Archieven: Verhalen

‘Arie zei: “Hermannetje, kruip terug in je bed”’

Herman Polak zit ontspannen in de docentenkamer te wachten tot Lean, Tearlach, Nadina en Daniel er zijn om hem te interviewen. De leerlingen van de Boomgaard in Amsterdam-West weten dan nog niet hoe indrukwekkend het verhaal van meneer Polak is. Opgewekt stellen ze de eerste vraag.

Bent u Joods?
‘Ja, mijn beide ouders waren Joods en ik dus ook. Maar toen de oorlog begon wist ik helemaal niet wat dat was. Dan zeiden ze: “Jij bent Joods, dan word je vermoord met gifgas”. Ik wist niet wat gifgas was en ik wist ook niet wat Joods zijn betekende. Ik wist helemaal niks!
Ik was een jongetje van drie en ik moest onderduiken. Dankzij achttien verschillende families die het lef hebben gehad om mij in huis te nemen, heb ik het overleefd. Als een pakketje werd ik van de ene familie naar de andere gebracht. Iedere keer zei de duikmoeder, zo noemde ik de onderduikmoeders, waar ik werd ondergebracht: “Hermannetje, je hoeft je geen zorgen meer te maken, hier ben je veilig”. Maar na een paar weken zei ze: “Het is toch een beetje gevaarlijk, het is misschien beter als we je weer naar een ander adres brengen.” Dan werd ik ‘s avonds met een kap over m’n hoofd naar een ander adres gebracht.’

Bent u ook een keer ontdekt?
‘Ja, dat heet verraden worden. Dat is één keer gebeurd. Ik was bij een familie in het centrum van Amsterdam samen met dertien andere onderduikers. Een van de dochters, Roza, was achtervolgd door de Nederlandse politie. Ze zeiden tegen haar: “Als jij straks thuis bent, geef ons dan het sein ‘veilig’, zodat wij weten dat we naar binnen kunnen.” Dat heeft ze gedaan en zo is iedereen die daar zat verraden en weggehaald, op drie mensen na. Ik was één van die drie. Dat kwam omdat een Joodse slager, Arie, tegen mij zei: “Hermannetje, kruip terug in je bed.” Ik sloop tussen al die benen door terug en kroop onder de dekens. Alleen een lok van mijn haar stak nog boven de dekens uit. Toen is Arie heen en weer gaan lopen voor het bed, zodat ze niet konden zien dat ik daar lag. Ze hebben me niet gevonden, de volgende dag ben ik meteen naar een ander adres gebracht.’

Heeft u ook leuke herinneringen aan de oorlog?
‘Rond de Bevrijding was ik in Landsmeer ondergedoken. Toevallig zat mijn vader in Zaandam, dat is daar vlakbij. Maar mijn vader wist niet waar zijn zoon was. Ik was kwijt, maar hij had wel gehoord dat er een Joods jongetje in Landsmeer was. Op 5 mei mocht ik voor het eerst buiten spelen. Op die dag vond mijn vader mij spelend op straat. Hij dacht: dat zou mijn zoon wel kunnen zijn. Hij kwam naar mij toe en vroeg mijn naam. Ik was in de oorlog getraind om met niemand te praten, dus ik begon meteen te huilen en liep naar mijn duikmoeder. Mijn vader liep achter mij aan en vroeg aan haar hoe ik heette. Zij zei: “Dat gaat u niets aan, dat is mijn zoon”. Toen vroeg hij mij een hele slimme vraag: “Weet jij nog hoe jouw zusje heette?” Ik was heel trots dat ik dat nog wist, dus ik zei meteen: “Felice!” Toen wist mijn vader dat zijn zoon nog leefde. Hij stond daar als volwassen man te huilen als een baby. “Mijn kind leeft nog! Hij is niet vermoord, hij leeft nog!” Enorm emotioneel was dat. Toen zei hij: “Ik neem je mee naar huis.” Maar de burgemeester van Landsmeer had gezegd dat alle kinderen dat weekend chocola zouden krijgen. Dus ik zei: “Nee, ik ga niet mee, ik wil chocola”. Grappig hè, ik had liever chocola dan een huilende vader.’

Bent u tijdens de oorlog naar school geweest?
‘Nee, want ik mocht niet eens naar buiten. Ik mocht niet eens bij het raam komen, want dan konden ze zien dat daar een jongetje zat. Ik heb me dood verveeld tijdens de oorlog. Een plek waar ik heb gezeten was in een verlaten speelgoedfabriek. Daar zat ik drie maanden in m’n eentje, zonder speelgoed en zonder boekjes. Ik had een matras, een po en een fles water. ‘s Avonds kwamen ze wat eten brengen. Als ik ging slapen, liepen er hele hordes muizen rond. Daar was ik helemaal niet bang voor. Ik dacht alleen maar: “Sukkel, had je maar geen Jood moeten zijn”. Ik gaf mezelf de schuld dat ik op die klote plek zat. Ik wist ook niet wie anders ik de schuld moest geven. Ik heb ook een tijdje in Krommenie ondergedoken gezeten. Dat was de enige plaats waar ik op straat mocht spelen. Daar waren van die boerenjongetjes die mij in de brandnetels gooiden. Dat vond ik fantastisch! Het prikkelde een beetje, maar ik hoorde bij de groep, dat was wat ik wilde. Ik wilde normaal zijn, ik wou voetballen en alles doen wat andere kinderen ook deden. Normaal zijn, dat vond ik zo belangrijk. Dat is wat kinderen willen. Daarom is het belangrijk dat je iemand nooit pest omdat hij anders is, want daar kan iemand zelf ook niks aan doen.’

