Archieven: Verhalen

‘Ik werd in de gevangenis op het Leidseplein gezet’

In het speellokaal van de Klimopschool in Noord interviewen Kani, Mehmet, Mouad en Loubna Lous Steenhuis-Hoepelman. Mevrouw Steenhuis-Hoepelman, geboren in 1941, kan zich niets van de oorlog herinneren, maar ze weet wel wat er met haar is gebeurd en heeft ook veel spullen van de oorlog meegenomen. Ze heeft foto’s, ook veel van zichzelf, documenten, een jurkje dat ze droeg als baby’tje en zelfs een knuffeltje, Mies, die samen met haar het kamp heeft overleefd. Ze heeft veel meegemaakt en kan ook erg goed vertellen, de kinderen hangen aan haar lippen.

Waar bent u ondergedoken?
‘Ik ben geboren in Amsterdam, ik woon nog in Amsterdam, ik ga ook nooit weg uit Amsterdam. Mijn vader heette Louis. Daar ben ik ook naar vernoemd. Ik heet eigenlijk Louise, dat is mijn deftige naam, ik wordt gewoon Lous genoemd. Mijn moeder heette Roosje, Rosa. Toen het bij ons in Nederland oorlog werd, wisten mijn vader en moeder al hoe gevaarlijk Hitler was, want hij had een hekel aan Joodse mensen. Dus toen het oorlog werd in Nederland zeiden mijn ouders tegen elkaar, wij gaan onderduiken. Met zijn drieën zijn we gaan onderduiken in Amsterdam. Maar het werd een beetje te gevaarlijk. Toen spraken mijn vader en moeder af om ieder naar een eigen adres te gaan. Mijn vader bleef in Amsterdam, ik ging naar Bussum en mijn moeder ging naar Haarlem. Wat ze òòk gingen doen, mijn vader en moeder, is verzetswerk, stiekem krantjes maken, waar de echte waarheid over de oorlog in stond. Ik ging naar Bussum, naar een oom en tante. Die oom was een broer van mijn vader, dus die was ook Joods, maar ik was daar wel veilig, omdat Hitler aan het begin van de oorlog had gezegd dat de gemengde huwelijken – wanneer de een Joods was en de ander niet – zich niet hoefden te melden en mijn oom was met een niet-Joodse vrouw getrouwd.

‘In 1944 zeiden de Duitsers dat de gemengde huwelijken zich ook moesten melden. Maar mijn oom deed dat niet, die ging onderduiken. Dus ik moest weg bij mijn oom en tante. Toen is voor mij weer een adres gevonden in Amsterdam. Daar ben ik weer ondergedoken. Maar daar zat nog een Joods meisje en zij werd verraden en ze ging naar de gevangenis in Amsterdam. En in die gevangenis heeft ze mij verraden. Moet je nagaan, ik was drie jaar. Ik ben dus ook door de politie opgehaald en in de gevangenis gezet. En dat was een gevangenis op het Leidseplein, naast Paradiso. Daar werd ik in gezet, in mijn dooie eentje. In die gevangenis heeft een vrouw mij gevonden en zij heeft gezegd: ‘Nou, kom maar Lousje, ik zal wel voor je zorgen’. Die mevrouw heeft de oorlog overleefd en heeft na de oorlog gezegd: ‘Jij zat op een steen, zo boos en verdrietig te kijken’. Samen met die vrouw ben ik naar Westerbork gegaan. In Westerbork werd ik in het weeshuis gezet, samen met vijftig andere kinderen. En in Westerbork heb ik dit popje gekregen. Dit is Mies, aangenaam. Het is een heel raar popje eigenlijk hè, maar het is mijn knuffeltje geweest. Een knuffeltje kan heel belangrijk zijn. Mies is net zo oud als ik.’

Weet u wat er met die andere kinderen is gebeurd?
‘We hebben het allemaal overleefd, de vijftig kinderen. Wij werden de groep onbekende kinderen genoemd, omdat de Duitsers niet helemaal zeker wisten of we wel Joods waren. Er werd gezegd dat wij kinderen waren van Nederlandse vrouwen die naar bed waren gegaan met Duitse soldaten, maar dat was gewoon niet waar. We waren alle vijftig verraden op onderduikadressen.

‘Op een slechte dag moesten wij ook allemaal op de trein. Het hele weeshuis en de rest van de gevangenen uit Westerbork. Dat waren bij elkaar 176 gevangenen, en toen was Westerbork leeg. In de trein zeiden de mensen dat wij naar Auschwitz gingen, maar we gingen naar Bergen-Belsen. Onderweg van Westerbork naar Bergen-Belsen is één baby’tje dood gegaan, ze was een half jaar. In Bergen-Belsen zijn we niet zo lang gebleven, gelukkig. Toen moesten wij weer op de trein en gingen we met vijftig kinderen naar Theresienstadt, een concentratiekamp in toenmalig Tsjechoslowakije. Dat kamp was door de nazi’s speciaal ingericht om het Rode Kruis gerust te stellen, want het Rode Kruis had Hitler een keer op de schouders getikt van ‘wij hebben gehoord dat er kampen zijn waar mensen in gaskamers vermoord worden’. En toen hebben ze het Rode Kruis uitgenodigd om te komen kijken in Theresienstadt. En wat hadden die slimmerikken nou gedaan? Ze hadden Theresienstadt voor één dag mooi gemaakt. Er kwamen mooie plantjes in de vensterbanken, er waren groentetuintjes waar de kinderen in mochten werken en na afloop kregen ze lekkere bakjes eten. Dat weet ik omdat er een propagandafilm gemaakt is. Daar zie je de kindjes in de tuintjes werken, heel leuk. Er is een voetbalwedstrijd georganiseerd voor de gevangenen samen met de bewakers. En wij, de kinderen, kregen allemaal voor één dag hele mooie kleertjes aan. Ik was van de groep kinderen een van de jongste. Maar de oudere kinderen kunnen het zich nog herinneren. Een jongen, nu al een man van in de 80, Louck, kan zich herinneren dat hij zijn oude, vieze gevangeniskleren uit mocht doen en hele mooie kleertjes kreeg, maar ’s avonds toen het Rode Kruis weer weg was, moest hij zijn vieze kleren weer aan. Heel kwaad was hij daar om. Theresienstadt was alleen maar om net te doen alsof het heel leuk was voor die Joden. Het Rode Kruis is toen tevreden weer weggegaan.’

