dan voor onze winkel een rij van tien of vijftien mensen die met hun bonnen shag, sigaretten of sigaren kwamen halen. Omdat meer dingen op de bon waren, gingen mensen in oorlogstijd ook bijvoorbeeld zelf drank stoken. Of ze maakten met wc-papier als vloeitje en blaadjes en mos als shag hun eigen rookwaar; ‘blazertje’ heette dat in die tijd.’

Waarom mocht je geen varken hebben tijdens de oorlog?
‘Mijn vader hield in een soort schuurtje achter zijn bedrijf een varken. Maar van de Duitse militairen die in de buurt rondliepen om ons te bewaken, mocht je geen varken houden. Dus je moest oppassen, je wilde niet gevangengezet worden. Ze mochten het dier dus echt niet horen. Als het varken groot en dik genoeg was, werd het geslacht door een slager uit de buurt en ook door mijn vader. Dan hadden we bloedworst, balkenbrij en koteletjes etc. De slager kreeg een gedeelte van het varken als beloning. En mijn vader ging met een deel van het vlees naar boeren en kwam dan terug met melk en eieren.’

We hebben ook gelezen dat u een hondje had tijdens de oorlog?
‘Ja, nu komt het verdrietige…tijdens de bezetting had ik een hondje ‘Foxy’; een foxterriër, wit en bruin gevlekt, dat was mijn maatje. Toen we werden bevrijd, stond ik wekenlang met Foxy buiten te kijken. Regelmatig zag ik militaire wagens vanuit Valkenswaard naar de stad rijden. Zo ook die noodlottige dag. Een voertuig met vier militairen stopte 20 meter bij me vandaan, de mannen deden de klep open en lokten Foxy. Ze trokken hem de auto in en ik heb hem nooit meer gezien. Ze namen het hondje mee als ‘souvenir’. Dan denk je misschien: ‘Die bevrijders, dat waren toch aardige mensen?’ Maar dat zit zo: de bevrijders, die militairen, waren zelf ook getraumatiseerd door de oorlog. En getraumatiseerde mensen veranderen geestelijk; de ene wordt een held, de ander een lafaard. Maar er waren ook leuke militairen, gelegerd in tenten in het stadswandelpark, met hen werden mijn vriendjes en ik vrienden. En van deze bevrijders kregen we witbrood en jam, kauwgom, chocolade; dingen die we in jaren niet gezien hadden. Onvoorstelbaar.’

Archieven: Verhalen

‘Onze tuinderij grensde aan het weiland van Jan van den Broek’

Younes, Nesrine, Adonairah en Azra van IKC Het Talent in Amsterdam Nieuw-West hebben er zin in. Ze gaan Wan van Buuren interviewen, die tijdens de Tweede Wereldoorlog in dezelfde buurt woonde als zij nu. Het zag er toen alleen wel anders uit. Nu staan er huizen en flats, vroeger waren er weilanden en boerderijen. Wans vrouw Ria vult aan en vertelt wat over haar eigen jeugd tijdens de oorlog in Rotterdam.

Hoe zag het er vroeger hier uit?
‘We woonden hier in de polder. Je had daar helemaal niks; geen waterleiding, geen telefoon, alleen wel elektra. Er waren allemaal slootjes. Er waren verder geen straten dus het transport ging via het water. De post, de melkman, alles kwam met de boot. De groente die we verbouwden, ging met de boot naar de groenteveiling aan de Jan van Galenstraat. Als we boodschappen nodig hadden, moesten we naar de stad, naar de Postjesweg. Onze tuinderij grensde aan het weiland van Jan van den Broek. Dat is de vader van Dirk van den Broek, die later de supermarkt is begonnen. Zij hadden veel koeien op hun boerderij. Jan van den Broek was na de oorlog een tijdje zoek. Iedereen zei dat hij naar Amerika was. Maar wat bleek, hij had in de gevangenis gezeten, omdat hij illegaal in vlees had gehandeld.’

