Archieven: Verhalen

‘De Indonesische vrijheidsstrijd vond ik de meest gewelddadige periode’

Carl Hagenaar vindt het jammer dat er op scholen weinig aandacht wordt besteed aan de koloniale geschiedenis. Daarom is hij blij dat hij door het vertellen van zijn verhaal aan Manuel, Jaymie, Zorah en Emily iets kan bijdragen. In een klaslokaal op OBS Wereldwijs haalt Carl herinneringen op aan zijn leven met zijn oma in Indië. Hij waarschuwt de kinderen dat ze wel luid en duidelijk moeten praten, want hij hoort niet meer zo goed.

Door wie werd u opgevoed?
‘Omdat mijn ouders tijdens de oorlog in een jappenkamp zaten, werd ik door mijn Indonesische oma opgevoed. Ik word altijd emotioneel als ik over mijn oma praat, want zij heeft mij in moeilijke tijden opgevoed en ik heb veel aan haar te danken. Zij was in die tijd eigenlijk mijn moeder. Ik zag mijn ouders pas weer toen ik tien jaar was. Ik was de lieveling van mijn oma, ik werd door haar anak mas genoemd. Ze noemde me nooit bij mijn voornaam. Iedere ochtend vroeg ze wat ik die dag wilde eten en elke dag wilde ik hetzelfde, sayur asem, een soort soep met heel veel groente en een vleesgerecht. Ik werd tot op het bot verwend door mijn oma. Ze was altijd eerder wakker dan ik. Op een ochtend kreeg ik mijn oma niet wakker en toen bleek ze te zijn overleden. Mijn steun en toeverlaat was mij ontnomen.’

Wat hebben uw ouders meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Toen ik werd geboren, werd mijn vader al snel gemobiliseerd voor het leger, want de Tweede Wereldoorlog was op komst. Hij is vrijwel meteen gevangengenomen door de Japanners en moest aan de Birmaspoorweg werken. Mijn moeder is ook gevangengezet, omdat zij een hele lichte huidskleur had. Mijn oma en ik hadden weinig last van de oorlog. Ik had een donkere kleur, dus ik hoefde niet naar het kamp. Na de oorlog kwamen mijn ouders weer terug. Ik vond het spannend. Ik kende mijn vader niet en mijn moeder kende ik nauwelijks. Mijn vader had trauma’s opgelopen in die oorlogsjaren en reageerde dat af op mij. Daardoor hadden we helaas een moeizame relatie.’

Heeft u zelf ook vervelende dingen meegemaakt in Indië?
‘De Indonesische vrijheidsstrijd heb ik heel bewust meegemaakt; toen was ik ook al wat ouder. Voor mij is dat de meest gewelddadige periode van de koloniale geschiedenis. Ik heb als kind lijken op straat zien liggen en vlotten voorbij zien komen met lijken erop. Mijn oma had drie honden en die waren op een dag verdwenen. De lichamen werden later zonder poten en snuit terug in de tuin geworpen. Ze waren over een grindpad getrokken en ik zie mijn oma nog met een pincet die steentjes uit de buik proberen te halen. Ze wilden het huis van mijn oma innemen, maar zij weigerde het op te geven. Op een ochtend stonden ze met een man of dertig met allemaal manchetten in de tuin. Ze waarschuwden ons dat als we de volgende dag niet weg zouden zijn we vermoord zouden worden. Diezelfde middag hebben we een koffer gepakt en zijn we vertrokken.’

Hoe heeft u Nederlands leren praten?
‘Dat was vroeger op school hier de allereerste vraag die een medeleerling mij stelde. Ik vond het wel grappig, volgens mij was hij gewoon geïnteresseerd. Mijn broer werd daar altijd ongelofelijk kwaad om. Die stond altijd te vechten op het schoolplein als die vraag weer werd gesteld. Ik legde altijd heel rustig en geduldig uit hoe wij in Nederlands-Indië leefden. We woonden dan wel ergens anders, maar we werden opgevoed in een Nederlandse cultuur. Koninginnedag werd in die tijd uitbundiger gevierd in Indië dan in Nederland. Met Oud en Nieuw en met kerst aten we altijd Hollandse pot. Wij hadden Nederlandse les, gingen naar een Nederlandse school en hadden Nederlandse leerkrachten. Ik zag die vraag niet als discriminatie. Ik heb nooit iets vervelends meegemaakt op dat gebied. Mijn kinderen geloven me niet en soms denk ik dat ik het misschien heb verdrongen, maar ik kan me echt niets herinneren.’