Archieven: Verhalen

‘Door de Hongerwinter heb ik nog altijd last van mijn maag’

Het interview met Aart Janszen vindt plaats op de Dapperschool. Ibrahim, Bilal, Wael en Hamza uit groep 8 hebben hun vragen goed voorbereid en hebben er zin in. Aart Janszen, die vlak voor de Kristalnacht in 1938 werd geboren, ook. Al snel komt er een gesprek op gang, en kijken de kinderen heel af en toe op hun blaadje met vragen.

Heeft uw vader in het verzet gezeten?
‘Mijn vader heeft een klein beetje in het verzet gezeten. Dat heeft hij mij pas na de oorlog verteld. De Telegraaf was de enige krant die was toegestaan, dat was een pro-Duitse krant. Mijn vader bracht een illegaal krantje rond, De Waarheid. Ik ging met mijn vader mee als hij de krantjes rondbracht. Zo leek het voor de buitenwereld alsof hij met zijn zoontje aan het spelen was. De Duitsers hadden niet door wat hij echt aan het doen was. Daarom noemde mijn vader mij de jongste verzetsstrijder van het land.’

Wat voor invloed heeft de bezetting op u gehad?
‘Na afloop van de oorlog, of zoals ik het noem ‘de bezetting’, was ik zes jaar. Ik ging toen pas naar de lagere school, omdat de school tijdens de oorlog bezet was door de Duitsers. Pas op de lagere school begon ik te begrijpen wat er gebeurd was. Nog steeds vind ik een groep met soldaten of agenten doodeng. Niet als het er één is, maar wel als er bijvoorbeeld tien bij elkaar staan. En door de Hongerwinter, toen er heel weinig te eten was, heb ik nog altijd last van mijn maag. Dat hebben veel mensen van mijn leeftijd die die winter hebben meegemaakt. Het gevolg is ook dat ik nu altijd mijn bord leeg eet. Als ik rijst eet, ben ik een tijd bezig om alle korreltjes op te eten, want stel je voor dat je er eentje laat liggen. En als mijn kleinkinderen hun bord niet leegeten, ben ik wel een beetje boos.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Ik weet nog dat ik heel vaak bang was om niks. Mijn moeder las me vroeger voor bij een lampje aan tafel. Verder was het echt hartstikke donker in huis. Ik was bang dat in een hoekje van de kamer een mannetje zat dat mijn oren wou pikken. Bij het voorlezen zat ik dus vaak met mijn handen achter mijn oren naar mijn moeder te luisteren. Ook herinner ik me dat ik een keer ’s avonds met mijn zusje vlakbij de Middenweg liep, op weg naar huis. Het was bijna spertijd. Ik was vijf of zes jaar oud. Ik woonde vlak bij een begraafplaats in Betondorp. Ik wist niet precies hoe laat het was en in de verte zag ik bij de Middenweg een soldaat staan met een geweer over zijn schouder. Daar moest ik langs. Ik was heel bang. Stel je voor dat het spertijd was en wat als ik dan nog niet langs deze soldaat was? Wat zou hij met me doen? Doodeng was dat. Ik dacht hele erge dingen, had kinderangsten, en kan na zo’n  lange tijd nog steeds navertellen hoe dat voelde. En ik was ook een keer ’s avonds vlak bij huis buitenspelen, toen het luchtafweergeschut klonk. Daarmee schoten de Duitsers op Engelse vliegtuigen. Als ze gingen schieten was er luchtalarm, wat je nu ook hoort op de eerste maandag van de maand. Dan moest je zorgen dat je binnenkwam, er konden kogels en scherven op je komen. Maar ik durfde niet naar huis te lopen en het luchtalarm bleef maar gaan. Van mijn oudere broer had ik geleerd om dan plat tegen de muur te gaan staan en dat deed ik. Ik was doodsbang. Mijn moeder miste me en kwam naar me toe gerend. Ze pakte me op en rende met me naar huis.’

 

Archieven: Verhalen

‘Opgevouwen zat ik daar, mijn broer ernaast, stil te wachten’

Gerard de Wit (1928) is met de auto opgehaald uit zijn woonplaats De Bilt. Salma, Esther en Yassin uit groep 7 wachten hem op in een gezellig kamertje op de Dapperschool. Er is thee voor iedereen en Esther kondigt het begin van het interview groots aan: ‘We gaan u vragen hoe de vijf jaar van de oorlog waren, want dat vinden we heel interessant om te weten’.

Weet u nog hoe de oorlog begon?
‘Ik woonde in de Balistraat 123, in de Indische buurt. Op 10 mei 1940 werden mijn broertje, vijf zusjes en ik ’s morgens door mijn vader en moeder wakker gemaakt. “Allemaal je bed uitkomen!” zeiden ze. We moesten beneden bij de schoorsteen zitten. Daar was het volgens mijn ouders het minst gevaarlijk. We hoorden knallen, er werd geschoten. Opeens werd er aangebeld door Nederlandse soldaten, die bij ons het platte dak op wilden. Eentje schoot vanaf daar op vliegtuigen en parachutisten. Opeens viel hij zo bij ons de kamer binnen, helemaal in de war, nadat er op hem geschoten was. Hij wist niet meer wat hij moest doen. Hij was zo bang. We kropen met z’n allen bij de schoorsteen. Dat was dus de allereerste kennismaking met de oorlog.’