Heeft u wel eens Duitse soldaten gezien?
‘Wij hadden geen contact met Duitse soldaten. Die durfden bij ons niet te komen, omdat het zo’n afgelegen gebied was. Als je er ‘s avonds liep, verdwaalde je. Niemand wist de weg behalve de mensen die er woonden. Het was ook een gebied van de voedselvoorziening, dus dat lieten ze wel met rust. Aan het einde van de polder stonden wel Duitsers om te controleren of mensen geen eten smokkelden. Omdat het bij ons redelijk veilig was, konden de twee onderduikers die we in huis hadden gewoon naar buiten en ook bij mijn vader op het land werken. Ze waren niet Joods, maar moesten in Duitsland werken en dat wilden ze niet.’

Waarmee speelde u vroeger?
‘Wij waren thuis met acht kinderen en speelden veel samen. We waren veel buiten en speelden in de bootjes. In het weiland achter ons voetbalden we met de buurjongens. Ook hadden we een damspel. Mijn vader had twee onderduikers in huis. Die hadden van twee fietswielen en een kist een karretje gemaakt en daar reden ze ons mee rond de keukentafel. Dat zie ik nog voor me.’
Ria: ‘Tijdens de oorlog woonde ik in Rotterdam, dat gebombardeerd was. Alles lag plat. Wij speelden in de stad dus tussen het puin. Waar we later gingen wonen – in een andere wijk van Rotterdam – is per ongeluk een Engelse bom gevallen. Daar speelden we ook tussen de gebombardeerde huizen en kropen we stiekem in de kelders. Dat mocht natuurlijk niet, want dat was gevaarlijk.’

Moest uw vader naar Duitsland om te werken?
‘Mijn vader had groentetuinen. De mensen die daar werkten, hoefden niet naar Duitsland, omdat ze voor het eten zorgden. Mijn oom moest wel naar Duitsland; hij was net twintig. Mijn oma zei tegen haar andere, één jaar jongere zoon dat hij maar mee moest gaan, zodat ze een beetje op elkaar konden passen. Gelukkig zijn ze weer levend teruggekomen.’

 

Archieven: Verhalen

‘Met een half varken fietste mijn vader door een Duitse controlepost’

Of Nicolaas Dekker (1939) het leven vroeger beter vond of toch tegenwoordig? Hij vindt het een ingewikkelde vraag. Akram, Ayuub, Rabiya en Naoufal van IKC Het Talent in Amsterdam Nieuw-West interviewen meneer Dekker over de Tweede Wereldoorlog. Maar het wordt een gesprek over veel meer dan alleen de oorlog. Het is ook een gesprek over het ‘nu’, en of meneer Dekker bijvoorbeeld al gevaccineerd is.

Hoe kwam u de oorlog door?
‘Vooral door gewoon naar school te gaan. Ik woonde aan de Osdorperweg en zat in Sloten op de Sloterschool. Het gebouw staat er nog steeds, maar heet nu De Driesprong. Elke dag liep ik bijna een uur naar school en ’s middags weer een uur terug. We moesten ook elke keer weer naar een andere school. ‘s Morgens als je naar school ging, wist je nooit naar welk gebouw je nu weer moest. Dan was er weer een luchtalarm en dan was het op dat moment te gevaarlijk en dan moesten we naar een andere locatie. Toen de oorlog voorbij was, was ik vooral blij dat we gewoon weer naar onze eigen school konden, waar we thuishoorden. Na schooltijd moesten we vroeger vaak werken in de bakkerij van mijn vader. Soms moest ik om twee uur ’s nachts uit bed daarvoor. En als we niet thuis moesten werken, dan moesten we bij de boeren werken. ’

Heeft u honger gehad tijdens de oorlog?
‘Mijn vader was dus bakker en had ook een tuinderij waar hij groente verbouwde. Ook slachtte hij stiekem varkens, koeien en schapen in de schuur. Wij hadden dus altijd brood, groente en zelfs vlees. We hadden eten en drinken in overvloed. Ik heb nooit honger gehad, zelfs niet in de Hongerwinter. Daar hebben we veel geluk mee gehad. Soms zaten we met wel vijftien mensen aan tafel, omdat we altijd onderduikers in huis hadden. Tijdens de Hongerwinter werd er geregeld ’s avonds op het raam getikt door voorbijgangers, of ze wat te eten konden krijgen. Mijn moeder gaf altijd wat sneetjes brood.’