 

Archieven: Verhalen

‘Die anti-Chinese houding is een gevolg van het koloniale verleden’

Het regent hard als Agrar Sudrajat aankomt bij OBS Wereldwijs. Het voelt wat spannend voor Aeden, Tyron, Joshua en Kathy. Ze zijn de eerste uit hun groep die iemand uit een voormalige kolonie interviewen. Meneer Sudrajat was vroeger journalist in Indonesië en heeft zelf ook veel onderzoek gedaan naar het koloniale verleden van het land.

Hoe was uw jeugd?
‘Ik ben geboren in 1949 in Bandung, Indonesië. Volgens de Nederlanders heette het land toen nog Nederlands-Indië, maar de Indonesiërs hadden jaren daarvoor al de onafhankelijkheid uitgeroepen en noemden het Indonesië. Toch spraken mijn ouders thuis Nederlands met elkaar, net als de rest van de mensen in onze omgeving. Veel mensen waren ambtenaar of leerkracht. We hebben altijd in de grote stad gewoond, eerst in Bandung en daarna in Jakarta. Daar ging ik ook naar school. Ik had een Nederlands vriendje, Viktor. Van het een op het andere moment was hij verdwenen en kwam hij niet meer naar school. De juf zei er niks over. Het was rond 1957. Later besefte ik dat hij waarschijnlijk het land uit was gevlucht, omdat het te gevaarlijk werd voor Nederlanders in Indonesië. Alle Nederlanders moesten er weg. Ik heb hier in Nederland nog geprobeerd om Viktor terug te vinden, maar het is me niet gelukt. Ik hoop hem ooit nog te ontmoeten.’

Hebben uw ouders u veel verteld over de koloniale tijd?
‘Mijn ouders waren hoogopgeleid voor die tijd. Mijn vader was ambtenaar bij de koloniale overheid en mijn beide grootvaders waren onderwijzer. Ze behoorden tot de elite. Dat was uitzonderlijk, de meeste Indonesiërs waren arm. Mijn moeder ging naar een school met Nederlandse leraren. Er waren ook kritische studenten op die school, die vonden dat de geschiedenisles te veel vanuit de Nederlandse kant werd bekeken. Ook mijn vader was heel kritisch tegenover het koloniale beleid. Hij was lid van een communistische partij in Indonesië. En hij was hoofdredacteur van een tijdschrift waarin antikoloniale stukken werden geschreven. Hij is opgepakt en werd beschuldigd van haat zaaien. Hij heeft twee jaar in de gevangenis gezeten.’

Hoe was het om naar Nederland te komen?
‘Ik kwam hier om te studeren aan de VU in Amsterdam. Ik had hier al contacten, kennissen van mijn vader. Ik kwam in 1979, gewoon met het vliegtuig. Ik sprak de taal nog niet goed, dus dat was niet makkelijk. Het duurde een jaar voordat ik de taal een beetje sprak en las. Het eerste jaar van mijn studie was daardoor rampzalig. Gelukkig werd ik hier vriendelijk ontvangen en kreeg ik veel hulp. Wat ik heel fijn vond in Nederland was dat ik hier veel boeken kon lezen. In Indonesië waren veel boeken, bijvoorbeeld over het communisme, verboden. Mijn studiegenoten gingen in de vakantie altijd naar het buitenland, maar ik bleef in Nederland en bracht hele dagen door in de bibliotheek om alles te lezen.’