Moest u onderduiken?
‘Nee, maar we moesten ons wel kunnen verstoppen. Tussen de huizen in de Balistraat zit een schoorsteen. Mijn vader kwam erachter dat je naast die schoorsteen, als je een luikje maakte, precies daar tussenin kon staan. Maar dan moest daarna wel het luikje weer dicht. En dat heeft hij toen zo knap gemaakt. Achter dat luikje stond een soort stoeltje dat je open kon klappen. Als de Duitsers kwamen, kropen mijn broer en ik onder het opklapbed door naar die plek. Ik ging dan met mijn benen opgevouwen op dat stoeltje zitten en mijn broer stond ernaast. In het donker. En dan moesten we net zo lang wachten tot de Duitsers weg waren. De langste keer dat we daar zaten, was ongeveer anderhalf uur. Je kon niet praten, alleen fluisteren. Ik was een jaar of vijftien, zestien. Als ze me vonden, moest ik werken in Duitsland. Ik heb wel gezien dat andere jongens werden meegenomen.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘We hadden heel veel honger in de oorlog. In de Molukkenstraat was een winkel waar ze een soort soep maakten. Met bonnen kon je één lepel soep per dag kopen. Op een dag liep ik met mijn pannetje soep terug naar huis, toen op de hoek van de Javastraat ineens een soldaat voor me stond. Hij hield zijn geweer voor zich uit, ik zag hem niet en liep zo tegen hem aan. Van schrik liet ik de soep vallen en hij moest lachen. “Loop maar gauw door,” zei hij. Die avond hadden we thuis niets te eten, maar mijn ouders waren blij dat ik in ieder geval was thuisgekomen en niet was opgepakt en naar Duitsland gebracht.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘Vier van mijn zusjes zijn naar Grootenbroek in Noord-Holland gelopen om op een boerderij daar de winter door te komen. Op een dag kwam er een bericht bij ons thuis uit Grootenbroek, dat ik ook wel mocht komen. Het was al 1 april 1945. Lopend, dat duurde dertien uur, ben ik er naartoe gegaan. Eenenzestig kilometer. Ik begon om zeven uur ’s ochtends en kwam om half negen ’s avonds aan. Mijn hielen waren helemaal kapot, er zaten dikke blaren op. Je kon het bot gewoon zien. Ze dachten op die boerderij: die man kan wel helpen op het land, maar ik moest eerst genezen voor ik kon werken. Na de Bevrijding zijn we met de boot vanuit Enkhuizen weer naar Amsterdam gegaan. Hoe we uiteindelijk weer bij onze ouders terechtkwamen weet ik niet meer.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ook dappere mensen zijn soms bang’

De grootvader van Frank Meelker was in de oorlog schoolhoofd van een Joodse school in de Transvaalbuurt. Van daaruit hielp hij anderen aan valse persoonsbewijzen en een onderduikplek. Chadi, Iezaan, Mariam en Nikolija uit groep 7 van de Dapperschool lopen een beetje gespannen met een lijst aan vragen in hun hand naar de ruimte waar Frank Meelker op hen wacht. Met een kopje thee voor zich stellen ze zich allemaal voor. Er worden wat grapjes gemaakt over suiker in de thee en daarmee is het ijs al snel gebroken.

Wat deed uw opa bij het verzet?
‘Mijn grootvader hielp al voor de oorlog in Nederland begon vluchtelingen uit Duitsland. Samen met anderen zorgde hij voor onderdak en persoonsbewijzen. Tijdens de oorlog vormden ze een verzetsgroep, de Groep Gerritsen. Het was goed dat ze elkaar al kenden, want met dit illegale werk was vertrouwen natuurlijk heel belangrijk. Verzet betekende niet per se in de aanval gaan of vechten. Samen vervalsten zij persoonsbewijzen die mensen die op de vlucht waren of ondergedoken zaten nodig hadden. Dat was best lastig om na te maken. Met chemicaliën, goede pasfoto’s en een drukpers werkten ze gewoon ergens in een schuurtje bij iemand in de tuin. Later kon eten alleen nog via distributiebonnen worden gekocht. Toen gingen ze die ook vervalsen. Daarmee heeft mijn opa een heleboel mensen geholpen en misschien wel hun leven gered. Wat mijn grootvader deed was heel gevaarlijk, maar ondanks dat deed hij het wel. Ik denk dat hij wel een beetje bang is geweest. Maar ook dappere mensen zijn soms bang.’

Hoe is uw opa uiteindelijk opgepakt en overleden?
‘Er was iemand die zich bij mijn grootvader meldde en zei: “Ik ben gevlucht uit Duitsland, kun jij mij helpen aan valse papieren?” Dat deed mijn opa. Toen hij dat wilde overhandigen, werd hij opgewacht door de Duitsers. De man die om het valse persoonsbewijs had gevraagd, bleek een verrader te zijn en verdiende geld door mijn opa te verlinken. Hij moest met een goederentrein naar een concentratiekamp. De opgepakte mensen bedachten nog een ontsnappingsplan. Er was een treinwagon waarvan de deur niet goed dicht kon. Mijn grootvader hoopte dan door de open deur uit de rijdende trein te kunnen vluchten. Maar helaas is dat niet gelukt, hij zat in een andere wagon. Omdat het een ijzige winter was, had hij het in de trein ontzettend koud en er was amper iets te eten. Van ellende en ziekte is hij toen een dag na aankomst in het kamp in Duitsland overleden. Hij was toen 43 jaar oud.’