Wie waren die onderduikers?
‘Nou, het waren er een heleboel. Bij elkaar wel een stuk of tien. Je wist eigenlijk nooit hoeveel mensen er in huis waren. Ze sliepen met z’n allen op de zolder. Een van de onderduikers – een Joodse vrouw – is overleden terwijl ze bij ons ondergedoken zat. We konden haar natuurlijk geen normale begrafenis geven. Even verderop zaten bij mijn opa en oma ook een paar onderduikers. Een van hen is later mijn oom geworden. Tegelijkertijd hadden mijn opa en oma ook een hoge, Duitse militair bij hen in huis. Hij moest daar slapen en als ze dat zouden weigeren, zouden ze doodgeschoten worden. Als die militair in huis was, lag mijn oom, de onderduiker dus, achter in de tuin. Daar heeft hij vaak ‘s nachts moeten slapen.’

Zijn uw ouders nooit verraden?
‘Mijn vader was heel erg brutaal. Hij was voor niemand bang, ook niet voor de Duitsers. Zo luisterde hij stiekem naar de radio, naar de Engelse zender. En hij is ooit op de fiets met een half varken in een mand door een Duitse controlepost gereden. Hij stak zijn hand op, begroette de militairen en reed zo door alsof er niks aan de hand was. Als ze hadden gezien dat er een half varken in die broodmand lag, was hij doodgeschoten. Ik heb die fiets nog lang gehad en vijf maanden geleden verkocht. ’

Archieven: Verhalen

‘In mijn schooltas zaten stapels verzetskrantjes’

Moppie Holla-Fontijn woonde tijdens de oorlog in Amsterdam Nieuw-West, alleen zag de buurt er toen heel anders uit dan nu. Moppie legt aan Hiranur, Medina, Emir en Muhammed van IKC Het Talent uit hoe Nieuw-West toen bestond uit polders en boerderijen. De leerlingen hebben alle aandacht voor het verhaal van Moppie en voordat ze het weten, moeten ze alweer terug naar les!

Hoe voelde u zich toen de oorlog begon?
‘Ik was tien jaar – net als jullie – maar we waren niet zo bijdehand als jullie tegenwoordig zijn. Ik woonde in de polder hier in Nieuw-West. We woonden op een boerderij en mijn vader verbouwde groenten. Daar was het rustig in oorlogstijd, dus we hadden niet echt in de gaten wat er gebeurde. Mijn vader maakte me de ochtend dat de oorlog begon wakker. Ik hoorde vliegtuigen overkomen. Ik vond het wel spannend, maar als je zo jong bent, ben je ook nog niet bang. Jullie zijn nu vast ook niet snel bang. Later heb ik mijn vader zelfs geholpen met verzetswerk. Ik had illegale krantjes in mijn schooltas die ik rondbracht. Nu klinkt dat heel eng, maar toen deed ik het gewoon zonder erbij na te denken.’

Wat deed uw vader precies voor het verzet?
‘Mijn vader drukte Het Parool, dat was toen een verzetskrant. Dat deed hij in onze schuur. Er kwamen ook vaak mensen vanuit de stad bij ons voor eten. Ik vond dat maar eng al die mensen steeds, want straks kwamen ze erachter wat mijn vader daar in die schuur deed. Hij is uiteindelijk tot drie keer toe opgepakt voor zijn verzetswerk en in de gevangenis in Scheveningen gezet. Dat was natuurlijk heel eng, dat hij opeens niet meer thuiskwam. Elke keer als hij toch weer vrijkwam, ging hij eerst naar de kapper en daarna kwam hij pas thuis. Dat vond hij heel belangrijk. Hij was een hele knappe man.’

En hoe ging het met uw moeder?
‘Mijn moeder was een hele sterke vrouw. Ze was niet makkelijk, mijn vader was veel liever, maar het was een echte doorzetter. Elke keer als mijn vader was opgepakt, ging mijn moeder naar Scheveningen om hem weer vrij te krijgen. Hij was natuurlijk tuinder en hij was nodig op de boerderij om de groenten te oogsten. Het lukte mijn moeder alle drie de keren om mijn vader vrij te krijgen. Ze heeft net zolang gezeurd totdat ze hem lieten gaan. Ook ging mijn moeder vaak op de fiets naar Overijssel om bij boeren vlees te halen. Ze kon heel goed naaien en ruilde dan zelfgemaakte kleren voor vlees. Dan hadden wij weer voor een paar weken te eten.’