Heeft u wel eens racisme meegemaakt?
‘Gelukkig heb ik dat nooit meegemaakt in Nederland of in Indonesië. Ik ben altijd vriendelijk behandeld. In Indonesië is tegenwoordig nog veel racisme, vooral tegen Chinezen. Misschien is het jaloezie, omdat veel Chinezen in Indonesië rijk zijn. Misschien ligt het ook aan het geloof. Indonesië is een islamitisch land en Chinezen zijn geen moslim. Ook vroeger, tijdens de koloniale periode, was er al veel discriminatie tegen deze groep. Chinezen mochten hun winkels houden van de koloniale overheid, maar de Indonesiërs zelf mochten dat niet. Dat gaf jaloezie en nu nog. Er zijn nog steeds anti-Chinese rellen. Soms denken mensen dat ik ook Chinees ben, dus ik moet voorzichtig zijn. Die anti-Chinese houding is een gevolg van het koloniale verleden.’

 

Archieven: Verhalen

‘Van de een op andere dag ben je een bezienswaardigheid’

Ab Alexandre haalt een heel bijzonder tinnen keteltje tevoorschijn in de knusse kamer op OBS Wereldwijs. Zijn vader kreeg dit in het jappenkamp om zijn eten in te bewaren. In elk kamp waar hij kwam, graveerde Abs vader de naam van het kamp en de datum. Het hele keteltje staat volgeschreven, in zoveel kampen is hij geweest. Ook laat meneer Alexandre aan Jelaney, Jalil, Yusra en Rania een paar door hem gemaakte tekeningen zien over de tijd in het kamp.

Wat weet u van uw voorouders?
‘Mijn opa heette van zijn achternaam Alexandre en kwam uit België. Hij wilde het leger in en wist dat ze in Indië soldaten nodig hadden. Mijn oma was een Indonesische vrouw uit Java. Zij werd uitgehuwelijkt aan een rijke man, maar dat wilde ze helemaal niet. Hij was veel ouder dan zij. Alle dure ringen en armbanden die hij voor haar kocht, verkocht zij weer om een koets van te kopen. Daarmee reed ze naar het kamp van het leger; daar ging ze in de kantine werken. Zo heeft ze haar toekomstige man, mijn opa, ontmoet.’

Hoe was het om in een kamp geboren te worden?
‘Vlak na mijn geboorte moesten we verkassen naar een ander kamp. Mijn moeder werd met haar zeven kinderen in een vrachtwagen gestopt. Voor de commandanten in de kampen moest je altijd heel diep buigen. Als je dat niet deed, kreeg je klappen. Mijn moeder boog in het begin nooit, want ze was een hele trotse vrouw. Mijn vader zat ondertussen telkens in verschillende kampen. Dan moest hij marcheren van kamp naar kamp. Op een dag moest hij met de andere gevangen van Java op de boot naar Singapore. Ze werden opgestapeld in die boot en konden nauwelijks ademen. Veel mensen overleden tijdens die tochten. Daarna ging hij door naar Thailand, waar hij moest werken aan een spoorlijn. Er was nauwelijks te eten. Soms at hij wel eens rat. Dat deed je om te overleven. Een paar maanden na de bevrijding stond er opeens een vreemde soldaat in ons huis. Ik vond het eng. Wat kwam die man doen? Later bleek dat mijn vader te zijn.’

Konden de Nederlanders na de oorlog doorgaan met het koloniale beleid?
‘De Indonesische bevolking zag dat de Nederlanders eindelijk verslagen waren door de Japanners. Na de bevrijding wilden de Indonesiërs hetzelfde doen. Er was een groep die van bamboe scherpe wapens maakte om de Nederlanders te vermoorden. Wij moesten in eerste instantie in de kampen blijven voor onze eigen veiligheid en de Japanners beschermden ons. Dat was heel raar. Ineens waren de Japanners onze grootste vrienden. Toen we weer naar huis gingen, hoorden we geregeld schoten. Dan moest ik snel onder mijn bed kruipen, mocht ik geen geluid maken en moest ik wachten tot het afgelopen was. Aan de overkant zijn eens vier mannen uit huis gesleurd, waarna hun hoofden werden afgehakt. Het was heel erg eng. Mijn zus heeft dat zien gebeuren. Ze wil ook nooit meer naar Indonesië toe. Ze heeft er een trauma aan overgehouden.’