Hoe was het na de bevrijding?
‘Op een goeie dag, een hele goeie dag was dat, marcheerden de Russische soldaten het kamp binnen. Ze zeiden ‘de oorlog is afgelopen, jullie mogen naar huis’. En wij zijn daar met de trein gekomen, maar ik ben met het vliegtuig van de soldaten teruggekomen naar Nederland. Toen we aankwamen in Eindhoven, daar gingen we eerst naar toe, kwam er een vrouw naar mij toe en die zei: ‘Dag Lousje, ik ben je mama’. Ik kende die mevrouw helemaal niet meer en die mevrouw kende mij ook niet meer. Er stond een meisje van vier jaar voor haar neus, mager, ziek, ik had allerlei ziektes, en honger. Maar ik vond die mevrouw wel aardig. En alle aardige mevrouwen gaf ik een handje, die waren lief voor mij. Dus met die mevrouw ben ik naar Amsterdam gegaan. En mijn moeder had gelukkig na de oorlog vrij snel al een huis in Amsterdam en toen zijn we weer bij elkaar gekomen. Na de oorlog moest ik een jaar naar Zwitserland, naar een groot kindertehuis in de bergen, met gezonde lucht, en de bedoeling was dat ik daar weer beter zou worden. En dat kan ik me herinneren. Daar beginnen mijn herinneringen, in dat huis. Ik werd er behandeld als een prinsesje, want er kwamen geen kinderen terug uit de concentratiekampen. Ik wist ook zeker dat ik een prinsesje was.’

Wat is er met uw ouders gebeurd?
‘Mijn moeder heeft de oorlog overleefd, gelukkig. Ze is ondergedoken. Maar ik vertelde jullie al dat mijn vader in Amsterdam is gebleven en die is verraden. Hij is door de politie naar het politiebureau gebracht, maar onderweg naar het politiebureau heeft hij geprobeerd te vluchten en toen zijn er vijftien kogels op hem afgevuurd en is hij weer gepakt en naar het politiebureau gebracht. Van daaruit naar Westerbork. En daar was het wachten. Een keer per week gingen de treinen naar Polen en op een hele kwaaie dag ging mijn vader ook op de trein, naar Auschwitz. In Auschwitz is hij meteen vermoord. Dus ik heb mijn vader nooit gekend. Hij was hartstikke jong nog, 26 jaar, en gewoon omdat hij Joods was. Je kunt het je niet voorstellen hè, dat mensen zo wreed kunnen zijn?

‘Voordat de trein uit Westerbork vertrok, met een heleboel gevangenen, heeft hij een briefkaart uit de trein gegooid, en het is heel bijzonder dat ik die nog heb. Dat deden veel gevangenen, want ja, je moest toch laten weten dat je wegging. Deze briefkaart is aan mijn moeder geschreven. Als je goed kijkt zie je dat er geen adres op staat. Hoe mijn moeder deze kaart heeft gekregen na de oorlog is nog altijd een beetje een raadsel.

‘Lieve Ro,

Vandaag zijn we van Westerbork vertrokken. Ik heb een goeie uitrusting bij me en veel eten van de vrienden in het kamp. We worden heel goed behandeld en we worden vast in Auschwitz in ons eigen beroep tewerkgesteld. Ik schrijf dit alles in de trein en zal de kaart uit het raam gooien. Ik ben tot nu toe gaaf en onverwoestbaar. Ro, lief kind, laat me erop rekenen dat jij flink blijft, dan ben ik gerust. Je weet officieel dat mijn vrouw en kind al in Polen zijn, dus kan het Pippertje, rustig bij Saam blijven. We gaan naar Auschwitz, een verzamelkamp, en worden daar verspreid over heel Duitsland, soms zelfs vlak onder de Nederlandse grens. Ro, vertrouw erop dat alles snel is afgelopen. Wees voorzichtig, want er worden veel duikelaars gepakt. En zorg dat je PB in orde is. Kus mijn dochter en groet alle vrienden en kennissen. Wees flink en zelfstandig nu jij helemaal alleen bent. Ik heb hier goede en lieve vrienden gemaakt, dus ik ben niet eenzaam.’

In Auschwitz werd mijn vader meteen vermoord, op 28 februari 1943. Hij werd 26 jaar.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder vertelde me dat die vreemde vrouw mijn echte moeder was’

Samuel de Leeuw is als klein kind ‘weggegeven’ aan het verzet omdat hij Joods is. Zijn vader en moeder werkten bij de regenjassenfabriek Hollandia Kattenburg in Amsterdam-Noord. Daar zijn, na een inval, alle Joodse medewerkers opgepakt en meegenomen. Tegelijk met deze inval reden er wagens naar hun familieleden om hen ook op te pakken. Gek genoeg zijn meneer De Leeuw en zijn moeder niet meegenomen. Aan Lindsy. Dylano en Damian van de Klimopschool in Amsterdam-Noord vertelt hij zijn verhaal.

Hoe was het voor uw moeder om haar kind weg te geven?
‘Dat was natuurlijk de moeilijkste beslissing in haar leven geweest. Mijn moeder zat op de dag van de grote overval op Hollandia Kattenburg met mij als baby thuis op de Van Woustraat en zag de overvalwagens aan komen rijden. Ze stopten voor de deur, maar kwamen niet binnen. Waarom weten we nog steeds niet…misschien dachten ze dat ze iedereen al hadden. Mijn moeder hoorde later wat er gebeurd was en werd vreselijk bang. Er waren geruchten dat het verzet kinderen liet onderduiken. Ze heeft mij dezelfde avond meegegeven aan mensen van het verzet, die ze natuurlijk niet kende. Ze wist niet waar ik terecht zou komen en heeft tijdens de oorlog ook nooit geweten hoe het met me ging. Dat was groot geheim. Het was een hele grote vorm van moederliefde. Dezelfde dag ben ik naar Limburg gebracht en deze groep heeft meer dan 260 kinderen gered.’