Hoe was de Bevrijding?
‘We hadden gehoord dat de Canadese soldaten de stad binnen zouden komen bij de Amstel. Dat wilden we wel zien, want dat waren de bevrijders. Toen we bij de Dam liepen, zagen we allemaal Duitsers op de daken van de gebouwen lopen. Ze probeerden te vluchten. Ze waren nog niet allemaal weg, ook al waren we bevrijd. Dat was gevaarlijk dus moesten we weer terug naar huis. De volgende dag zijn we toch weer gegaan en toen hebben we de Canadese soldaten gezien. Alle meisjes hingen rond die soldaten, en die vonden dat wel interessant. Ik was daar nog te jong voor. Ook weet ik nog heel goed dat we dagenlang buiten speelden met linten. Dat was een spelletje van vroeger en zo vierden we de Bevrijding.’

Archieven: Verhalen

‘Je kan je nu niet voorstellen hoeveel honger er was’

Ome Joop, meester Joop of ‘gewoon Joop’, het maakt Joop Bongers niet uit hoe de leerlingen hem noemen. Omnia, Khadija, Deshamiley en Ecrin-Nisa van IKC Het Talent in Amsterdam-Osdorp interviewen hem over de oorlog. Joop is een rasverteller. Hij weet niet alleen zijn eigen verhaal mooi te vertellen, maar hij legt ook veel uit over de oorlog in het algemeen.

Had u een beste vriend in de oorlog?
‘Mijn vader was mijn beste vriend. Hij leerde mij alles. Op mijn zevende zat ik al bij mijn vader op schoot achter het stuur van een vrachtwagen. Hij is tot zijn vijftigste mijn beste vriend gebleven, tot zijn dood. Helaas is hij tien jaar na de oorlog overleden. Eigenlijk als gevolg van de oorlog. Hij was tijdens de oorlog zo verzwakt, dat hij daarna nooit meer een goede gezondheid heeft gehad. Hij werd in de oorlog een keer opgepakt en kreeg toen de keuze om of naar Duitsland te gaan om te werken of om in Nederland voor de Duitsers te gaan werken. Toen heeft hij de keuze gemaakt om bij zijn gezin te blijven en in Nederland te gaan werken. Maar zijn gezondheid was al slecht en dat werd daardoor alleen maar slechter.’

Had u ook huisdieren in de oorlog?
‘We hadden een konijn dat Knabbeltje heette en een kat. Knabbeltje had ik voor mijn zevende verjaardag gekregen. Een jaar later, op mijn achtste verjaardag dus, hebben we het konijn opgegeten. De buurman heeft hem geslacht en mijn moeder heeft hem gekookt. Hij smaakte heel lekker. Dat klinkt nu heel naar, maar in die tijd had je zo veel honger dat je gekke dingen deed om maar aan eten te komen. Ik heb ook best wel vaak broden gestolen, wat eigenlijk natuurlijk niet hoort. Ik ben wel eens betrapt door een Duitse soldaat – er vielen twee broden op straat en ik stopte ze snel in mijn jas –  maar hij knikte naar me dat het wel goed was.’

Wat at u nog meer?
‘Aan het begin van de oorlog ging het nog wel, maar daarna was het één en al armoede. Alles was op de bon. Je moest van de gemeente bonnen hebben om eten te kunnen kopen en dat was ook maar een heel klein beetje. Wat we gegeten hebben? Schillensoep. Dat kwam bij de gaarkeuken vandaan. De gekookte aardappelen gingen naar de Duitsers toe en wij kregen de schillen. Daar maakten ze soep van. Je kan je nu niet voorstellen hoeveel honger er was. Je kon niks kopen. Als je een beetje geld had, kon je ook een schoenenbon krijgen om schoenen of klompen van te kopen. Ik heb bijna de hele oorlog op klompen gelopen.’