Hoe kwam u in Nederland terecht?
‘De Indonesiërs wilden de Nederlanders weg hebben. We gingen naar ons ‘vaderland’, maar wij waren er nog nooit geweest. We waren een maand onderweg met de boot. We sliepen in stapelbedden van drie bedden hoog. Ik vond de reis niet erg, want voor de kinderen werden allemaal spelletjes georganiseerd. We hadden één koffer mee voor ons tienen. Eenmaal aangekomen in Rotterdam werd onze koffer gedragen door een Nederlander. Mijn moeder vond dat zo raar, een witte man die een koffer droeg voor een bruine vrouw. In Indonesië waren het de Indonesiërs die het vuile werk moesten doen. ’s Nachts kwamen we aan in het ‘Oranjehotel’. Dat klinkt chiquer dan het was. Toen we ’s morgens wakker werden, gingen we naar buiten en stonden er allerlei mensen naar ons te kijken. Ze hadden nog nooit bruine mensen gezien. Dat vonden ze raar. Van de ene dag op de andere dag ben je een bezienswaardigheid. We moesten de hele reis terugbetalen. Mijn vaders diploma’s uit Indië werden hier niet erkend. Hij moest in een munitiefabriek werken en kogels sorteren. Op een dag ontplofte een kogel en raakte mijn vader dodelijk gewond. Hij heeft de Japanse kogels overleefd, hij heeft de Amerikaanse bommen overleefd, maar hier heeft hij niet de Nederlandse kogels overleefd. En dat allemaal om die reis terug te betalen.’

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn ouders kwamen niet terug, werd me verteld’

Simon Italiaander werd in de zomer van het eerste oorlogsjaar geboren als zoon van Jacob Italiaander en Rosine Italiaander-Blitz. Hun namen staan op de Stolpersteine voor zijn ouderlijk huis aan de Admiraal de Ruijterweg 181. Met een fotoboek op tafel vertelt Simon aan Daniël, Freddie, Beaulisse en Zoë van de Annie M.G. Schmidtschool in Amsterdam-West zijn verhaal.

Waar heeft u ondergedoken gezeten?
‘Op drie verschillende adressen. Dat is een ingewikkeld verhaal. Eind mei 1943 was er een razzia, bijna alle Joden in de buurt werden opgepakt. Mijn ouders raakten in paniek en hebben mij snel aan bevriende buren gegeven. Zij gingen onderduiken en zouden me later ophalen. Ze kwamen nooit meer terug en zijn vermoord in concentratiekamp Auschwitz. Die buren waar ik was, waren helemaal niet voorbereid op een jongetje van bijna drie. Ook hadden ze NSB’ers als buren. Ze zochten een betere oplossing voor mij. Zo ging ik in de zomer van 1943 naar Haarlem, naar een kinderloos stel. Toen zij zelf een kind kregen, was ik teveel en het werd gevaarlijk voor hen. Achter op de fiets werd ik naar Alkmaar gebracht. Daar ben ik tot na de Bevrijding gebleven. Ik wist niet veel van mijn situatie en hoe minder je wist in die tijd hoe beter. Het verbaast mij nog altijd hoeveel mensen over zichzelf vertellen op Facebook.’

Hoe was het voor u zonder uw ouders?
‘Het gemis van ouders had ik zo jong nog niet. Ik ben in de oorlog geboren, voor mij was de situatie normaal. Kinderen die in Syrië op de puinhopen spelen, zien dat als hun speeltuin. Ze weten niet hoe het was. Zij en ik zijn oorlogskinderen. Het gemis en het besef dat je iets is afgepakt, komt pas later. Door erover te praten, zoals nu met jullie, besef ik wat ik niet heb gehad. En wat wel: een rotjeugd. Ik ging na de oorlog bij mijn oom en tante in de Witte de Withstraat wonen. Zij kregen nog een kind, dat als een zusje voor me werd. Ze gingen scheiden in 1952; dat was in die tijd heel bijzonder nog. Over de oorlog werd niet gepraat. Ik herinner me ook niet dat me is verteld wat er met mijn ouders was gebeurd. Ze ‘kwamen niet terug’ kreeg je te horen. Nu zou je zeggen dat ze gruwelijk zijn vermoord.’

