Archieven: Verhalen

‘Met een smoes kreeg mijn oma het meisje mee naar huis’

Na het doorspreken van de laatste vragen beginnen Jumana, Helin en Afnan uit groep 8 van de Dapperschool aan hun interview met Frank Meelker. Frank vertelt uitgebreid over zijn opa. Over diens werk voor het verzet, hoe hij verraden werd en doodging. Maar tijdens het interview wordt snel duidelijk dat ook de oma van Frank een uitermate interessant verhaal heeft.

Wat is het ergste dat uw opa heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Mijn opa moest naar een concentratiekamp, nadat hij was verraden omdat hij valse papieren maakte. Je kunt maar moeilijk bevatten hoe vreselijk het daar in het kamp was. Wat ik gehoord heb van mensen die hem kenden, is dat hij in kamp Amersfoort, en later in kamp Westerbork, de mensen een hart onder de riem stak door verhalen te vertellen. Over het socialisme en over de boeken van Multatuli, toen een heel bekende schrijver. Mijn opa droeg hele stukken van Multatuli voor uit zijn hoofd. Uiteindelijk is hij met het laatste transport van Westerbork naar Auschwitz gegaan. Dat was ook het transport waar Anne Frank in zat. Omdat Auschwitz heel vol was, ging hij al snel naar een ander kamp. En van dat kamp weer naar een ander kamp. Dat was midden in de winter van 1944-1945. En die was heel koud. Mensen werden vervoerd in open treinwagons. ’s Nachts vroor het 10 tot 20 graden, ze hadden geen dikke kleren en je kreeg geen eten. De trein reed alleen ’s nachts, omdat er overdag kans was gebombardeerd te worden. Mijn opa is of onderweg naar het laatste kamp overleden of binnen een dag na aankomst. Waarschijnlijk door honger, ziekte en kou. Hij heeft uiteindelijk een maand of vier in die verschillende kampen meegemaakt.’

En uw oma bleef alleen achter.
‘Inderdaad. Zij heeft ook iets moedigs gedaan. Tijdens razzia’s werd een buurt afgezet en haalden de Duitsers Joodse mensen uit hun huizen. Nou waren veel gezinnen arm en de kinderen in die gezinnen hadden geen bed. Die sliepen in een kast. Tijdens een razzia was er een meisje van een jaar of twee, drie die ook in een kast sliep. Haar ouders werden weggehaald, maar zij sliep daar doorheen. ’s Ochtends werd zij wakker en waren haar ouders er dus niet meer. Ze begon te huilen en te bonzen op de kastdeur. De buren hoorden dat en brachten haar naar de Hollandsche Schouwburg. Mijn oma wist dat dat niet oké was. Ze is toen naar de schouwburg gegaan en met een smoes heeft ze het meisje mee naar huis gekregen. De rest van de oorlog heeft ze bij haar gewoond. Voor mijn moeder was ze een soort zusje. Mijn oma noemde ze ‘moeder’. Na de oorlog kwam haar vader terug en ging ze met hem mee. Ze woont nu in Australië.’

Hoe zat het met de Hongerwinter?
‘Eind 1944 was het zuiden al bevrijd, maar de rest van Nederland niet. Er reden geen treinen meer, dus steden als Amsterdam kregen heel weinig eten binnen. Je had nog wel gaarkeukens, dat waren grote plekken waar gekookt werd. Je kon daar met een pannetje naartoe en dan kreeg je een beetje eten, dat heel vies was. Sommige mensen gingen ook verder op pad, naar boerderijen buiten Amsterdam. Daar ruilden ze spullen voor eten, bijvoorbeeld een mooie ketting tegen wat aardappels. Behalve weinig eten was er ook niks om je te verwarmen. En het was een hele koude winter. De scholen waren zelfs dicht, want die konden niet verwarmd worden. Uiteindelijk zijn er ook mensen doodgegaan van de honger en de kou. Mijn moeder heeft me verteld dat aan het einde van de oorlog vliegtuigen van het Rode Kruis grote kisten aan parachutes dropten. Daar zat eten in. Het eerste dat ze heeft gegeten was bloemkool. Ik was nog een jongetje toen ze me dat vertelde en ik vond bloemkool heel smerig. Ik dacht: “Dat is erg die oorlog. Dan heb je zo’n honger en het eerste wat je krijgt is bloemkool!” Maar mijn moeder zei dat zij nog nooit zoiets lekkers had gegeten.’

Archieven: Verhalen

‘Ik wist niet beter dan dat die mensen mijn ouders waren’

Het interview met Samuel de Leeuw moest vanwege de coronapandemie online worden gehouden. Dat vond iedereen jammer, maar toch hebben meneer De Leeuw en Samuel, Ravi, Mariska en Ylla-Noa van OBS De Weidevogel in Ransdorp een bijzonder moment gedeeld.

 

Hoe was het om in de oorlog te leven? Had u vriendjes?
Ik was nog heel klein: ik ben in 1941 geboren. In november 1942 ben ik ondergedoken in Limburg. Toen werd het heel naar. Vooral voor Joodse mensen. Aan Amsterdam in de oorlog heb ik geen herinneringen. In Limburg, waar ik ondergedoken zat, speelde ik met vriendjes op de hei, weet ik nog.’

Weet u wat er met uw familie is gebeurd?
Mijn vader is toen ik één was opgepakt door de Duitsers en eerst naar de gevangenis in Scheveningen gestuurd. Van daaruit naar Westerbork, een kamp in Nederland, en na een paar weken naar Auschwitz. Daar is hij op 28 februari 1943 vermoord in de gaskamer.