Hoe bent u hier allemaal achter gekomen?
Mijn moeder vertelde vroeger veel over haar vader, mijn grootvader. Maar ze wist niet precies wat hij had gedaan in de oorlog. Dat hield hij in die tijd geheim voor zijn kinderen voor het geval dat ze zich zouden verspreken. Maar er is ook een schrijver geweest die over de Groep Gerritsen heeft geschreven. Zo ben ik achter een heleboel verhalen gekomen en kon ik zelf ook meer onderzoeken.
Mijn opa was tijdens de oorlog ook hoofd van een Joodse school in de Transvaalbuurt. Op de zolder van die school heeft hij veel mensen laten onderduiken. Overdag verbleven die dan op andere plekken, want anders zou het gekraak van de planken hen verraden. Als de lessen voorbij waren, verscholen ze zich weer met z’n allen op zolder. Toen ik van het verhaal van mijn opa hoorde, vond ik het een mooi idee als er een monumentje voor hem zou komen. Dat is een paar jaar geleden bij de Kraaipanschool, toen de Talmoedschool, door de burgemeester van Amsterdam en mijn oom samen onthuld. Het heet het Eli van Tijn-monument. Eli van Tijn was tijdens de bezetting hoofdonderwijzer op de school en zat ook in de verzetsgroep.’

Zou u zelf zoiets durven?
Nou, die vraag is wel vaker gesteld en het is makkelijk om vanuit een tijd van vrede te denken: nou dat kan ik ook wel. Maar als het zo gevaarlijk is, moet ik daar wel even over na denken. Je kon natuurlijk op heel veel manieren dapper zijn en bij het verzet horen. Bijvoorbeeld door mensen te helpen die het moeilijk hadden, of door illegale krantjes te verspreiden. Of als je zag dat buren bijvoorbeeld iemand hielpen onderduiken dat stilhouden. Die dingen hielpen ook. Mijn oma heeft een Joods meisje gered. In die tijd sliepen kinderen soms in de kast, omdat ze heel arm waren. Dat kleine meisje ook. Toen er een razzia werd gehouden, werden haar ouders meegenomen. Omdat zij in de kast sliep, werd zij niet gevonden. De volgende morgen hebben de buren haar opgemerkt, omdat ze heel hard huilde. Zij brachten haar naar de Hollandsche Schouwburg. Mijn oma hoorde daarvan en wist dat het niet goed met het kind zou aflopen. Met een hele goede smoes heeft ze toen het meisje bij de schouwburg opgehaald en meegenomen. Toen was er dus plots een zevende kind in het gezin. Dat vind ik ook een heel bijzonder verhaal.’

Archieven: Verhalen

‘Ik mocht spelen, maar mijn zus werd ingezet als huismeid’

Niko, Sarah en Noor van de Van den Brinkschool in Wageningen zijn best wel een beetje zenuwachtig voor het interview met mevrouw Schoorl. Dat ze gewoon ‘echte’ onderduikers in huis heeft gehad is toch wel bijzonder. Tijdens het voorstelrondje wordt duidelijk dat de broer en opa van mevrouw Schoorl ook Niko heten, en dat is heel modern want tegenwoordig heeft iedereen maar één naam. Maar dan is mevrouw Schoorl ook héél modern, zij heeft er ook maar een! Het wordt even stil in de ruimte want stiekem vindt mevrouw Schoorl het ook wel een beetje spannend… Snel haalt ze haar hobby tevoorschijn, een ‘painting’ met daarop een druppel met een gezichtje. Het is het coronavirus en ze heeft er wel 65 geschilderd!

Wat deed u toen de oorlog begon?
‘Ik was 8 jaar toen de oorlog in mei uitbrak. Wij woonden in een heel mooi huis, de Soetendael in Bennekom. Niet lang daarna is Wageningen geëvacueerd, en vertrok men met boten richting het westen. Wij zijn naar het oosten getrokken, want dat vonden mijn ouders veel verstandiger. Het was beter om áchter de troepen te gaan zitten dan vóór de troepen uit te trekken, zo hadden we geen last meer van de gevechten. Wel was ik doodsbang! Na een weekje mochten we terugkeren. Om de tijd door te komen, speelde ik met meikevers in de struiken, of met papiertjes. Ook verzamelde ik sigarenbandjes. Mijn opa rookte veel waardoor ik er makkelijk aan kon komen. En op straat lagen de sigarenbandjes gewoon voor het oprapen. Maar ik pakte ook sigaren op van de grond en maakte er figuurtjes van.’

Hoeveel onderduikers had u in huis?
‘Even een hele diepe zucht, want jeetje dat waren er veel. Een aantal is opgepakt en vermoord. Dit is een heel verdrietig onderwerp, waar ik soms nog om moet huilen. Mijn vader werkte in Amsterdam. Hij werkte bij Polak & Schwarz, een fabriek die geur- en smaakstoffen produceerde, ook parfum. Dit bedrijf deed veel voor Joodse mensen, ook mijn vader nam Joodse kinderen mee op de trein om ze over een aantal adressen in Bennekom te verdelen. Hij is zelfs een keertje opgepakt omdat hij een paspoort had afgegeven aan Joodse mensen. Hij is toen gevangengezet in kamp Vught, een vreselijk gevangenkamp. De nacht waarin hij werd opgepakt, herinner ik mij nog heel goed want mijn moeder had net ons varken geslacht. Dat was heel geheim want vee moest je afstaan aan de Duitsers, daarom hadden we het vlees verstopt in pannen over de keuken. De Duitsers zijn gelijk ons huis binnengekomen om het in beslag te nemen. Wij hadden toen al onderduikers, die zijn via de heg in onze tuin weggekomen. Soms denk ik nog wel eens terug aan dit moment…de oorlog en alle mensen die het niet hebben overleefd, het is gewoon verschrikkelijk.’