Heeft u wel eens enge dingen gezien?
‘Jazeker. Wij woonden op een groot plein en op een dag kwamen daar allemaal jongens bij elkaar. Dat waren jongens van de jeugdafdeling van de NSB. Ze liepen met geweren op hun schouder het plein rond. Op een gegeven moment blies de leider van het stel op zijn fluitje en toen schoten ze allemaal de lucht in. Ik stond voor het raam te kijken en vond dat heel eng om te zien. Maar toch wilde ik zien wat er allemaal gebeurde buiten. Daar heb ik later nog enge dromen over gehad. Ook was er hier in de buurt, wat vroeger de Sloterpolder was, een vliegtuig neergeschoten. Het was een Engels vliegtuig. De piloot sprong eruit, aan een parachute, en werd doodgeschoten. Het vliegtuig is vlak bij de Jan van Galenstraat in Amsterdam-West neergestort.’

Archieven: Verhalen

‘Terwijl ik orgel speelde, kon Maurits de schuilkelder in’

Ze woont nog in hetzelfde huis in Amsterdam Nieuw-West als tijdens de oorlog en dat maakt het verhaal van Ina Tolsma, die zes was toen de oorlog begon, wel extra bijzonder. De verhalen die ze vertelt, spelen zich ook dicht bij Het Talent, de school van Ibrahim, Dilara, Zeynep en Brahmroop, af.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik ben nu 87 jaar oud. Ik was zes toen de oorlog begon. Ik woon op de Zuiderakerweg in Osdorp en daar ben ik ook geboren en heb ik ook de oorlog meegemaakt. We hadden daar een groot landgoed. Ik zat in de buurt op een christelijke basisschool wat nu een moskee is. Mijn ouders en ik woonden in een dubbelhuis; naast mij woonden mijn neefjes. Mijn vader had een tuinderij en we hadden altijd genoeg groente en aardappelen in de oorlog. Af en toe gingen we bij andere boerderijen wel ruilen voor voedsel, bijvoorbeeld tarwe om brood van te maken. Soms hadden we geen tarwe, dan moesten we suikerbieten eten. Mijn vader zat in het verzet en wij hadden een onderduiker in huis.’

Waar kwam de onderduiker vandaan?
‘Maurits kwam uit Den Haag. Hij was niet Joods, maar moest onderduiken omdat hij niet in het leger wilde. Hij was zeventien en dienstplichtig en had eigenlijk voor het Duitse leger moeten werken en dat wilde hij dus niet. Hij trok veel op met mijn neefjes die naast ons woonden. Zij hadden ook een schuilkelder gemaakt voor het geval er een razzia plaats zou vinden. Ik vond het als enig kind gezellig dat wij een onderduiker in huis hadden. Soms kwamen er nog meer mensen bij ons thuis. Dat maakte het levendig thuis, een feest soms ook.
Ik kan me nog herinneren dat er een razzia plaatsvond. Mijn vader zag dat een Duitse soldaat naar ons toekwam. Mijn vader vroeg toen aan me of ik op het orgel kon gaan spelen. Dat deed ik en ondertussen kon Maurits snel naar zijn schuilkelder gaan. De Duitse soldaat, ook christelijk, herkende het liedje dat ik speelde en ging meezingen. Daarna vertrok hij weer.’

Vond u het gevaarlijk wat uw vader deed?
‘Op dat moment vond ik het niet gevaarlijk dat mijn vader in het verzet zat, wij wisten niet beter. Maar we hadden het er niet over met anderen. Ik had bijvoorbeeld een hele goede vriendin bij wie ik vaak speelde. Haar vader was een NSB’er en mijn vader zat dus in het verzet. Dat was wel lastig. Af en toe kwam er iemand anders uit het verzet bij mijn vader langs om voedselbonnen af te geven of met een onderduiker die mijn vader dan ‘s avonds naar een nieuw adres bracht. De voedselbonnen deed hij dan in zijn wandelstok en die bracht hij rond. Nee, eng vond ik dat niet.’

Archieven: Verhalen

‘Toen Nederland was bevrijd konden we Josje weer ophalen!’

Eda, Abdourrahim en Ineya van IKC Het Talent in Osdorp interviewen Cor Bongers over de oorlog. De familie Bongers woonde in die tijd aan de Aalsmeerweg. Cor was één toen de oorlog begon, zijn broer Jos werd in 1944 geboren.