‘Mijn moeder is ook ondergedoken. Uiteindelijk is zij in Heiloo terechtgekomen bij een mevrouw van wie de man ook zat ondergedoken in hetzelfde huis. Dat is een heel spannende tijd voor haar geweest. Zij mocht geen contact met mij hebben. De kans dat ik en ook de mensen waarbij ik ondergedoken zat, opgepakt zouden worden was dan te groot. Er was wel een organisatie, namens het verzet, die bijhield waar wie zat ondergedoken. Wij kregen door het verzet gestolen distributiebonnen. In de oorlog was er niet veel te eten en ook schoenen en kleding waren schaars. Als je die wilde kopen had je bonnen nodig. Ieder gezin kreeg die voor alle gezinsleden. Mijn onderduikgezin kreeg voor mij natuurlijk geen bonnen. Vandaar dat het verzet ons hielp.

‘Na de oorlog is mijn moeder via die organisatie erachter gekomen waar ik was, en is mij komen halen. Dat was best traumatiserend voor mij. Ik wist niet beter dan dat die mensen mijn ouders waren en toen stond daar ineens een vrouw in de kamer die vertelde dat zij mijn echte moeder was. In Limburg heb ik een fijne tijd gehad. Ik zat bij heel aardige mensen. Het was geen familie, ik had daar ook een andere naam, maar ik noem ze wel ‘mijn Limburgse familie’. Mijn Limburgse opa had een ijswinkel. We hadden ook een groentetuin, dus genoeg te eten. Na de oorlog heb ik contact gehouden met mijn hen. Toen mijn Limburgse vader was overleden heb ik mijn Limburgse moeder naar Amsterdam gehaald, dan kon ik vaker bij haar op bezoek.’

Hoe was het na de oorlog?
Best heel moeilijk. Het land was verwoest. Ik ging met mijn moeder terug naar Amsterdam, een drukke stad die ik niet kende. Heel anders dan het rustige Limburg. Mijn moeder is hertrouwd met een man van wie zijn zes kinderen zijn vermoord in de oorlog. Voor hem was het niet makkelijk. Ik weet dat nog maanden na de oorlog iedere dag mensen naar het Centraal Station gingen in de hoop dat hun Joodse familie met de trein zou terugkomen. Zelfs als ze gehoord hadden dat hun vader, moeder, broer of zus was vermoord. Wat hielp was heel hard werken. Dan had je geen tijd om erover na te denken.’

Archieven: Verhalen

‘De rechter had besloten: deze kinderen horen bij elkaar’

Om 11 uur ‘s ochtends hebben Sam, Nouk, Reinder en Thomas van OBS De Weidevogel, een digitale afspraak met Marian Schaap. Ruim op tijd zitten alle partijen klaar om het gesprek in te gaan. Jammer dat het niet bij haar thuis kan, want de kinderen zien een gezellige huiskamer en een vrolijke en vlotte mevrouw Schaap verschijnt in beeld. Ze steekt direct van wal: ‘Hallo daar ben ik!’ Ze is geboren in 1944 en heeft zelf niet heel bewust de oorlog meegemaakt. Maar toch heeft ze een bijzonder verhaal te delen.

Hoe is uw zusje bij uw ouders terecht gekomen?
‘In Zaandam was een boekhandelaar, meneer Brinksman, die leider was van het verzet in de Zaanstreek. Mijn ouders waren lid van de Protestantse Kerk, waar het verzet groot was, en daar kwam hij ook. Mijn ouders hebben bij hem aangegeven dat ze onderduikers wilden, ook al wisten ze toen nog helemaal niet wat er met de Joden gebeurde. De ouders van mijn Joodse pleegzus – ik noem haar mijn zus en ze is anderhalf jaar ouder dan ik – werden opgehaald door de Duitsers. Mijn zus was toen 10 maanden oud en zou meegaan met haar ouders. Maar op het laatste moment bedacht haar moeder zich en bracht ze haar dochtertje, gewikkeld in een dekentje met het trouwboekje van haar ouders en een foto van haar met haar moeder, bij de buren. Haar moeder heeft ook nog een briefje uit de trein gegooid, waarop stond dat ze blij was dat ze het liefste niet bij zich had. De Duitsers wisten niet dat er ook nog een baby’tje was, dus zo is mijn zus gered en via het verzet bij mijn ouders gebracht. Onvoorstelbaar, ineens hadden ze een baby’tje van tien maanden die ze niet kenden, nachtenlang heeft mijn moeder haar handje vastgehouden.’

Mevrouw Schaap houdt een foto van haar zus als baby voor de camera. ‘Kijk, zien jullie haar? Schattig hè? Het is net een pop! Mijn moeder heeft de foto destijds laten maken, zodat de biologische ouders van mijn zus bij terugkomst na de oorlog zouden kunnen zien hoe hun dochtertje zich in die jaren van baby tot kind had ontwikkeld. Maar haar ouders zijn bij aankomst in Sobibor direct vergast.’

Wist u dat zij niet uw echte zusje was?
Als kind wist ik niet beter dan dat mijn zus gewoon mijn zus was. Toen ik een jaar of 12 was zag ik een papier op tafel liggen met de naam van mijn zus erop, maar met een andere achternaam. Op school en overal hadden we altijd dezelfde achternaam. Dat zij zwart haar had en ik blond was, was te verklaren: onze vader heeft donker haar en moeder licht haar. En ja, we verschilden veel, zij is klein en ik ben groot, maar goed ze was mijn zus. Tot die dag dat ik ineens een andere achternaam zag. Ik schrok en ben vragen gaan stellen aan mijn moeder, en zij vertelde in stukjes uiteindelijk het hele verhaal. Het was teveel om in één keer te vertellen. Uiteindelijk hoorde ik dus ook dat haar vader en moeder en haar hele familie, op één oom en oudtante na, zijn vermoord in vernietigingskampen.Ik kon me écht niet voorstellen dat ze dood waren. Dat kan toch niet? Mensen die niks gedaan hebben!