Waar zat u tijdens de evacuatie van Wageningen?
‘Wij zijn toen gevlucht met onze oom. Onze woning was geraakt door een bom. Mijn ouders waren daarbij gewond geraakt en moesten midden in de nacht naar het ziekenhuis. Toen zijn wij met mijn oom op de fiets de volgende dag richting Zeist gegaan. Onderweg kwamen we de auto van het Rode Kruis met mijn ouders tegen, en een aantal Joodse mensen die helemaal in het verband gewikkeld waren of geschminkt waardoor je niet aan hun uiterlijk kon zien dat ze Joods waren. Daarna hebben we op veel verschillende plekken overnacht, maar uiteindelijk heb ik onderdak gekregen bij de familie Duyvis. Tussen de verdiepingen van hun woning waren ruimtes aangebracht waar mensen zich konden verstoppen. Niemand is gevonden. Wel miste ik mijn familie heel erg. Mijn zus zat een dorpje verder dan ik, maar zij werd bij haar huis ingezet als huismeid en moest veel huishoudelijke taken doen. Ik mocht gelukkig kind blijven en spelen. Ik ben heel goed bevriend geraakt met hun dochter: zij is nog steeds een vriendin van mij.’

Archieven: Verhalen

‘De couveuse van mijn zusje was een eierkist’

Even alles uitpakken. Er komen brieven op tafel en boekjes met talloze foto’s. Riet Kühn heeft veel meegenomen naar de Van den Brinkschool in Wageningen. Ze woonde tijdens de oorlog in Wageningen, toen was ze nog maar 1 jaar oud. Lion, Annemijn en Azra kijken hun ogen uit want, wauw, wat heeft mevrouw Kühn veel bewaard. ‘Kijk, dit zijn mijn broertje en ik’, begint ze.

Wat deed u tijdens de evacuatie in Wageningen?
‘Tijdens de eerste evacuatie zat ik nog in een kinderwagen, ik was namelijk ook pas 1 jaar. Wij zijn toen met allemaal boten de Rijn afgegaan. De hele wijk moest met zijn allen in een boot. Het was ontzettend krap en kinderwagens mochten absoluut niet mee. Mijn moeder heeft mijn kinderwagen in het water gegooid zodat de Duitsers hem niet konden inpikken. Tijdens de tweede evacuatie gingen we zelf op de fiets, ik zat bij mijn vader achterop en mijn broertje bij mijn moeder. We hadden onze huissleutels ingeleverd en Duitse soldaten zijn toen in ons huis getrokken. Na onze fietstocht zijn we bij mijn opa in Ede-Veen beland, hij heeft ons via via ondergebracht in de buurt. Hier zijn we een hele tijd gebleven want mijn moeder was ook nog zwanger. Mijn zusje woog bij de geboorte veel te weinig. In het noodhospitaal hebben ze toen een couveuse gebouwd van eierkisten. We konden niet anders, maar het ging wel heel goed.’

Wat at u tijdens de oorlog?
‘We hadden niet veel te eten. Er waren zelfs dagen dat we helemaal niet wisten wat we moesten eten. Wel kwam mijn opa af en toe wat brengen. Brood bijvoorbeeld, maar waar hij het vandaan haalde mag Joost weten want het was al een hele tijd niet te verkrijgen. Ook had hij een stuk worst en een stuk vlees mee. Later kwam de man van de schuur waarin wij woonden, vertellen dat hij nog wat kleine aardappelen te eten had. Een groot feest want dit hadden we al heel lang niet meer gegeten, terwijl het eigenlijk heel vies was. Maar alles beter dan de soep of pap van de gaarkeuken. Mijn opa was slager waardoor we soms wel wat lekkers te eten meekregen. We moesten het allemaal van hem hebben want mijn vader had een hele grote wond aan zijn been van het houthakken. Die genas maar langzaam want we aten niet zoveel voedzame dingen.’

Uw huis stond pal naast de Sahara, en is ook geraakt door een bom. Weet u hier nog iets van?
‘Dit was nog voor de tweede evacuatie. Gelukkig was er toen niemand thuis en hebben we snel een ander huis geregeld. Wel had het huis aan de Sahara veel grond. Op de foto’s zie je hoe de bom ons huis heeft verwoest. Het hele dak is eraf geblazen! Ook zaten er veel gaten in de muur. Toen mijn vader dit hoorde gingen we er automatisch vanuit dat we niets meer overhadden. Ons huis was onbewoonbaar. Na de oorlog zijn we teruggegaan om te kijken of er nog wat van onze spullen in huis lagen. Ook hadden we belangrijke zaken begraven in de schuur, maar dat was allemaal meegenomen. In huis was ook niet veel meer: meubels meegenomen, deuren waren weg, muren ingestort en de woonkamer was een puinhoop, alles was overhoop gehaald. Later kregen we vergoeding voor de schade aan het huis en het land. Maar dit was echt heel weinig: slechts 450 gulden, hier konden we geen nieuw huis van kopen.’

Archieven: Verhalen

‘Het eten van de katten was lekkerder’

Jan, Silvie, Rembrand en Gloria ontvangen mevrouw Bos op de Van den Brinkschool in Wageningen. Dikkie Bos, die volgende week 92 jaar wordt, is normaal gesproken iedere dag druk bezig, maar heeft nu tijd om over de oorlog te vertellen. De leerlingen genieten van de eierkoeken die ze voor hen heeft meegenomen. Tijdens de oorlog is mevrouw Bos twee keer geëvacueerd vanuit haar woonplaats Wageningen.