Hoe heeft u de oorlog overleefd?
‘Ik ben net voor de Tweede Wereldoorlog geboren, in 1939. Als kind wist ik niet wat oorlog betekende want ik wist niet beter dan dat het oorlog was. Ik herinner me dat we niet veel te eten thuis hadden. Op een dag, toen ik een jaar of vier was, kwam ik thuis en zag ik mijn vader in tranen. Hij trilde helemaal. Mijn vader werd getroost door mijn moeder en onze buurman. Om mijn vader zo te zien, vond ik erg confronterend. Het was voor mij alsof de wereld verging. En dat gevoel was het juist dat hem zo liet huilen. Hij had een schoenmakerij en door de oorlog hadden mensen geen geld om hun schoenen te repareren. Zo kwam er geen geld meer binnen voor ons gezin. Mijn vader besloot om zijn schoenmakerijmachine te ruilen. Twee dagen liep hij langs de boerderijen om zijn machine te ruilen voor koren om brood van te kunnen maken. Alles draaide om eten in die tijd; zoeken naar eten, ruilen voor eten. Want als je niet eet dan krijg je het koud, je wordt lusteloos, moe en je hebt geen energie meer om iets te doen. Ondanks de barre tijden heeft mijn vader er toch altijd voor gezorgd dat wij iets te eten hadden.’

Moest uw vader onderduiken?
‘Ja, hij is ondergedoken bij zijn zus in Amsterdam-Noord, waar hij zich verschool in een kolenhok. De Duitse soldaten waren namelijk op zoek naar dwangarbeiders om in Duitse fabrieken te gaan werken. Mijn vader wilde dat niet en ging dus bij zijn zus onderduiken. Helaas is hij tijdens een razzia ontdekt en gevangengenomen. Hij werd op de trein gezet naar Duitsland. Onderweg ontmoette hij Wout van Aken en samen hebben ze het voor elkaar gekregen om de treindeur te openen. Met nog een paar andere mannen zijn ze toen uit de trein gesprongen. Er is op ze geschoten en sommige mannen zijn daarbij dodelijk geraakt. Mijn vader wist weg te vluchten en kwam ongedeerd thuis. Wout van Aken is opgepakt. Hij heeft de oorlog overleefd, maar kwam er wel vermagerd en verminkt uit.’

Kunt u wat vertellen over uw broertje Jos?
‘In 1944 werd mijn broer Jos geboren. Tijdens de Hongerwinter kon mijn moeder hem amper iets te eten geven. Hij was erg ondervoed. Mijn ouders besloten om hem naar Friesland te brengen, naar een adoptieouder. Met een schip gingen honderd baby’s naar Friesland, maar halverwege het IJsselmeer werd het slecht weer. Door het slechte zicht kon de kapitein niet meer verder; hij heeft het schip toen naar Enkhuizen gevaren. Daar vroeg hij de dorpsomroeper of hij bewoners kon vragen om een baby te adopteren. “Wie wil er een kindje adopteren!” werd er omgeroepen. Mijn broertje Jos kwam bij een liefdevol gezin terecht. Zij hadden het zelf ook niet heel breed. De vader was visser van beroep, dus kleine Jos heeft heel veel paling gegeten en sterkte snel weer aan. Toen de Amerikanen en de Canadezen Nederland bevrijdden was iedereen dolgelukkig, maar wij helemaal want wij konden onze Josje weer ophalen. Na veertien dagen was het zover. Mijn vader had een handkar gehuurd en we gingen met het gezin lopend op pad. Van Amsterdam naar Enkhuizen is ongeveer zeventig kilometer; daar deden we twee dagen over. Toen we bij het huisje aankwamen en we Josje zagen, waren wij intens gelukkig. En wat zag hij er lekker gezond uit!’

 

Archieven: Verhalen

‘Let op Simon, we vertellen nog wel waar we zitten’

Om de hoek van Simon Italiaanders ouderlijk huis ontmoeten Roy, Yasmine en Lee-Ann van de Visserschool in Amsterdam-West de bijna 81-jarige bij café Sportpark. De horecagelegenheid is nog gesloten en een goede, rustige plek om te horen over Simons ouders en hoe het hem verging, voordat de kinderen met hem langs de struikelstenen van zijn ouders gaan.