Hoe was het om weer terug te komen na de oorlog in Amsterdam?
‘Ik ben in de oorlog terecht gekomen bij mijn pleegouders – zo zie ik ze nog steeds – in Limburg. Daar woonden we aan de heide. Ik heb heerlijk buiten kunnen spelen en was helemaal gewend aan die ouders. Ik noemde ze ook papa en mama. Toen ik in ’45-‘46 weer terugkwam in Amsterdam moest ik heel erg wennen. Van het buiten kunnen spelen in alle vrijheid naar een stad waar veel littekens waren. Sommige straten waren weg, veel verdriet. Mijn vader was vermoord. En alles moest weer opgebouwd worden. Mijn moeder had natuurlijk veel verdriet.’

Hoe was het na de oorlog voor u als kind?
‘Dat was niet makkelijk. Mijn moeder kreeg een nieuwe man, mijn tweede vader, die ook heel verdrietig was. Zijn zes kinderen en zijn eerste vrouw zijn allemaal vermoord. De oorlog was er altijd. Mijn ooms en tantes hadden verhalen over concentratiekampen en mensen die de oorlog niet overleefd hadden. Het was een tijd van verhalen en herinneringen over mensen die er niet meer waren. Ik ging naar school, maar het verdriet was er altijd. Ik vroeg mijn vader nooit naar zijn zes kinderen, dat was een taboe.’

Hoe heeft uw moeder u weer gevonden?
‘Bij Bureau Oorlogspleegkinderen werd alles bijgehouden en genoteerd. Ik heette Baukje in de oorlog en dacht al die tijd dat mijn pleegouders mijn ouders waren. Mijn pleegmoeder hoopte eigenlijk dat mijn moeder niet meer zou komen. Mijn moeder is gaan liften naar Limburg toen ze bericht kreeg waar ik zat. Ze deed daar een dag over. Ik kwam op een ochtend de slaapkamer van mijn ouders binnen en daar lag mijn moeder met een vreemde vrouw in bed. Ze werd wakker en ik vroeg wie dat was. Mijn moeder vertelde me toen dat die vreemde vrouw mijn echte moeder was. Ik begreep er natuurlijk niks van en ook voor mijn moeder was dat wreed. Ik was helemaal in de war, want ik had het heel erg naar mijn zin. Mijn echte moeder begreep dat het voor mij en mijn pleegouders moeilijk was. Mijn pleegouders heb ik tot hun dood verzorgd. Dat wat ze voor mij gedaan hebben is zo bijzonder. Zij hebben nooit kinderen gekregen en mijn kinderen hebben ze altijd opa en oma genoemd.’

Archieven: Verhalen

‘Voor onze deur ontstond een hele grote krater’

Voor Hans van ‘t Veer was het in de oorlog af en toe best spannend. Als klein jongetje vond hij de Duitsers niet altijd eng, verteld hij aan Anil, David, Ikram en Sakina van de Klimopschool in Amsterdam-Noord. Sommigen streelden even over zijn haar als hij langs liep. Zijn ouders verboden hem om met de vijand te praten, maar als je een snoepje kreeg was dat best moeilijk.

Wat was het engste dat u heeft meegemaakt?
‘Op een zaterdagmorgen werd de Ritakerk gebombardeerd en ik lag ziek in bed. Vliegtuigen vlogen over. Eerst vond ik dat wel een mooi gezicht. Er viel een bom voor het huis en achter het huis. Mijn ouders waren in paniek en alle ramen waren gesneuveld. We wisten niet of er nog meer bommen zouden vallen. Voor de deur ontstond een hele grote krater. Gelukkig is dat daarna niet meer gebeurd. Later zag ik nog wel vliegtuigen die elkaar aan het beschieten waren en dat was voor mij als een soort film.’

Wat deed u buiten toen er oorlog was?
‘Ik speelde veel buiten en ik mocht in de buurt spelen met een aantal vriendjes. De afspraak was dat als er een luchtalarm was we meteen naar binnen moesten. Dan renden we naar een huis dat het dichtstbij was waar of ik of een van mijn vriendjes woonden. Totdat het luchtalarm afgelopen was, dan moest ik me weer melden om te laten zien dat ik nog leefde. Ik was nog heel klein en speelde soms ook op de Van der Pekstraat, waar in het midden een mooi speelplein was.’

Heeft u nu nog last van de oorlog?
‘Nee, eigenlijk niet. Ik heb het best goed gehad. Zo rond 4 en 5 mei denk ik er veel aan, maar gelukkig heb ik niet in een kamp gezeten of erge honger gehad. Wat ik wel nog heel goed weet is dat tijdens de Hongerwinter veel doden zijn gevallen. De grond was zo hard dat ze de lijken niet konden begraven. Ik heb karren met lijken gezien die ergens heen gebracht werden. Dat was natuurlijk vreselijk.’

Archieven: Verhalen

‘Met Bevrijdingsdag reed er een Canadese truck door de Ribesstraat’

In het knusse huis van Joop Hoogduin vindt een bijzondere ontmoeting plaats. Aan de drie leerlingen van De Kinderboom in Amsterdam-Noord die meneer Hoogduin komen interviewen, vertelt hij dat hij bij het verbouwen van de kelder nog een onderduikplaats vond met oude kleren en kranten uit 1942. Er zitten vier continenten in één woonkamer: Danniella uit Ghana, Saba uit Afghanistan, Jermaine uit Suriname en meneer Hoogduin uit Nederland. Het interview gaat over de Tweede Wereldoorlog, maar ook over wereldvrede.