Hoe was het om te evacueren?
‘Tijdens de eerste evacuatie was ik 11 jaar en had ik twee jongere zusjes. Je denkt er niet zo over na wat je meeneemt, want je probeert zo vlug mogelijk weg te komen. We hadden konijnen, maar ik weet niet waar die gebleven zijn. Die zullen de Duitsers wel meegenomen hebben! De vliegtuigen vlogen maar over ons heen en we waren bang dat ze bommen en granaten lieten vallen. Mijn vader ging niet met ons mee, omdat hij meehielp het vee weg te brengen. Daardoor zat mijn moeder alleen met drie kinderen, van wie er één ziek op bed lag. Mijn zusje had problemen met haar nieren en kon dus niet mee met de boot. Ze vergaten haar eerst op te halen, maar ze is uiteindelijk met het Rode Kruis meegegaan naar Nieuwpoort. Mijn moeder wilde haar niet achterlaten, dus we zijn pas over de dijken naar de haven gelopen toen de grote groep al vertrokken was. Daar stonden hele grote boten klaar, van die platschuiten. Onderin de schuit lag je met z’n allen bij elkaar. Moest je nodig naar de wc, dan moest je het op een emmer doen achter een gordijntje. Eén keer wilde een oude man, die een klein kruidenierswinkeltje had bij ons in de buurt, de emmer leeggooien in de rivier, maar toen hij bijna bovenaan de trap was, liet hij de emmer kieperen. De mensen die onder de trap lagen, zagen er niet zo fris meer uit!’

Wat at u in de oorlog?
‘Nou, je at wat je kreeg. Het kon een half sneetje brood zijn, het kon een kopje koolsoep zijn. Ik ben heel vaak flauwgevallen van de honger. Toen we voor de tweede keer evacueerden, zijn we eerst vanuit Wageningen naar mijn tante in Bennekom gegaan. Met een handkar met wat spulletjes erop zijn we via Scherpenzeel in Zeist beland, waar we bij het kasteel weer werden verdeeld. We kwamen terecht bij een boerderij in Bilthoven, waar ze een bakhuisje hadden staan waar wij mochten zitten. De boer was niet zo leuk. Hij gaf eten aan de Duitsers en wij kregen niks. De katten voerde hij wel goed, dus als de boer de katten kwam voeren, dan gingen mijn zus en ik de trap af en aten de bakken van de katten leeg. Omdat ik de oudste was, moest ik in Bilthoven met een pannetje eten gaan halen. Er werd koolsoep uitgedeeld in het dorp. Lekker was dat niet, het eten van de katten was lekkerder! En één keer was ik bij iemand, dat was niet netjes van me, maar die had spek hangen en daar heb ik stiekem een plakje afgejat. Het was heerlijk, maar het zit me nog dwars! Ik eet eigenlijk ook geen spek meer.’

Waar was u toen u hoorde dat de oorlog geëindigd was?
‘In Bilthoven. Meisjes die bevriend waren met Duitsers werden op de markt allemaal kaalgeschoren. Toen ik ging kijken was er ook een meisje uit mijn klas. Eigen schuld, dacht ik toen ergens. De Engelsen kwamen binnen met allemaal tanks, dat was feest. Daarna moest iedereen terug naar z’n eigen woonplaats. Er was zoveel veranderd toen we terugkwamen in Wageningen. De Joodse mensen die ik kende van school of de buurt waren allemaal opgepakt. Alles was kapot en er was een granaat in onze slaapkamer gevallen. Het duurde wel een paar jaar voordat alles weer opgebouwd en normaal was.’

Waren er ook leuke dingen in de oorlog?
‘Al met al was het ook leuk. Ik probeer altijd de goede kanten te zien van het leven. Tijdens de oorlog lukte dat soms niet, als er vliegtuigen over kwamen vliegen. Dan was het gauw schuilen, voor ze bommen lieten vallen. Maar ik heb bijvoorbeeld een vriendin gemaakt tijdens het wandelen bij de tweede evacuatie. Ze kwam uit Rotterdam. Ik zou graag weten of ze er nog is. En in Bennekom zaten we dagen bij mijn tante in de kelder. Daar heb ik een hele hoop liedjes geleerd. Het liedje dat ik het leukst vond om te zingen was ‘in ‘t groene dal, in ‘t stille dal’. Ook wilde mijn vader voordoen hoe we via een raampje uit de kelder moesten komen als er wat aan de hand was. Maar toen hij het voordeed, zat hij klem en kon niet meer voor of achteruit.’

Archieven: Verhalen

‘De boer bracht ons vers stro waar we op konden slapen’

Dick de Wit komt op een zonnige dag naar de Van den Brinkschool in Wageningen gefietst. In de peuterspeelzaal zitten Tara, Uma en Madelein al te wachten. Toen de oorlog in 1940 begon, was hij pas 2 jaar oud. Meneer De Wit heeft een schatkist vol met herinneringen en foto’s meegenomen. De persoonsbewijzen van zijn ouders, hun bonnenkaart, zelfs de labels voor de koffers tijdens de eerste evacuatie heeft zijn moeder bewaard.

Wat ging er door u heen toen u hoorde dat er oorlog was?
‘De oorlog begon op 10 mei 1940. Ik was toen 2 jaar en kan me daar niets meer van herinneren, maar ik denk dat ik – als ik wat ouder was geweest – het wel heel spannend had gevonden. Bij de eerste evacuatie van Wageningen gingen we met een schip de Rijn af, met de gevechten aan de oevers al in volle gang. We kwamen in Zevenhuizen terecht, maar daar zijn we alleen paar dagen gebleven. En toen met de boot weer terug.’