Waarom moest u onderduiken?
‘In de loop van de oorlog werd het steeds moeilijker voor Joodse mensen. Ze werden opgepakt om te gaan ‘werken’ in het oosten van Europa. Over gaskamers wisten we nog niet. Sommige familieleden gingen al onderduiken. Mijn ouders hadden een sper, dat is een bewijs waardoor je niet werd opgepakt. Ze verkochten namelijk groente en fruit aan winkels en waren zo onmisbaar voor de voedselvoorziening aan Joodse winkeliers. Van de een op de andere dag liep die sper af. Ze vonden een onderduikadres, maar zijn op de dag voor vertrek verraden door een Joodse vrouw, die daarvoor na de oorlog ter dood is veroordeeld. Voor het verraden van een Jood kreeg je in die tijd zeven en een halve gulden. In paniek hebben mijn ouders me toen aan bevriende buren, de familie Vogel op nummer 141, afgegeven. “Let op Simon, we vertellen nog wel waar we zitten,” zeiden ze. Maar ze zijn nooit meer teruggekomen.’

Wat was het minst leuke dat u zich kunt herinneren?
‘Van mijn ouders, de dag dat ze me aan de buren gaven, daar kan ik me daar niets van herinneren. Wel dat ik op verschillende adressen ondergedoken heb gezeten. En dat dat een enorme onzekerheid gaf voor mij als klein kind. Niemand legde je uit waar je ouders waren. Oorlog was voor mij ook een normale situatie, aangezien ik in de zomer van het eerste oorlogsjaar ben geboren. Ik kende niet anders dan deze situatie. Op mijn derde adres in Alkmaar was ik meer op mijn gemak. Alleen toen mijn ‘oom’ en ‘tante’, de mensen waarbij ik toen woonde, een avondje weggingen, heb ik de hele boel bij elkaar geschreeuwd. Ik dacht dat ook zij nooit meer zouden terugkomen. Maar ik had het daar dus goed. Ik was enig kind bij mijn ouders en daar had ik een oudere broer – die heette ook Simon, daarom werd ik Sjimmie genoemd – en een jongere zus. De familie de Geus is altijd mijn familie gebleven. Hun moeder, die ik tante Mine noemde, is heel oud geworden en breide ook later nog voor mijn kinderen sokken en truien.’

Waarom heeft u monumentjes voor uw ouders geplaatst?
‘Mijn ouders zijn in Auschwitz vermoord. Ik heb geen plek zoals een begraafplaats om naartoe te gaan. En bij elke herdenking dacht ik vroeger: ik heb geen plek om mijn ouders te herdenken. Toen hoorde ik dat er iemand in Duitsland is die ‘Stolpersteine’ laat plaatsen voor mensen die in de oorlog vermoord zijn. Die steentjes, ook wel struikelsteentjes genoemd, worden voor het laatste adres van de mensen gelegd, op straat. Ik was de eerste in Amsterdam die ze aanvroeg; nu liggen ze overal.’

Wat gebeurde er na de oorlog met u?
‘Mijn ouders waren dus dood. Ik bleef nog een tijdje in Alkmaar. Mijn eerste schooldag ging niet goed. Ik werd bang, waar moest ik nu weer naartoe? Ik ging later bij mijn echte oom en tante in de Witte de Withstraat hier wonen en naar de Coppelstockschool. Ik ben ze papa en mama gaan noemen en ze kregen nog een kindje, mijn zusje. Het rare is, er werd na de oorlog helemaal niet gesproken over de oorlog. Ik had als tiener Joodse vrienden die hetzelfde als ik hadden meegemaakt, maar niemand sprak over die periode, over het onderduiken, de familieleden die niet terugkwamen. Ook thuis niet, al was het verdriet voelbaar. Pas de laatste dertig jaar praat men over de oorlog, krijgen leerlingen zoals jullie er les over. Helaas leren we er niet van. Over de hele wereld zijn er kinderen die dezelfde problemen hebben als ik toen.’

Na het interview lopen de kinderen met Simon Italiaander langs zijn ouderlijk huis om de struikelstenen voor Jacob Italiaander en Rosine Italiaander-Blitz te poetsen. De monumentjes glimmen weer.

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892