Waarom verhuisden jullie naar Amsterdam-Noord?
‘Toen de oorlog begon, woonde ik met mijn ouders en broer in de Marco Polostraat in Amsterdam-West. Wij woonden daar precies naast een school, op drie hoog. Toen de Duitsers kwamen, namen ze de school in beslag en stalden daar hun paarden. Ik weet nog dat ik een keer bij de paarden ging kijken, en dat best spannend vond. De Duitsers droegen mooie uniformen, vond ik. Ik kreeg van een aardige Duitser daar een stuk ‘kuch’, dat is Duits hard brood. Trots nam ik het mee naar mijn moeder, maar kreeg flink op m’n donder. Ik mocht niks aannemen van de vijand maar ik had natuurlijk geen idee. Aan de overkant woonde een NSB-gezin. Ze hadden een jongetje van mijn leeftijd en die liep altijd in een mooi pakkie, een NSB-uniform met een glimmend mes aan de zijkant. Ik was daar wel jaloers op. Met hem omgaan mocht ik niet, want dat waren landverraders. Al die omstandigheden maakten dat we verhuisden we naar de Latherusstraat in Amsterdam-Noord. Ik was toen 7 jaar. Die hoge grote weg die er nu ligt, was er toen nog niet. En waar nu de winkels op het Mosveld zijn, waren vroeger de voetbalvelden van de Volewijckers. In 1942 werden ze zelfs landskampioen. Daar woonde ik vlakbij. Ik voetbalde er ook. Het was een hele prettige buurt. Ik merkte aan het begin weinig van de oorlog.’

Heeft u ook Duitsers ontmoet?
‘Tegenover de Klimopschool, op de Varenweg, was vroeger een telefooncentrale en die was bezet door de Duitsers. Maar dat waren Duitsers die opgeroepen waren, dus geen SS’ers. De SS’ers waren de ‘gemene’ Duitsers, zo noemden wij die, maar de ‘gewone’ Duitsers vielen vaak wel mee: dat waren gewoon mensen zoals jij en ik. Die werden ook maar gedwongen om hier iets te bezetten of in de gaten te houden. Bij de telefooncentrale stond eens de deur open, ze hadden er een opslag van kolen, aardappelen en wat groenten. Ik ben toen met mijn broer stiekem naar binnen gelopen. We hadden een plus fortbroek aan, dat is een soort pofbroek met elastiek bij de enkels. In die broek verstopten we aardappelen en die bleven dan bij de enkels hangen. We konden niet meer zo goed lopen want het was best zwaar. Toen we naar buiten liepen, werden we op onze schouder getikt. Het was opgevallen dat we zo raar liepen en we moesten ons melden bij de commandant. Het was een hele vriendelijke man. Hij vroeg ons waarom we dat gedaan hadden, en wij antwoordden dat we honger hadden en dat mijn moeder geen eten had. Hij zei dat we dit niet meer moesten doen want als de SS’ers ons zouden oppakken, moesten we naar de gevangenis. Hij liet ons wel gewoon gaan en zei dat we voorzichtig moesten lopen. Gelukkig was het maar een klein eindje.’

Heeft u ook honger gehad in de Hongerwinter?
‘Nee, dat kan ik me niet herinneren. Mijn vader had een vriend in de stad en die had een ijsfabriek, Sierkan ijs. En mijn vader verkocht hier in de buurt ijs met een ijscokar, zo’n trapfietskar, en riep dan: ‘Sierkan roomijs, sierkan roomijs’. Iedereen kende hem. Voor vijf cent kocht je een ijslolly. Het ijs werd gemaakt van melkpoeder. Als hij ijs ging halen nam hij ook melkpoeder mee, dat hij dan weer ruilde voor brood, aardappelen of andere dingen. Zodoende hadden wij het niet zo erg als een ander.’

Hoe was voor u de Bevrijdingsdag?
‘Mijn oma, de moeder van mijn moeder, woonde iets verderop in de Ribesstraat. Ik was dol op mijn oma. Met Bevrijdingsdag reed er een Canadese truck door de straat, die witbrood kwam brengen. Mijn oma stond in een lange rij, het was druk, en zij werd opzij gedrukt. Toen kwam die vrachtwagen met brood en viel ze op de stoep met haar hoofd en toen was ze dood. Bevrijdingsdag is altijd een verdrietige dag geweest.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn opa werkte bij de tram en ging staken’

Op de fiets vertrekken Raghed, Corey, Rana en Nada van De Kinderboom in Amsterdam-Noord naar Janny Feenstra. Het is best spannend en Rana vindt het ook nog eens heel ver fietsen. Maar mevrouw Feenstra woont in een groot mooi huis. Er hangt een foto van haar aan de muur van vroeger, toen was ze koorddanser. Ze is geboren in 1946, vlak na de oorlog, en vertelt het verhaal van haar vader en de broers van haar moeder.

Hoe was het voor uw moeder om zoveel broers en zussen te hebben?
‘Mijn moeder groeide op in Amsterdam-Noord, aan de Meeuwenlaan, in een groot gezin. Ze was de middelste en had acht broers en zussen. Dat vond ze eigenlijk erg leuk. Omdat het gezin een groter huis kon krijgen in West, verhuisden ze net voor de oorlog naartoe. Maar het probleem was dat haar moeder op jonge leeftijd erg ziek werd, ze kreeg borstkanker. Toen moest mijn moeder eerst voor haar zorgen maar ook voor de vier jongere broertjes en zusjes. De oudste kinderen werkten al allemaal. De twee oudsten – Antoon en Bertus – werkten in de Fokkerfabriek in Noord. Aan het einde van de lagere schooltijd, toen mijn moeder 11 jaar was, stierf mijn oma en moest zij voor de kinderen zorgen, maar ook boodschappen doen en koken en het huishouden. Ze heeft niet verder kunnen leren.’

Wat voor werk deden Antoon en Bertus precies bij de Fokkerfabriek?
‘In die fabriek in Amsterdam-Noord maakten ze vliegtuigonderdelen. Tijdens de oorlog dachten de Duitsers dat zo’n fabriek wel handig zou zijn en namen de leiding over. Bertus en Antoon wilden niet voor de Duitsers werken. Ze verzamelden om zich heen een groep van zeven man en met z’n zevenen hebben ze vliegtuigonderdelen gesaboteerd. Dat betekent dat ze onderdelen expres verkeerd in elkaar zetten. Een klein beetje maar, anders zou het opvallen, maar genoeg om schade aan te richten. Toch hadden de Duitsers in de gaten dat er iets niet goed was. De groep mannen, onder wie dus mijn ooms Bertus en Antoon, werden op 21 maart 1942 opgepakt en verhoord. Ze ontkenden dat ze iets te maken hadden met de sabotage. De Duitsers zijn toen naar het huis van mijn moeder gegaan en hebben het hele huis doorzocht op zoek naar aanwijzingen. Ze vonden niks maar ze hebben wel het hele gezin, alle kinderen en dus ook mijn moeder en mijn opa opgesloten in aparte politiecellen. Mijn moeder die inmiddels 14 jaar was, vond dat vreselijk. Het idee dat haar kleine broertjes en zusjes allemaal alleen in een cel een paar dagen opgesloten zaten. Gelukkig werden ze na een paar dagen vrijgelaten omdat ze niks vonden. Maar Antoon en Bertus hebben een half jaar gevangen gezeten. Op 19 november 1942 zijn ze in Soest gefusilleerd. Antoon was toen 23 jaar en Bertus 21. In de Twiskebuurt in Noord is een verzetsheldenbuurt en daar is een straat vernoemd naar mijn ooms, de Gebroeders A. en B. Wolfswinkelweg.’ 