Na de oorlog kwam er een rechtszaak over de voogdij, haar enige oom (die de oorlog had overleefd), wilde dat ze bij een vriend van haar ouders zou komen te wonen. Kijk, deze foto is gebruikt bij de zaak.’ Mevrouw Schaap laat een oude zwart-wit foto zien waar drie kinderen op staan: haar zus, zijzelf en haar broertje. Haar zus houdt de hand van haar broertje vast. ‘De rechter had besloten: deze kinderen horen bij elkaar. Ze was gewoon onderdeel van het gezin, ze was de oudste dochter.’

Wat deed uw vader?
‘Mijn vader werkte bij Fokker. Fokker was in Duitse handen overgegaan en dat werd hem door heel veel mensen kwalijk genomen, omdat hij in feite voor de Duitsers werkte. Maar hij werkte op de administratie en zodoende kon hij daar zien wie er een oproep van de Duitsers kon verwachten. Hij kon die mensen inlichten, zodat ze konden onderduiken. Mijn vader vond dat heel moeilijk. Het heeft hem pijn gedaan dat mensen zo over hem dachten. Hij was goudeerlijk.’

Archieven: Verhalen

‘Ook gingen we melk halen bij de boer in Durgerdam’

Iggy, Hannah en Jelmer van De Weidevogel in Ransdorp interviewen Jan Bosman, die zes jaar was toen de oorlog begon. Meneer Bosman heeft nog veel herinneringen aan de oorlog. Vooral het bombardement op de Ritakerk in Amsterdam-Noord, waar hij ook in zat, en de Hongerwinter hebben veel indruk op hem gemaakt.

Wat is het raarste wat u in de oorlog hebt gegeten?
‘Dat zijn tulpenbollen. Die waren vooral vies, maar je buik werd er wel een beetje vol van. En suikerbieten, die kookte mijn moeder tot pulp en dan kon je dat eten. Wij hadden heel veel honger. We hadden ook veel last van de Hongerwinter. Dat was de winter van ’43-’44. Het was toen bijna het einde van de oorlog. In Amsterdam hadden we niks te eten. Ik was nog heel jong maar de ouderen gingen met handkarren naar het platteland om te proberen eten te krijgen. Ze gingen bijvoorbeeld naar Ransdorp en Zunderdorp. Ook gingen we melk halen bij de boer in Durgerdam. Dan gingen we ‘de boer op’, zoals dat heette. Maar op een gegeven moment had de boer ook niet zoveel melk meer en wilde het niet meer geven. Je had goede boeren maar je had ook boeren die rijk wilden worden van de honger van anderen. Toen mensen geen geld meer hadden, ruilden ze spullen voor eten. Bijvoorbeeld hun kleren: een mooi pak of een mooie jurk. Mijn ouders hebben ook dingen ingeruild voor eten, zoals kleding.

‘Aan het einde van de oorlog had je gaarkeukens omdat er nooit iets te eten was. Dan moest je met een leeg pannetje in de rij staan. Dat werd vol geschept met eten en dat moest je heel voorzichtig naar huis dragen want je ouders wilden ook eten. Daarna ging je snel voor een tweede keer, maar je kreeg nooit iets want dat mocht niet. De kinderen mochten wel de bussen leeg likken met hun handen. Dat deden we maar wat graag, want alles wat je binnen kreeg was meegenomen. Ik gooi nooit eten weg. Dat heb ik aan de oorlog over gehouden. Als er wat over is, eet ik het de volgende dag nog op. Dan maak ik er nog een prakje van. Dat heb je tegenwoordig niet meer.’

Moest u weleens schuilen?
‘Wij moesten schuilen als er een luchtalarm was. Dat kwam heel vaak voor. In Amsterdam-Noord, waar wij woonden, was een oliebedrijf: de Bataafse. Die werd steeds gebombardeerd. De vliegtuigen kwamen in grote getalen om te bombarderen. En elke keer ging het luchtalarm af. Wij moesten dan zo snel mogelijk naar binnen en onder de trap zitten om veilig te zijn.

‘Vlakbij ons waren schuilkelders. Die waren verstopt achter zandzakken zodat de Duitsers ze niet konden zien. Wij mochten daar niet zomaar van onze ouders zijn. Dat wilde je ook niet want het was er heel vies. Mensen gingen er naar binnen om te plassen of andere dingen achter te laten. Dus het stonk er heel erg. Maar als er luchtalarm was, wilde je er wel naar binnen, dan rook je dat niet want dan was je veilig.’

Wat herinnert u zich vooral?
‘De honger en het bombardement op de Ritakerk. De kerk bestond in juli 1943 25 jaar en wij moesten erheen van onze ouders. In de kerk zaten ruim 250 kinderen. Mijn moeder was er niet bij, zij kon niet zo goed lopen. Die kerk werd gebombardeerd met alle kinderen erin. In de achtersteven van de kerk, de achterkant, vielen de bommen zo naar binnen. Iedereen was heel bang. Een vriend van mij, Tom Mul, zat bij het koor, die kon mooi zingen. Hij is uit angst van het koor naar beneden gesprongen en heeft zijn knie verbrijzeld. Hij is nu 87 jaar en loopt nog steeds slecht. Ik spreek hem nog dagelijks. Ik heb weleens gevraagd of hij ook wil vertellen over de oorlog. Maar hij wil er zelf niet over praten. Ik mag zijn verhaal wel vertellen van hem.’

Heeft u ook een leuk verhaal over de oorlog?
‘Wij woonden vlak bij het Noordhollandsch Kanaal. De winter van 1943 was streng. Het kanaal was bevroren en er lag veel sneeuw op. Daar konden we heerlijk sleeën en schaatsen. We gingen ook weleens zwemmen in het Kinselmeer met allemaal kinderen. En de bevrijding was een groot feest. Iedereen ging uit zijn dak. Mensen gingen dansen op straat en iedereen was vriend en vriendin van elkaar, veel sterker dan je nu ziet.’