Hoe was het om weer terug te komen na de eerste evacuatie?
‘Ik kan me wel voorstellen dat mijn ouders zich wel zorgen hebben gemaakt over hun huis, in welke staat ze dat weer zouden aantreffen. Gelukkig was er niets mee gebeurd. Mijn ouders hadden de deuren niet op slot gezet toen we weggingen, maar er was ook niets gejat. Wij hadden ook een hond, en huisdieren mochten niet mee met de evacuatie. Daarom had men bedacht dat je je hond of kat naar het slachthuis moest brengen, waar ze werden doodgeschoten. Mijn moeder zag dat echt niet gebeuren. Ze zei: ‘We gaan alleen kort weg, dus we laten wat eten achter en dan zien we het wel’. En toen we weer terugkwamen, was hij er nog. Hij lag achter het huis en zag er ook echt prima uit, dus waarschijnlijk heeft hij van Duitse of Nederlandse militairen nog iets lekker gekregen want er stond een bak die niet van ons was.’

Heeft u ook ooit contact gehad met een Duitse soldaat?
‘Wij woonden aan de Brinkerweg, pal naast een school die nu ‘de Bijenkorf’ heet. Als ik door een hek in onze tuin kroop, kwam ik terecht op het schoolplein. Later werd de school gevorderd door de Duitsers. Op een dag kroop ik weer door het hek, en zag een paar Duitsers op het schoolplein. Eentje stond zich midden op het plein te wassen. Ik geloofde niet wat ik zag: hij stond daar helemaal naakt. Ik had mijn vader zelfs nog nooit naakt gezien. Maar de soldaat schaamde zich helemaal niet, begon met mij te kletsen en vroeg mijn naam. Ik vond het prachtig, ze waren heel aardig. Tot mijn moeder erachter kwam. Ze werd heel boos en zei dat ik er niet meer mag komen. Ik snapte dat niet. Ze hadden zulke prachtige grote auto’s, daar was ik helemaal van onder de indruk. Ik mocht er zelfs een keer achter het stuur zitten. Als je 5 bent, vind je dat echt fantastisch.’

Waar kwam u terecht tijdens de tweede evacuatie van Wageningen?
‘Na 17 september 1944 begonnen de gevechten bij Arnhem met de Engelse parachutisten. En al vrij snel was Wageningen niet meer veilig. Daarom moest de stad op 1 oktober leeg zijn. De meesten gingen richting Ede en Veenendaal en daar moest je het maar verder uitzoeken. Wij zijn in september terechtgekomen op de Rijnsteeg in Wageningen, in Noord-West. Daar hebben we een aantal dagen in de stal van een boerderij gezeten. De boer bracht ons vers stro, waar mijn ouders, mijn zusje en ik op konden slapen. Na een paar dagen moesten we daar ook weg, en gingen ook wij verder naar Veenendaal, waar we opnieuw bij een boer belandden. Ik was toen 6 en vond het prachtig. Ze hadden koeien, varkens…er was genoeg te doen, genoeg te spelen. Later konden wij bij de broer van mijn moeder terecht, die met zijn gezin ook in Veenendaal woonde.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Ik kan me niet herinneren dat we echt honger hebben gehad. Tijdens de Hongerwinter zaten wij bij mijn oom en zijn gezin. In totaal waren wij vier volwassenen en vier kinderen. Mijn oom was onderwijzer en kreeg nog wel eens wat. Wat ik me ook nog heel goed kan herinneren is het kippenhok in de tuin. Ze hadden twee kippen, de eitjes werden bewaard tot zondag, dan kreeg iedereen een half eitje. Dat was een feest. En toen gebeurde er een ramp, een kip was ontsnapt. Maar ik heb haar weer gevonden en gevangen. Met de kip onder de arm liep ik naar huis, toen was ik wel heel trots. De held van de dag.’

Voelde u zich veilig in Veenendaal?
‘In Veenendaal kwam de oorlog vooral in de laatsten maanden erg dichtbij. Ik kan me nog herinneren dat we regelmatig de kelder in moesten om te schuilen. Daar zaten we dan heel krap naast elkaar, wachtend tot de beschietingen weer over waren. Een keer is een granaat dicht ij het huis gevallen. Die knal vergeet ik nooit. Het glas dat nog in de kelderraam zat, sprong eruit. In de kelder zat ook een man wiens hoofd nog kaler als die van mij nu. Op zijn hele hoofd zaten glassplinters en krasjes. Hij zag er een beetje uit als een egel. De boerin waar we in huis zaten, heeft die glasscherven een-voor-een met het pincet verwijderd.’

Archieven: Verhalen

‘Horen die kinderen bij u? Dan heb ik geen plek voor u!’

Fit als een hoentje stapt Cors Janssen van zijn fiets. Twee kinderen staan hem al op te wachten om hem naar het technieklokaal te brengen in de Van den Brinkschool in Wageningen. De chique theekopjes staan al klaar. Mila staat te popelen om de eerste vraag te stellen. Ze steekt al van wal, maar dan grijpen Aylen, Simon en Thomas in. Ze moeten zich eerst nog voorstellen aan meneer Janssen.

Hoe ging de evacuatie in Wageningen aan het begin van de oorlog?
‘Het was al langer bekend dat dit zou gebeuren, dus alles was geregeld. In de haven lagen veel rijnaken voor vervoer van alle mensen. Per schip gingen zo’n vierhonderd man aan boord, hutjemutje. Het waren grote stoeten mensen die naar de haven gingen. Voorheen werd steenkool en erts in die schepen vervoerd. Ze waren wel schoongemaakt, maar niet zo goed dus we werden met z’n allen heel vies. We vertrokken op 10 mei en kwamen op 13 mei aan in Streefkerk. We hadden een kinderwagen met kleren mee. Op een adres in Kinderdijk konden we ons melden. Mijn moeder belde aan en een vrouw deed open. Ze vroeg: ‘Horen de kinderen bij u?’ ‘Ja’, zei mijn moeder. ‘Dan heb ik geen plek voor u’, was het antwoord. Daar stond mijn moeder, met de kinderen. Gelukkig kwam de buurvrouw naar buiten, die had al evacuees, maar wij mochten er wel bij.’