Wat voor werk deed uw opa?
‘Mijn opa werkte bij de tram in Amsterdam. Toen hij hoorde en zag dat veel Joodse mensen werden opgepakt en weggevoerd, dacht hij: dit is niet goed, dit pikken we niet. Ze wisten toen nog niet precies wat er met ze gebeurden. Hij was een van de eerste mensen bij de tram die gingen staken, op dinsdagochtend 25 februari 1941. Hij heeft zijn collega’s opgeroepen om hetzelfde te doen. Bij de staking vertelden ze dat ze dit deden om te laten zien dat zij ertegen waren dat Joodse mensen werden opgepakt. In het Verzetsmuseum hangt nog altijd een grote foto van hem. Toen zijn twee zoons overleden waren, heeft mijn opa een soort altaartje voor ze gemaakt. Hun beide foto’s in een lijstje met daaronder de tekst: zij vielen opdat wij konden leven. En als ik bij mijn opa kwam, zag ik altijd als eerste dat lijstje met die tekst staan op dressoir. Mijn opa vertelde altijd over de oorlog.’

Wat is het verhaal van uw vader?
‘Mijn vader heeft ook in het verzet gezeten. Hij heeft daar veel meegemaakt, en vertelde daar altijd verhalen over aan ons. Dat waren vaak gruwelijke verhalen. Over vluchten en een kelder waar hij dan inzat. Ik was nog een kind en wilde dat eigenlijk helemaal niet horen. Maar hij begon er steeds over. ’s Nachts had ik er nachtmerries van en was ik wel bang. Ik kan daar nog wel eens boos om worden. Mijn vader is in 1939 getrouwd met een Joodse vrouw. Ze heette Lenie. Ze waren dol op elkaar. Aan het begin van de oorlog gingen ze samen een keer naar het Concertgebouw waar een feest was. Zij droeg geen Jodenster, wat eigenlijk wel had gemoeten. Iemand daar heeft haar gezien en verraden. Ze was kapster en op een dag hebben ze haar in de kapsalon gewoon opgehaald en meegenomen. Mijn vader heeft haar nooit meer teruggezien. Ze waren net drie maanden getrouwd. Hij is daar heel erg verdrietig om geweest.’

Wist u vader ook wie haar had verraden?
‘Ik heb gehoord dat er vlak na de oorlog een man naar mijn vader toekwam die zei: ‘Ik weet wie je vrouw verraden heeft, kom maar mee, dan laat ik je zien waar hij woont’. Ze zijn een eind gaan rijden en bleven op een gegeven moment stil staan. Die man deed het handschoenenkastje open waar een revolver inlag. ‘Je hebt nu de kans’, zei hij…Maar mijn vader heeft het niet gedaan. Hij is in de oorlog in het verzet gegaan. Hij verzamelde onder andere identiteitsbewijzen die vervalst werden door een verzetsgroep en mijn vader bracht ze daarna rond. Mijn opa, de vader van mijn moeder en inmiddels weduwe, leerde in 1944 een nieuwe vrouw kennen en hertrouwde daarmee. Die nieuwe vrouw was de tante van mijn vader. Op een dag bezocht mijn vader zijn tante en zo heeft hij mijn moeder leren kennen. Dat gebeurde bijna aan het einde van de oorlog. Mijn zus is in 1945 geboren. Ik ben de middelste.’

Archieven: Verhalen

‘Door het raam zagen we een vliegtuig met brandende slierten’

De leerlingen van de Kinderboom in Amsterdam-Noord vertrekken in de auto van juf Cyrelle naar Oostzaan. Ze hebben er veel zin in, want even weg zijn van school is ‘supertof’. Het is 15 minuten rijden naar het huis van Jan en Marijke van der Linden. Eenmaal aangekomen worden Jayrell, Elias en Sabrin volledig in de watten gelegd door het echtpaar, ze krijgen Chocomel, Fristi, koekjes, en later ook tomaatjes, kaasblokjes en worstjes. De sfeer is ontspannen en de kennismaking gaat als vanzelf over in het interview. De leerlingen hebben een prachtige vragenlijst en ondertussen zit mevrouw Van der Linden te borduren aan de keukentafel… de zon schijnt prachtig naar binnen en geeft een gouden randje aan een prachtige ontmoeting.

Wat zijn uw eerste herinneringen aan de oorlog?
‘De oorlog begon op 10 mei 1941, maar voor mij begon die eerder, eigenlijk al in het najaar van 1939. Wat was er aan de hand? De dreiging van de Duitsers werd groot en de Nederlandse regering riep alle jongens op die een geweer konden vasthouden. Ook mijn vader. Hij werd ingedeeld bij een regiment in Velsen, dat noemden ze ‘de mobilisatie’. Iedereen die soldaat kon worden, werd opgeroepen. Zodoende zocht ik samen met mijn moeder mijn vader af en toe op in Velsen. Als peutertje van 3 jaar liep ik rond op dat oorlogsterrein. Ook gingen we regelmatig wandelen in IJmuiden. De haven van IJmuiden moest bewaakt worden. Eind 1939, begin 1940 liep ik daar met mijn vader, bovenop een heuvel. We keken de haven in en zagen een colonne Duitse auto’s aankomen. De oorlog was uitgebroken en de Duitsers kwamen IJmuiden innemen. Ik was 4 jaar oud en begreep er niks van. Maar mijn vader begreep het heel goed en hij stond te huilen. Alle ellende zou beginnen.’