Archieven: Verhalen

‘Na deze bomaanslag was ik doodsbang’

Harry Sablerolle wordt via Google Meet geïnterviewd door Dirk, Feye en Merlijn van OBS de Weidevogel. Vanwege corona kunnen ze elkaar jammer genoeg niet in het echt ontmoeten. Meneer Sablerolle was 6 jaar toen de oorlog begon en heeft nog veel herinneringen.

 

Wat voor spelletjes speelde u tijdens de oorlog?
‘Ik speelde buiten op straat. Ik woonde in de Eksterstraat in Noord en speelde toentertijd vooral met mijn vliegende Hollander, een vierwieler met een hefboom waardoor je vooruit kwam en dan stuurde ik met mijn voeten. Het was een doodlopende straat met maar één auto, niemand had in die tijd een auto. Die auto had een groot gat in de deur, die was beschoten bij Schiphol door de Duitsers.’

Hoe oud was u toen er een bom viel op de Ritakerk?
‘Ik was negen jaar oud en zat die dag met vijfhonderd kinderen in de Ritakerk. Er was luchtalarm waardoor we de kerk niet uit mochten na de dienst. Ik hoorde een verschrikkelijk gegier en daarna een vreselijk lawaai toen de bom insloeg, en daarna werd het donker. Ik dook in elkaar en wilde zo snel mogelijk de kerk uit. Onderweg naar buiten kwam ik een hysterische vrouw tegen die mij omver duwde, waardoor ik op de grond viel. Achterin de kerk was er een man die mij naar buiten heeft getild, waarna ik huilend naar huis ben gelopen. Er zijn elf doden gevallen, de jongens die misdienaar waren en achterin stonden. De bom sloeg door het dak heen en heeft zich in de grond geboord, dat is ons geluk geweest. Mijn broer die misdienaar was, mocht die dag niet van mijn moeder naar de kerk omdat hij in de rij moest staan voor bonnen. Dit heeft zijn leven gered.Na deze bomaanslag was ik doodsbang. Die angst is nooit meer weggegaan. Ook nu heb ik nog steeds doodsangsten bij harde knallen.’

Waar ging u vroeger hout sprokkelen?
‘Er was een fabriek met oorlogsmateriaal vlak bij de Meeuwenlaan. Achter de hekken van dat fabrieksterrein lagen blokjes met geteerd hout. Het was een hele strenge winter, we hadden kachels thuis maar geen brandstof om te stoken. Op dat terrein ging ik hout pikken zodat we het thuis warm konden maken. Het terrein werd streng bewaakt door Duitse soldaten die daar met waakhonden rondliepen. Ik moest voorzichtig zijn zodat ze mij niet betrapten. Om eerlijk te zijn deed ik dat heel erg goed en kon ik via de schuilkelder ontsnappen aan de Duitse bewakers. In de oorlog haalden de mensen zelfs het hout tussen de bielzen van de trambaan uit om hun kachels thuis te kunnen stoken.’

Hadden jullie een onderduiker in huis?
‘Gerard ter Raai uit Brabant, een boerenjongen, zat bij ons ondergedoken. Die moest werken voor de moffen in de betonnen bunkers aan de kust, om de geallieerden tegen te houden. Tijdens de spoorwegstaking kon hij niet meer naar huis vanuit Amsterdam en toen mocht hij van mijn vader bij ons thuis wonen. Hij was absoluut niet bang en ging met enige regelmaat na acht uur, als de avondklok al in was gegaan, de straat nog op waar hij katten en honden roofden die we thuis opaten. Tijdens die spoorwegstaking ben ik vier maanden in Lutjebroek gaan wonen bij een gezin op het platteland dat mij goed te eten kon geven. Ik kan me nog herinneren dat mijn vader lopend de weg heeft afgelegd en ik op de slee erachter, wel 50km lang. Dit was al aan het einde van de oorlog.

‘De bevrijding heb ik vanuit Lutjebroek meegemaakt. Ik weet daar niet meer zoveel van behalve dat we langs de straat stonden en er een kar langs kwam met een kappersstoel erop. Daar zaten twee meisjes op die kaal geschoren werden en daarna verf op hun hoofd kregen. Dat vond ik wel zielig want zij konden er ook niks aan doen dat ze verliefd werden op een Duitse soldaat. Want ook de Duitse soldaten wilden niet altijd hun werk doen, maar als ze weigerden werden ze doodgeschoten, dan werden ze tegen de muur gezet en riepen ze ‘vuur’, waarna ze werden doodgeschoten.’

Archieven: Verhalen

‘Op de klassenfoto zie je dat niemand lachte’

Casper, Ymke en Isa zaten al klaar achter hun laptop op OBS De Weidevogel in Ransdorp en Rafaël, die ziek was, kon gelukkig ook deelnemen met zijn laptop vanuit huis. Even later kwam ook Els Burger vanuit haar huis in beeld. Na wat opstartperikelen door haperend geluid kon het interview beginnen.

Wat merkte u en uw familie van de oorlog?
‘Dat we in oorlog waren, kwamen we via-via te weten, want er was geen televisie en er waren geen kranten meer. Mijn vader werd net als de andere mannen in Nederland te werk gesteld in Duitsland. Daar moesten hij en mijn oom werken in een munitiefabriek. Soms mocht hij naar huis komen, maar als hij naar huis mocht dan moest mijn oom blijven en andersom. Dit deden ze zodat mijn vader niet zou onderduiken, want als hij dat zou doen zouden ze mijn oom straffen.

‘We hadden steeds minder voedsel. Mijn moeder ging op de fiets naar Edam in de hoop daar nog iets te vinden. Toen ze weg was is de Fokkerfabriek gebombardeerd. Die was vlakbij en ook bij ons in de straat is een bom afgegaan. Gelukkig waren wij bij mijn opa en oma. De ramen en deuren waren beschadigd en daardoor moesten we tijdelijk ergens anders wonen. Datzelfde gebeurde ook met de school.