Merkte u veel van de oorlog en bezetting in de buurt waar u woonde?
‘Al voor de Duitsers er waren, hadden we schade aan het huis. Ik woonde bij de Dijkgraaf in de buurt. Daar stonden hele grote populierenbomen. Nederlanders hadden er dynamiet omheen gedaan om de bomen op te blazen. Die kwamen over de weg te liggen als versperring tegen de Duitsers. Bij het opblazen was het gedreun zo hard dat de ruiten uit de ramen vlogen. Het was een afschuwelijk begin van de oorlog. Later was er een bombardement in het Rode Dorp. Wij woonden aan de rand van die wijk. Ik sliep aan de achterkant van ons huis en keek uit over de wijk. Op een nacht viel er een V1 bom. De hele achterkant van ons huis was verwoest. Ik heb het niet gehoord of gezien, want ik sliep rustig door. Door alle schade in het huis was mijn deur geblokkeerd en kon niemand naar binnen. Het was bovendien hartstikke donker. Mijn ouders waren bang dat ik dood was, omdat ik zo stil was na zo’n enorme aanslag. Uiteindelijk lukte het mijn vader de deur van mijn slaapkamer in te trappen, en van dat lawaai werd ik wakker.’

Kende u mensen die zijn omgekomen tijdens de bominslag?
‘Ja, er woonden veel kinderen waar ik mee naar school ging. De hele buurt achter ons was weg, er waren 29 doden. Het was afschuwelijk. Al die mensen die je hoorde lopen, gillen en puin slepen. Dat was een van de verschrikkelijkste dingen die ik heb meegemaakt. Mijn vader was op het moment van de bominslag buiten. Hij kreeg puin en glas in zijn ogen en heeft nog een tijdje in het ziekenhuis gelegen. Maar verder zijn wij er als gezin heelhuids vanaf gekomen.’

Archieven: Verhalen

‘Bij de eerste hoosbui lekte het in de hele kamer’

Rosalie, Ket en Jaron schuiven heen en weer op hun stoel in de Van den Brinkschool in Wageningen. Ze vinden het spannend om Paulien  te interviewen. Vol verbazing kijken ze als mevrouw Meijer met een leren rok en felgekleurde trui het lokaal instapt. Een vrouw van 91 stel je je toch anders voor. Als ze een kopje koffie krijgt, breekt het ijs. ‘Nou had ik zo’n chic theekopje voor me staan, maar nu krijg ik koffie in een gewoon kopje. Dat kan toch eigenlijk niet hè?’ Iedereen moet er hard om lachen.

Hoe was het om in 1944 te evacueren uit Wageningen?
‘Als kind vond ik het allemaal heel spannend wat er gebeurde. Alles was nieuw, het was ook wel bedreigend, maar we hielden de moed erin. We gingen eerst op de fiets naar onze grootouders in Soestdijk. We waren een gezin met acht kinderen dus dat was voor die oude mensen wel ineens druk, en bovendien was het eten schaars. Mijn vader kende gelukkig een dochter van de directeur van de Douwe Egberts fabriek in Friesland. Die woonde in een heel groot huis en wist wel wat voor ons. We gingen vanuit Soestdijk met een vrachtauto naar Amsterdam. Daar moesten een paar uur wachten in het kantoor van de firma Douwe Egberts. Toen gingen we met de Lemmer boot naar Friesland. Er waren heel veel mensen uit Amsterdam op de boot en die waren duidelijk ondervoed. Ze vielen flauw onderweg, die konden het niet meer aan. De boot kwam om 4 uur in de nacht aan. Wij mochten er niet vanaf, maar de bagage al wel. En toen kregen we allemaal een beurt om bij de bagage aan de wal toezicht te houden. Mijn vader had ook een beurt, maar hij was nachtblind en liep zo het water in. Hij had het verschrikkelijk koud en mocht in de machinekamer van de boot opdrogen, in een overall. Zoiets had hij nog nooit gedragen.’

Wat merkte u van de bezetting in Friesland?
‘Niet zoveel eigenlijk. Toen we aankwamen kregen we een heerlijk bord eten. Er werd een huis voor ons gezocht en we kwamen terecht in Sint Nicolaasga. Bij de eerste hoosbui lekte het in de hele kamer. Op het laatst hadden we geen kopje en pannetje meer om het onder de lekkende druppels te zetten. Verder hebben we het daar heel fijn gehad, het was er veilig en we konden zelfs kippen houden. Onze hulp in de huishouding was ook mee. Pas na de oorlog vertelden onze ouders dat ze Joods was. Zij had de naam aangenomen van een vrouw die al was overleden en ze hoefde zich in ons huis ook niet te verstoppen. Ze was gewoon de hulp in huis.’

Hoe was het terug te komen in Wageningen na de bevrijding?
‘Mijn vader, mijn zus en ik gingen eerst terug om het huis bewoonbaar de maken. De rest van het gezin moest in Friesland blijven. Ons huis stond er nog, maar het was een bende: kleren lagen over de vloer en alles was uit de kasten gehaald. Het was veel werk om op te ruimen. Drie maanden zijn we er mee bezig geweest, en intussen leefden we vrij primitief. We moesten in de schuur koken, schoon water haalden we bij de Veerweg. Onze bedden waren er niet meer. Dat is raar om je nu voor te stellen. In de omliggende huizen deden de bewoners hetzelfde, maar ’s avonds ging iedereen naar de markt want daar werd spontaan gedanst en gefeest.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892