Had u Joodse vrienden?
‘Ik had geen Joodse vrienden, maar wel een Joodse oom. Mijn tante, de zus van mijn vader, was getrouwd met een Joodse man. Die hebben we nooit meer terug gezien. Ik woonde in de Nigellestraat en had wel wat Joodse buren. Op een dag in 1943 was ik op straat aan het spelen en zag ik een kindje langslopen met een pop. Later bleek dat er een huis werd leeggehaald. De Joodse mensen die daar woonden waren allang afgevoerd. Het speelgoed van die kinderen werd uitgedeeld aan buurtkinderen. Het bedrijf die dat deed heette Puls, die haalde in opdracht van de Duitsers alle huizen van Joden leeg. Later noemden we dit ‘Pulsen’. De spullen werden waarschijnlijk verdeeld onder de Duitse bevolking.’

Hadden jullie onderduikers?
‘Nee, dat niet. We hadden niet veel Joden in de buurt. We hadden wel een buurman die was NSB’er. Je moest erg oppassen. In de oorlog werd er bijvoorbeeld illegaal geslacht. Een oom van mij deed dat, illegaal slachten. Dat vlees moest verdeeld worden en mijn vader was daar ook mee bezig. Mijn oom is verraden en in kamp Vught terechtgekomen. Hij is daar ziek geworden en overleden.’

Welke spullen heeft u nog uit de oorlog?
‘Ik heb nog een heel oud kacheltje, dat ons door de Hongerwinter heeft geholpen. Op een gegeven moment was er geen brandstof mee. Bij de pont stond toen het laboratorium van de Shell, met een groot ketelhuis. Er stond een heel grote olietank. In het begin van de oorlog heeft die tank in brand gestaan en was die gescheurd. Het zandbed rondom de tank was doordrenkt van olie. In de Hongerwinter heeft mijn vader uit dat zand brokken olie gehaald, dat leek net appelstroop. Die oliebrokken kon je niet in de haard stoken en daarom had mijn vader ‘gebeunhaast’ en dit kacheltje gevonden. Dat ding ging alleen zo tekeer, het leek wel een motorboot. Als een tomaat, roodgloeiend.’

Welk beeld blijft u voor altijd bij?
‘Een keer ‘s nachts maakte mijn vader mij wakker. Door het raam van onze slaapkamer zagen we een vliegtuig waaruit brandende slierten hingen. Het vliegtuig vloog richting het IJ en later zagen we een rode gloed. Hij was neergestort in het centrum op de Munt, vlakbij de Dam. En op een dag was ik op straat aan het spelen. Toen vloog er een vliegtuig over. Alleen was het wat vreemd, hij waggelde een beetje richting Centraal Station. Plots ging er een deurtje open en sprong er een bemanningslid uit. Ik zag voor het eerst een parachute en de man kwam op de Van der Pekstraat terecht, op het dak. Hij had zijn been gebroken. Veel later, in 1994, kwam hij als een oude man een keer terug om te kijken waar hij toen was gevallen.’

Archieven: Verhalen

‘Bij de jaarlijkse herdenking ga ik weg uit Amsterdam’

Kaylee, Isra, Stefanos en Abdel ontvangen Els Burger op hun school, de Kinderboom, in Amsterdam-Noord. Samen met juf Cyrelle bereiden ze het interview nog even voor, maar het groepje heeft wel dertien vragen opgesteld. Dat belooft wat. In de gymzaal staat een gezellig hoekje, waar ‘juf Els’, zo noemen ze haar, kan aanschuiven. Mevrouw Burger is ontzettend hartelijk en gezellig, de sfeer is meteen ontspannen. Kaylee en Isra vinden het bijzonder om echte, oude voedselbonnen vast te houden. ‘Dus uw oma heeft dit ook vastgehouden?’ Na afloop lopen ze nog een rondje door de wijk. Mevrouw Burger is in 1941 geboren, ze woonde in de Spechtstraat, in de Vogelbuurt.

Kende u Joodse mensen?
‘Toevallig kende ik niet veel Joodse mensen, maar die waren er natuurlijk wel. In mijn klas zat er eentje en zij was ook mijn vriendinnetje. Haar naam was Marleen en ze was Joods. Zij en haar moeder hebben heel lang ondergedoken gezeten. Veel van haar familieleden waren opgepakt en vermoord, maar gelukkig hadden zij het overleefd. Veel later, na de oorlog, had Marleens moeder nog erg veel last van angsten. Soms ging ik mee spelen, bij haar thuis in de Kalkoenstraat. Hun huis zag er kaal uit, geen vloerbedekking of tapijt, enkel een houten stoel en tafel. Zodra Marleen boven was zei ze herhaaldelijk: ‘Mama, ik ben thuis, ik ben het, Marleen’. Pas na een tijdje kwam Marleens moeder tevoorschijn, uit de kast met een spiegel erop. Dat maakte veel indruk op mij, dat haar moeder nog steeds zo bang was.’

Hoe was het op school?
‘Ik zat op school in de Vogelbuurt, op de Mussenstraatschool. Dat is nu het Vogelnest. Onze klas was veel kleiner dan voor de oorlog, omdat veel ouders hun kinderen niet meer naar school durfden te sturen. En natuurlijk omdat Joodse kinderen waren opgepakt óf ondergedoken. Zo staat Marleen wel op de eerste foto, maar niet op de tweede. Zoals je kunt zien keken we niet blij en hadden we heel arme kleren aan. Mensen hadden niks in die tijd, er was veel armoede.’

 Wat at u in de oorlog?
‘Er was heel weinig eten en we betaalden met voedselbonnen. Soms mocht je met een pannetje naar een gaarkeuken en kon je daar eten halen, snert of soep. Ik kan me nog de geur van vers brood herinneren. Heerlijk! Maar het eten was schaars, vooral tijdens de Hongerwinter. Heel soms viel er een vrouw flauw, omdat ze uren in de rij moesten staan, in de kou, met enorme honger.’