‘Aan het einde van de oorlog ging ik naar de kleuterschool in de Mussenstraat. Ik was toen vier jaar. Op de klassenfoto die toen gemaakt is, zie je dat alle kinderen donkere kleren aan hadden en niemand lachte. Op de klassenfoto na de oorlog is dat heel anders.

‘Mijn opa en oma woonden aan de Leeuwarderweg. Opa had een radio waar we soms stiekem naar luisterden. Ik mocht dit aan niemand vertellen, want je mocht geen radio in het bezit hebben van de Duitsers. De zus van mijn oma en haar man zaten bij de NSB. Als die zouden weten van de radio werd hij zeker in beslag genomen.’

Hoe verging het u en uw naasten na de oorlog?
‘Mijn vader kwam natuurlijk gewoon weer thuis. Wat wel erg is dat hij nooit een schadevergoeding heeft gekregen voor het feit dat hij in Duitsland moest werken. Mijn oom kreeg die wel, maar die had ook in de gevangenis gezeten. Er werd bij ons thuis nooit meer over de oorlog gesproken. Mijn eigen kinderen willen er nu pas meer van weten. Ik zoek het nu zelf allemaal uit.’

Mevrouw Burger laat de kinderen een aantal foto’s van haar gezin en klas ten tijde van de oorlog zien. Ook toont ze de voedselbonnen en de smeerkaas- en krentenbrood in blik. Vooral dat laatste maakt toch wel indruk op de kinderen. ‘Na de oorlog stonden mijn moeder en ik uren in de rij bij de bakker. Ik herinner me dat er vrouwen flauwvielen door de geur van het brood. Ik woog zelf maar 18 pond na de oorlog. Mijn moeder bracht mij en mijn zus naar een boerderij in Blijham in Groningen. Eén van de mannen waar mijn vader mee samenwerkte in Duitsland, had gezegd dat mijn moeder ons naar zijn ouders in Groningen mocht brengen. Het is heel bijzonder dat deze mensen hun huis voor ons openstelden, ons voedden en voor ons zorgden terwijl ze ons helemaal niet kenden. We hebben altijd contact gehouden met elkaar.

‘Ik had ook een vriendinnetje en als ik met haar meeging na school riep ze altijd naar haar moeder dat ze thuiskwam en dat zij, Marleen, het was. Nadat we binnen waren kwam haar moeder dan achter de kast vandaan. De vader, broer en zus van Marleen waren omgebracht in kampen, omdat ze Joods waren. Daardoor was haar moeder nog steeds doodsbang.’

Wat zou u willen meegeven aan de kinderen van nu?
‘Vrijheid is ontzettend belangrijk. Ik mocht thuis zelf bijvoorbeeld kiezen op welke partij ik wilde stemmen. Ook heb ik vanwege mijn beroep van verpleegster geholpen in Polen en later in Wit-Rusland met het wegbrengen van medicijnen en hulpgoederen aan de onderdrukte bevolking. Ook daar heb weer die onvrijheid gezien. In de jaren zeventig liep ik met de Dolle Mina’s voorop, want ik wilde ook stemrecht en ik wilde mijn baan kunnen behouden nadat ik trouwde. Jullie hebben al deze vrijheden aan vrouwen zoals ons te danken. Mensen moeten wat toleranter zijn. Je moet alles kunnen zeggen, maar je moet letten op hoe je dat doet. Wilders bijvoorbeeld, strijdt al twaalf jaar voor waar hij voor staat. Hij slaat vaak wel een beetje door, maar wat hij zegt klopt soms wel, want het is wel waar de gewone mensen over mopperen. Hij woont al twaalf jaar op geheime adressen en moet beveiligd worden. Dat zou niet nodig moeten zijn in een welvarend land als Nederland.’

Archieven: Verhalen

‘In de Pretoriastraat woonden een heleboel Joodse werknemers’

Door de coronaregels mogen Minke, Didi, Guus en Zev van De Weidevogel in Ransdorp niet op bezoek bij Anneke Koehof. Ze ontmoeten haar via het beeldscherm. Mevrouw Koehof vertelt het verhaal van haar tante Roosje door aan de kinderen, ze vindt het belangrijk dat jongeren weten wat er in die tijd is gebeurd. Ze vertelt over textielfabriek Hollandia Kattenburg in Amsterdam-Noord, waar haar tante Roosje als jonge vrouw werkte. Op 11 november 1942 vielen troepen van de Duitse Grüne Polizei de fabriek binnen. Alle in- en uitgangen werden afgesloten, Roosje en haar collega’s zaten als ratten in de val.

Was het eerst eigenlijk veilig bij Hollandia Kattenburg?
‘Het was een Joods bedrijf waar Joodse werknemers zich thuis voelden. Iedereen dacht dat ze er veilig waren: in de oorlog maakten ze er namelijk uniformen voor het Duitse leger. Dat deden ze onder dwang van de Duitsers omdat die hadden gezegd dat ze dan voorlopig niet opgepakt zouden worden. Dat was gewoon een leugen, want bij de inval in de fabriek werden alle Joodse mensen meegenomen. Eerst werden ze met treinen naar Westerbork gebracht, in Drenthe. Ze hadden er nog geen idee van wat er met hen ging gebeuren. Elke week vertrok een trein met heel veel Joden die werden weggevoerd naar ‘het oosten’. Naar een soort werkkamp, dachten ze. Ze wisten niet dat ze hun dood tegemoet gingen. De meesten van hen werden meteen gedood, anderen onderweg of later. Hele oude mensen moesten er in de trein, maar ook mensen met hun pasgeboren baby. Ze zaten helemaal opgepropt, zitplaatsen waren er niet. En ze moesten plassen en poepen in een ton, waar iedereen het kon zien. Tijdens de lange reis kregen ze niets te eten of te drinken. Heel erg was het.’

Was uw tante ook bang om meegenomen te worden?
‘Jazeker, dat was ook bijna gebeurd. Na de inval in de fabriek rende tante Roosje naar de Transvaalbuurt om mensen te waarschuwen. Maar de Duitsers hadden het zo uitgekookt gedaan dat tegelijk met de inval in de fabriek ook de gezinnen werden opgehaald. In de Pretoriastraat woonden een heleboel Joodse werknemers met hun families. Die werden in auto’s gesleept en naar het Muiderpoortstation gebracht. Als ze geluk hadden, zagen ze elkaar in Westerbork misschien nog even. Uiteindelijk was mijn tante één van de weinige overlevenden van de inval. Het was daarna heel moeilijk om weer aan het werk te gaan, vertelde tante Roosje. Maar ze moesten door, want ze moesten die uniformen maken.’

Hadden de ouders van uw tante ook onderduikers?
‘Nee, die hadden ze niet maar in de buurt zaten wel veel onderduikers. Je had daar een soort zolders die werden afgezet door hekken. Toen hebben ze die hekken weggehaald: als er mensen verborgen zaten konden ze het hele blok omrennen, over die zolders. Of ze gingen het dak op, dat gebeurde ook. En dan werden ze ook weleens afgeschoten.’

Had u er zelf veel last van dat het oorlog was?
‘Wij woonden aan het randje van Amsterdam-Oost en daar had je het afweergeschut van de Duitsers. Tegen het eind van de oorlog kwamen er nogal eens Engelse vliegtuigen heel laag over. In mijn herinnering ging er zelfs een vliegtuig op z’n kant en vloog hij tussen de huizen door. Misschien is dat een beetje overdreven maar hij ging wel héél laag. Dat deden ze zodat ze onder het afweergeschut van de Duitsers door konden. Als meisje van twee ben ik daar een keer zo verschrikkelijk van geschrokken… ik heb heel lang gehuild, ik was niet meer bij te brengen.’

Archieven: Verhalen

‘Ik dacht: ze praten zo raar, het lijkt een beetje Duits’

Viggo, Anna, Evy en Eva interviewen Waling van Wijngaarden via de computer vanwege de coronatijd. Meneer Van Wijngaarden, geboren in 1938, heeft nog veel herinneringen aan de oorlog. Hij vertelt de leerlingen van De Weidevogel in Ransdorp over zijn pleeggezin tijdens de Hongerwinter en over spannende momenten die hij heeft meegemaakt.

 

Waarom kreeg u een pleeggezin?
‘Op een gegeven moment was de situatie in Amsterdam zo ernstig, de mensen hadden geen voedsel meer. Vanuit de scholen was er een plan georganiseerd: de kinderen van probleemgezinnen kregen een gastgezin aangeboden op het platteland. Ik moest naar Wierden toe, naar een boerenfamilie. Om daar te komen was een hele klus. Mijn vader had een fiets en mijn zusje ging als eerste. Zij zat voorop en achterop hadden ze een fietstas met kleding en voedsel. Eerst fietsten ze naar Apeldoorn, waar ze bij een boer konden overnachten. Het was een christelijke boer, hij hielp alle vluchtelingen. Vanuit daar gingen ze door naar Wierden. Mijn vader was beresterk, hij fietste achter mekaar door. In Wierden heeft hij mijn zusje achtergelaten, met de bagage. Toen is hij teruggereden en heeft ons er naartoe gebracht. Mijn broertje voorop en ik achterop, en een fietstas met kleding. Mijn moeder had een hele stapel pannenkoeken voor ons gebakken. Ook wij konden bij de boer in Apeldoorn overnachten. Mijn vader had uitdrukkelijk gezegd: ‘Niet zeggen tegen die boer dat we eten bij ons hebben, anders krijgen we geen brood mee’. Iedereen die er vertrok kreeg een paar sneden brood, maar als die boer merkte dat je nog wat eten had, kreeg je niks. Dus onze lippen waren verzegeld. We zijn daarna de IJssel over gereden, dat was bezet gebied, dus de Duitsers controleerden je en dan mocht je doorrijden. Overal stonden militaire fortificaties, geschut, mitrailleurs en daar moesten we tussendoor. Voor mij was het een groot avontuur. In Wierden werden we gastvrij ontvangen. Mijn broertje ging bij een ander gastgezin aan het einde van het dorp, en ik ben bij de familie Ter Haar gebleven. Daar heb ik het heel goed gehad. Ze wilden me niet meer kwijt.’

Heeft u uw ouders nog gezien voor het einde van de oorlog?
‘Op een dag toen ik uit school kwam, zaten er bij ons thuis een man en een vrouw. Ik ging bij mijn ‘opa’ op schoot zitten — ik beschouwde hem als mijn vader — en hij vroeg me: ‘Weet je wel wie dat zijn?’. Ik dacht: ze praten zo raar, het lijkt een beetje Duits. ‘Het zijn je vader en je moeder’, zei hij. Mijn ouders waren op de fiets helemaal uit Amsterdam naar Wierden gekomen, want ze wilden me zien. Ik was eenkennig, ik kende ze niet meer. Ze zijn een paar dagen gebleven, maar ik kon niet erg aan ze wennen. Toen zijn ze weer naar Amsterdam gefietst. Uiteindelijk moesten wij terug naar Amsterdam, naar de Karimatastraat. Mans, de oudste zoon, ging met ons mee. Mijn moeder was dolblij dat we er weer waren. We hadden voedsel meegenomen, worsten en allemaal lekkere dingen. Het was weer een groot feest. Mans is nog even gebleven tot hij weer terugging naar Wierden. Ik ging er later vaak op vakantie.’