Heeft u bombardementen meegemaakt?
‘Jazeker, die mislukte bombardementen op de Fokkerfabriek, alleen die herinneringen kwam pas veel later naar boven. Het was al 40 jaar later en ik was bij mijn moeder op bezoek, tijdens de herdenking op 4 mei. Een vliegtuig vloog over, een ouderwetse bommenwerper. Plots zakte ik in elkaar, kroop ik ineen en plaste ik in mijn broek. Ik was zó bang! Alle herinneringen kwamen terug, van de kapotte straten bij ons om de hoek en alle mannen in overalls. Bij de jaarlijkse herdenking ga ik weg uit Amsterdam.’

Archieven: Verhalen

‘’Ik kreeg mijn moeders enige sneetje brood van de volgende dag’

Bep Last (91 jaar) kwam naar basisschool Zaanplein voor het interview. In verband met Corona kon zij de kinderen niet thuis ontvangen.  Abdul, Danilo, Ayvaz en Jasmijn uit groep 7/8 beginnen ietwat zenuwachtig het interview. Ze hebben goed nagedacht over wat ze willen vragen en Bep heeft zoveel herinneringen nog op haar netvlies gebrand staan, dat iedereen aan haar lippen hangt als zij vertelt.

Wat waren uw eerste gedachten toen de oorlog begon?
‘Ja dat was eigenlijk heel raar, want ik lag te slapen. Het was mooi weer en ik hoorde allemaal geluiden toen ik wakker werd. Dat gebeurde eigenlijk nooit. Ik dacht dat ik heel laat wakker was, dus ik ging naar beneden en daar vertelde mijn vader dat er oorlog was. Buiten zag ik allemaal vliegtuigen en uit die vliegtuigen kwamen mensen naar beneden met een parachute. Dit waren Duitsers, zonder oorlogsverklaring af te geven, zo hoorde ik later. Zij wilden ons land innemen en dat is toen ook gelukt.’

Hoe zagen de eerste 5 dagen voor u eruit toen de oorlog begon?
‘We moesten vierkante papieren tegen ramen plakken. Als er dan een bominslag was, had je niet zoveel last van glasscherven. Ik moest dat doen, want ik was de oudste dochter. Ik was toen tien jaar. Ik heb ook wel gezien dat er vliegtuigen naar beneden gehaald werden, ze waren toen vanaf Nederland aan het schieten en hadden er soms één te pakken. Dit zag ik in de verte gebeuren. Het waren hele spannende dagen. Iedereen dacht dat ze dit wel tegen konden houden, maar daar was Nederland veel te klein voor.’

Wat heeft u meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Het begon eigenlijk vrij rustig toen de Duitsers de overmacht kregen. Op de vijfde dag hoorden wij dat Rotterdam zwaar was gebombardeerd. De Duitsers hadden gezegd dat ze alle steden zo zouden bombarderen. De regering heeft toen besloten zich over te geven. Iedereen was erg bedroefd. De Duitsers hielden zich verder nog koest. Maar in 1941 begonnen ze fel tegen de Joden te doen. Alle Joden moesten opeens een ster dragen en later werden ze afgevoerd. Wij begrepen destijds dat alle Joden aan het werk moesten in Duitsland. Pas na de oorlog hebben wij gehoord dat ze allemaal werden vergast. Mijn broers werden onderduikers. De jongens kregen een oproep om te werken in Duitsland. Ik weet toen nog goed dat ene mijnheer Floris bij ons thuis kwam om te praten. Hij vertelde dat de jongens beter konden onderduiken. Hier hebben mijn broers destijds ook voor gekozen. Ze hebben allebei op een boerderij gewerkt en moesten daar meehelpen. Het stikte daar van de onderduikers. In het bos hadden ze een hol onder de grond gebouwd. Daar sliepen ze dan.

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Dat was vreselijk, die intense kou en honger. We hadden toen helemaal geen brandstof meer. De kachel kon daardoor niet meer gebruikt worden. Je kon wel een oorlogskacheltje kopen. Hier kon je ook nog wat eten op koken, maar we hadden ook geen eten meer. Mijn vader is toen helemaal op de fiets naar Middenmeer gegaan en kon daar alleen nog maar kolen kopen. Hij kwam toen thuis met zijn fiets vol met kolen. Mijn moeder sneed de kool fijn en deed daar water bij. Dit werd dan koolsoep. ’s Ochtends kregen we dan nog één heel dun plakje brood. ’s Middags en ’s avonds aten we dan de soep. Op de Burcht werd eerst ook nog eten gekookt voor de bevolking. Het was eigenlijk vaak niet te eten, de pap was wel te doen. Dit eten moest je ook met een bonkaart halen. Waarom het eigenlijk vaak zo vies was weet ik niet. Ik kan me ook nog goed herinneren dat mijn moeder een keer naar mijn slaapkamer kwam toen ik vijftien was. Ik kon toen niet slapen van de honger. Mijn moeder ging toen naar beneden en kwam met een sneetje brood boven. Later begreep ik dat zij haar eigen sneetje brood van de volgende dag aan mij heeft gegeven. Ze had de andere dag dus helemaal niks te eten. Die Hongerwinter was werkelijk verschrikkelijk!’

.   

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Verstop jezelf, want anders moet je mee’

Op 8 april komt Gerda Salomons-Hetteling naar het Zaanplein om te vertellen over de oorlog. Dunia, Rafaela en Abdinasir hadden hun vragen goed voorbereid en kwamen zo veel te weten over de herinneringen aan de oorlog. Gerda is twee jaar als de oorlog begint, ze heeft op dat moment nog een ouder zusje met wie ze op een kamer sliep. Later kwam er nog een zusje bij.

Waren er mensen bij u ondergedoken?
‘Nee, maar mijn vader is wel een keer ondergedoken. Er was een razzia, en de Duitsers zochten mannen die in Duitsland moesten komen werken. Want de Duitse mensen zaten in het leger in Nederland om te vechten. “Verstop jezelf want anders moet je mee”, zei mijn moeder tegen hem. Ik was een jaar of zes, ze kwamen het huis doorzoeken naar mijn vader. Hij ging zich verstoppen achter een schuin stuk op zolder. Mijn moeder was bang en kneep in mijn hand. Omdat ik zo klein was, was mijn moeder bang dat ik zou roepen waar mijn vader zat, maar omdat ze zo in mijn hand kneep, wist ik dat ze bang was en heb ik dat niet gedaan. Gelukkig zochten ze niet verder. En ze zijn ook niet meer teruggekomen.’

Hoe was voor u de Hongerwinter? 
‘Niet zo leuk, je ging vaak met rammelende maag naar bed. Er was een tekort aan eten en kleding. Een broer van mijn moeder had gelukkig een grote tuin met groenten, maar we konden moeilijk aan sommige spullen komen. Mijn vader ging vaak eieren zoeken op het land, we kregen meel van de buurman die bij een meelfabriek werkte. Mijn moeder bakte dan af en toe cake en pannenkoeken. Eén keer zijn mijn zusje en ik naar de gaarkeuken geweest, we hadden gehoord dat daar lekkere soep was. Maar we vonden het echt niet lekker en we hebben dat ook nooit meer gedaan. Mijn vader ging lopend met een handkar vol klompen naar de Beemster, daar ruilde hij ze om voor fruit, vooral goudrenetten, die ik dan met mijn zusjes lekker kon opeten.’

Wat was het gevoel dat u het meest had tijdens de oorlog? 
‘Ik was bang dat ik niet meer buiten kon spelen. Er liepen vaak Duitsers op straat met van die grote kisten. Ik kan me een keer herinneren dat ze zo wijdbeens over mij en mijn zusje heenliepen, dat was wel bijzonder. Vanuit de rand van Zaandam, waar ik woonde, kon je de vliegtuigen aan zien komen en dan was je bang dat ze zouden gaan schieten. Wij luisterden via de radio naar informatie, het was met een draadje en daardoor konden we twee zenders horen. Er was geen telefoon of televisie, de mensen moesten op de fiets achter informatie komen. We moesten elke avond de gordijnen dicht doen. Met alleen een klein lampje zaten we dan in huis, dat vond ik niet zo leuk. Bij de bevrijding was iedereen heel blij. Optochten door de straten, met koetsen. We gingen zingen en spelletjes doen.’

Heeft u nog meer herinneringen aan de oorlog?
‘Onze school was niet bezet, we kregen ook twee nieuwe kinderen in de klas die Joods waren, omdat hun eigen school door de Duitsers werd gesloten. We kregen op school blikken van Verkade met vitamine koekjes en flesjes melk met een rietje. Om zo een beetje de honger te stillen. De meeste kinderen waren heel dun. Het was heel koud, sommige mensen trokken hekjes uit de grond om de houtkachel op te stoken. Wij noemden de Duitsers ook wel moffen (en soms “rotmoffen”). Maar je weet niet beter, later denk je daar anders over. Toch is het niet zo dat de oorlog mijn jeugd verpest heeft, hoor. Je bent klein en je denkt dat het zo hoort.’

 

Archieven: Verhalen

‘Je was op een gegeven moment wel alles kwijt’

Gespannen zitten wij (Rahaf, Yahir, Baran en Yakub) in het lokaal te wachten op Bets Worp.
Bets was bijna 11 jaar toen de oorlog uitbrak en woonde met haar ouders en zus in Assendelft tussen de boeren. Wanneer Bets binnenkomt valt het even stil, maar zij begint direct te praten en vanaf dat moment hangen wij aan haar lippen…

 Hoe was het voor u in het begin van de oorlog?
‘We hadden alleen de Nederlandse radio. Elke ochtend ging de radio aan en op een dag hoorden we dat de oorlog uitgebroken was. Ik woonde in Assendelft. Er veranderde in het begin niet veel maar op de radio hoorde je hoe erg het was en je zag slechts één plaatje in de krant. Er was toen geen tv, dus ook geen levend bewijs. In het begin ging alles voor ons door en dat bleef ook lang goed gaan. Later, in het derde jaar was er geen ontvangst meer voor radio en ook de krant werd verboden. Er werden nog wel krantjes gemaakt door het verzet.’

 Hoe waren de leefomstandigheden voor u tijdens de oorlog?
‘Wij hadden het niet zo slecht. We woonden in het boerenland, dus was er genoeg te eten. Ons voorrecht was dat mijn vader een transportbedrijf had. Hij kwam op verschillende plekken door zijn werk en zat vaak bij boeren, dus kon hij overal aan komen. De meeste kinderen hadden geen fiets meer of geen banden onder hun fiets. Wij hadden dat wel. Ik heb niet zo gek veel moeite met de oorlog gehad. Ik had veel vriendinnen in Zaandam en Assendelft. Ik was sportief, zat op turnen en zwemmen en dat ging gewoon door. Je was op een gegeven moment wel alles kwijt. Alle auto’s stonden geregistreerd. We kregen op een dag bijvoorbeeld een brief van de Duitsers waarin stond dat wij de volgende ochtend onze auto moesten inleveren. Dat deed je maar, want anders werd je gefusilleerd.’

Wat was het verschil tussen Zaandam en Assendelft in de oorlog?
‘Assendelft heeft minder van de oorlog meegekregen. In Zaandam had je een gaarkeuken. Dat was een grote keuken waar armen en slachtoffers van de oorlog gratis of voor een lage prijs een warme maaltijd konden afhalen. Hoewel Zaandam in vergelijking tot Rotterdam en Amsterdam het ook weer beter had. Hoe meer naar het platteland, hoe beter men het had.  Toch hadden ook wij het niet meer zo goed als vóór de oorlog. Je had bijvoorbeeld geen gas meer. Wel een potkacheltje, daar stookte je op en bakte je brood. Er was ook geen elektra meer.’

Heeft uw familie in het verzet gezeten?
‘Nee, maar wij probeerden mensen wel op onze manier te helpen. Ik gaf mijn brood op school weg aan kinderen die honger hadden, want ik had thuis genoeg. Joodse kennissen mochten hun inboedel bij ons opslaan. Helaas zijn zij dit nooit meer komen ophalen. Mensen gingen bij ons ook op zoek naar voedsel. Ze mochten bij ons eten en kregen een voorraad mee naar huis. Omdat zij dit op de fiets moesten vervoeren en hiervoor vaak de pont over moesten, bracht mijn vader ze over het Noordzeekanaal. Anders werd hun voorraad bij de pont al vaak afgenomen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892