Heeft u in een schuilkelder gezeten?
‘Aan het einde van de oorlog kwamen de Binnenlandse Strijdkrachten langs en zeiden: ‘Denk erom, jullie kunnen hier voorlopig niet weg, maar het wordt hier frontgebied’. Dat hoorde ik allemaal, ik zat te luisteren. Ze vroegen of we ergens konden onderduiken. ‘Ja’, zei mijn pleegvader, ‘we hebben beneden een keldertje, dat kunnen we kogelvrij maken’. Toen heeft hij allemaal zakken met zand gevuld en ze langs de kanten gelegd, ook voor het kelderraampje. Wij moesten de kelder in. Niet lang daarna kwamen de Duitsers en die maakten aan de voorkant van de boerderij een geschutsopstelling. Er werden mitrailleurs neergezet, en aan de overkant van de weg stond een anti-tankkanon om de opmars van de geallieerden tegen te houden. En op een gegeven moment schrok ik me de kleren: de hel brak los. De geallieerden vielen aan en de Duitsers gaven tegengas met mitrailleurs, kanonnen, artillerie, alles wat ze hadden. Het was één heksenketel daar. Het was doodeng, ik hoor nog de kogels fluiten.

‘Na een paar dagen werden de moffen er toch uit gesodemieterd. De hele voorgevel was er zo’n beetje afgeschoten. De BS kwamen weer kijken en zeiden: ‘Denk erom, de Duitsers kunnen met een tegenaanval komen, jullie zijn niet veilig, jullie moeten weg’. We werden in een soort boerenhandkar geladen, met zandzakken ernaast, en moesten plat liggen. Militairen van de geallieerden vingen ons op, er waren twee tanks, daar moesten we tussendoor. De witte vlag moesten we voorhouden. Het gebied dat we passeerden was een slagveld. Ik weet nog dat er een dode Canadees lag met een schot onder zijn neus en verderop lagen een paar dooie Duitsers. En wij moesten door. Voor mij was het een avontuur. En er lagen een paar mooie dingen daar. Een mooi pistool, een karabijn. En ik dacht: als ik terugkom, weet ik precies waar het ligt. We zijn doorgereden naar Almelo en daar zijn we een week gebleven. Toen was het veilig en mochten we weer terug.’

Hoe kwam u erachter dat de oorlog voorbij was?
‘Ik zat in de bijkeuken en die boerenzoon, Mans, kwam binnenlopen. In een blauwe overall, BS op zijn arm, met een geweer op zijn schouder. Hij had ook bij de ondergrondse gezeten. Hij was mijn grote held, hij kon nooit meer stuk bij me.’

Archieven: Verhalen

‘Ik heb wel eens mensen zien sterven van de honger’

Eymen en Ahmet van de Dapperschool zitten aan tafel met Frederika de Boer-Blom, die drie jaar was toen de oorlog begon. Voor het interview begint, vindt er al een kort gesprekje plaats over hoe het is om in groep acht te zitten, de toetsen die gaan komen en wat de kinderen daarna gaan doen. De jongens zijn direct wat minder gespannen en de vragen over de oorlog aan Frederica volgen vanzelf.

Wat deed u in uw vrije tijd tijdens de oorlog?
‘Tijdens de oorlog speelde ik veel op straat. Het was niet zo dat er elke dag geschoten werd gelukkig. We woonden dicht bij een grasveld, daar konden we spelen, stelten lopen en – wat we heel vaak deden – verstoppertje doen. Net als nu met de avondklok moest je wel zorgen dat je om acht uur ’s avonds binnen was, alleen wij dan achter afgeplakte, vereduisterde ramen. Binnen deden we spelletjes of we zongen liedjes, terwijl mijn vader mondharmonica speelde. Mijn vader had met zijn broers een bandje. Thuis werd er veel muziek gemaakt. Dat zorgde toch voor een beetje vrolijkheid. Tegen het einde van de oorlog werd het wel gevaarlijker. Ik was eens met een vriendinnetje op straat aan het spelen toen er plots werd geschoten. De kogels vlogen om onze oren. Zij is toen heel hard naar huis gerend en ik werd naar binnen getrokken bij omstanders. Daar moesten we wachten tot het voorbij was. Toen ben ik wel heel bang geweest. Ik heb van angst in mijn broek geplast.’

Hoe kwam u aan eten?
‘We aten wat we met de distributiebonnen konden kopen. Op die bonnetjes stond bijvoorbeeld ‘boter’, ‘melk’ of ‘aardappelen’. Je knipte dan een bonnetje uit en gaf dat aan de winkel. Soms was er zo weinig eten dat we wel bonnetjes hadden, maar daarmee niks konden kopen. Gelukkig had ik ook familie die buiten de stad op een boerderij woonde. Ze hadden wat dieren, zoals een varken en wat koeien. Die heb ik zelf nooit gegeten, die werden namelijk geruild voor goederen. In de oorlog gingen mensen uit de stad vaak op pad naar boeren in Friesland of Noord-Holland. Op een fiets zonder banden of lopend. Bij de boeren ruilden ze dan een mooie ring of een ander duur sieraad om voor eten. Want aan geld had je in die tijd niet zo veel. Op die manier zijn veel mensen aan eten gekomen. Je moest dan de mazzel hebben dat je onderweg naar huis niet door Duitse soldaten werd aangehouden. Dan kon je alles weer inleveren. Ik heb wel eens mensen zien sterven van de honger. Van de honger deed je ook wel gekke dingen. Zo zag ik dat de onderbuurman in zijn tuin allemaal dode konijnen aan een stok had gehangen. Die bleven dan een poosje in de schuur en daarna verkocht hij ze tegen hoge prijzen op de zwarte markt. Ons gezin heeft daar nooit gebruik van gemaakt.’

Wat deed u om warm te blijven?
‘In die tijd hadden we overal kacheltjes van gietijzer, zogenoemde salamanderkachels. Eerst brandden we kolen, later hout. Nergens in de omgeving was hout veilig. Bomen werden omgehakt en zelfs de houten bielzen van het treinspoor verdwenen in het vuur om ons warm te houden. Vaak gebruikte mijn moeder de kachel ook om op te koken. Dan zaten we ’s avonds bij kaarslicht te eten en warmden we op dankzij die salamanderkachel. In de scholen stonden grote varianten daarvan. Die hielden dan de lokalen warm. Er werkte zelfs een speciale stoker die de hele dag zorgde dat de kachel bleef branden. Tot het brandstof op een dag op was. Toen konden we niet meer naar school, omdat het er te koud was.
Als je kolen had, was dat extra speciaal, want dat kon nog dagenlang smeulen. Ik heb zelf een hele bijzondere herinnering  aan kolen. Toen de oorlog voorbij was, vierden we overal feest. De straten waren versierd met zelfgemaakte bloemen en we speelden met alle kinderen uit de buurt spelletjes. Er was bijvoorbeeld een hardloopwedstrijd waarbij je van de ene kant van de straat naar de andere kant moest rennen en weer terug. De prijs was een zak antraciet kolen. Mijn oudste broer deed mee en heeft toen van alle kinderen het hardst gelopen. Toen konden we de kachel weer een tijd stoken met kolen in plaats van hout.’

Archieven: Verhalen

‘De koffer is nooit opgehaald, want Tilly kwam niet terug’

Israe, Ravza, Selman en Tasnim uit groep 7 van de Dapperschool stellen zich één voor één voor aan de 85-jarige Tonny Biesterveld. Met een beetje spanning, maar vooral heel veel zin beginnen zij aan het interview. Vooral de kleine, persoonlijke verhalen,  zoals het verhaal van de verdwenen pannenkoek, raken de kinderen. Ze zijn ervan onder de indruk. Ook van het feit dat Tonny er ‘echt niet ouder uitziet dan 68’.

Heeft u tijdens de oorlog naar de radio geluisterd en voedselbonnen gebruikt?
‘Ik was vier toen de oorlog begon. De radio stond aan en er kwam een bericht waarvan mijn moeder moest huilen. Ik snapte niet precies wat er aan de hand was, maar vond het zo vervelend dat ze huilde, dat ik onder de tafel kroop. Zo begon voor mij de oorlog. Na 1943 werden radio’s verboden en hebben wij niet meer geluisterd. Het bonnensysteem was de enige manier om aan eten of aan andere spullen te komen. Daar moest je heel goed mee omgaan, want na een tijdje verliepen die bonnen ook. Dan kreeg je er niks meer voor. Vaak probeerden mensen ook bonnen te verkopen, soms in ruil voor eten. Die bonnen zijn ook na de oorlog nog een tijdje gebleven. Ik weet nog goed dat ik vlak na de oorlog een ‘snoepbon’ kreeg. Daar heb ik toen een suikerbeest van gehaald en dat was zo ontzettend lekker.’

Heeft u de Jodenvervolging meegemaakt?
‘Wij woonden in de Transvaalbuurt, waar veel Joodse gezinnen woonden. Op de hoek van de straat woonde een vrouw met haar dochter Tilly. Toen zij bericht kregen dat ze moesten vertrekken, vroeg Tilly of ze een koffer met kleren bij ons mocht neerzetten. Mijn moeder vond dat goed, maar vroeg wel of er geen Davidsster op de kleding zate Dat was gevaarlijk. Als ze tijdens een huiszoeking die vonden, wisten ze dat je Joden had geholpen. Tilly zei van niet en de koffer kwam bij ons onder een bed te liggen. Mijn moeder bleef echter ongerust. Uiteindelijk openden mijn ouders de koffer en wat bleek? Op alle kledingstukken zaten gele sterren. Dan kun je zeggen, ‘wat erg dat Tilly dat doet’. Maar zij wilde graag wat hebben voor als ze terugkwam. En als je eerlijk bent, dan neemt niemand het aan. Dus ik begrijp dat het voor zowel mijn ouders als Tilly erg lastig was. De koffer is nooit opgehaald, want Tilly kwam niet terug.’

Hoe kwam u aan eten tijdens de Hongerwinter?
‘Daar heb ik wel een verhaal bij. Ik liep met mijn oudere broertje op wat toen nog het Pretoriusplein was. Daar had je hele hoge huizen met van die grote stenen trappen. Die dag stond er een bakkerskar met open klep. Mijn broertje pakte mijn hand, rende met mij naar die kar en pakte een brood. Met zijn tweetjes hebben we op die hoge trap dat brood in no-time opgegeten. Daarna gingen we naar school. Thuis hebben we er niets over gezegd. Een paar jaar na de oorlog zaten we met het hele gezin in de kamer. Ineens zei mijn broertje tegen mij: “Ton, weet jij nog die bakkerskar en dat brood? Weet je dat ik mij gelijk helemaal doodschaamde?” Hij schaamde zich dat wij dat brood niet mee naar huis hadden genomen. Daarom had hij er ook nooit over gesproken. Toen hij het vertelde, begrepen mijn ouders het wel. Die wilden ook alleen maar dat wij voldoende eten hadden gehad in de oorlog.’

Dat was best wel stiekem van uw broertje!
‘Dat was wat honger met je deed. Ik heb nog wel een verhaal over dat broertje. Wij aten thuis suikerbieten, die zijn heel zoet en vies. Eens in de paar weken bakte mijn moeder daar kleine ronde pannenkoekjes van. Die legde ze als piramidetjes op een bord en dat zette ze dan in de keuken op een plank. Maar wat gebeurde er op een ochtend? Mijn moeder pakte het bord en iemand had wat pannenkoekjes eraf gepakt. Maar wie was de dader? Een aantal weken later waren er weer pannenkoekjes, weer zo’n mooie piramide op een plank. Ik lag op bed en hoorde plotseling allemaal gerinkel en “Ik heb het niet gedaan!” Wat was er nou? In de keuken hadden we geen keukendeur, maar nog wel de scharnieren en het oude slot. Mijn vader had over de hele breedte een touwtje gehangen en deze gehaakt over een scharniertje en het slot, en aan de zijkanten had hij een paar theelepeltjes geknoopt. Mijn broertje was tegen het touwtje aangelopen en op heterdaad betrapt.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892