Wat staat er op de struikelsteentjes?
‘Toen ik hoorde dat iemand in Duitsland van die ‘Stolpersteine’ laat plaatsen voor mensen die in de oorlog vermoord zijn, heb ik geregeld dat er twee voor mijn ouders kwamen. Op de stoep voor het huis waar ik met hen heb gewoond. Erop staan hun namen en ook hun geboorte- en sterftedatum. Mijn vader is later doodgegaan dan mijn moeder. Kennelijk konden ze hem nog ergens voor gebruiken. Ik weet het niet. Hij is 31 januari 1944 overleden, maar later hoorde ik dat de Duitsers die datum invulden in hun administratie als ze de exacte datum niet wisten.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘De laatste dagen van de oorlog waren er voedseldroppings om de mensen aan eten te helpen. Vliegtuigen waren we gewend, maar die dag, eind april, gooiden ze pakketten met meel en suiker aan parachutes naar beneden. Het witbrood dat daarvan werd gebakken, met daarop dik suiker, dat smaakte als taart! Bij een herdenking jaren later zijn die voedseldroppings nagespeeld. Ik moest toen een beetje huilen. Mensen hebben zo’n honger gehad. Ook ik kwam met een opgeblazen hongerbuik uit de Hongerwinter. Aan de Bevrijding zelf heb ik geen herinnering, maar het was feest. De mensen waren blij. Of wij ervoor kunnen zorgen dat er geen Derde Wereldoorlog komt? Mooie vraag is dat, maar daar hebben wij niks over te vertellen. We kunnen wel denken: we wonen in een stad met 140 nationaliteiten. We zijn allemaal migranten. We moeten het hier samen doen.’

Archieven: Verhalen

‘Voor mijn vader stopte de oorlog niet op 5 mei 1945’

Dick Neijssel is de zoon van Dirk Neijssel. Dirk was achttien toen de oorlog begon en woonde op het Meerhuizenplein. Al vroeg ging hij in het verzet. Zijn zoon Dick vertelt zijn verhaal, maar is ook docent buurtgeschiedenis bij het lesproject Oorlog in mijn Buurt. ‘Weten jullie nog wat ik jullie verteld heb?’ vraagt hij als ze elkaar weer ontmoeten, nu in interviewsetting op het Miep Giesplantsoen. Meysa, Dean, Pelifio en Younes van de Rivierenschool weten zijn lessen van de buurtwandeling nog goed. Dit keer hebben ze vooral vragen over zijn vader.

Hoe was de jeugd van uw vader?
‘Mijn vader groeide op in een arm gezin op Kattenburg, een wijk vlakbij het Scheepvaartmuseum. Zijn vader werkte op een schip en was heel veel weg. Mijn vader was best een pienter jongetje, maar moest na de lagere school gaan werken bij een fietsenmaker om mee te helpen geld te verdienen. Toen hij vijftien was, ging zijn broer naar Spanje om in de burgeroorlog daar te vechten tegen dictator Franco. Via zijn broer hoorde mijn vader over het fascisme daar en in Duitsland. Zo was hij al vroeg op de hoogte van de ideeën van Hitler en van het feit dat mensen die anders dachten, zoals communisten en socialisten, in Duitsland in concentratiekampen als Dachau werden gestopt. Dat gebeurde al vanaf 1933.’

Wat vindt u ervan dat uw vader in het verzet zat?
‘Ik vind het eigenlijk wel heel erg geweldig. Hij deed iets heel gevaarlijks. Hij kon opgepakt worden en in die tijd kreeg je geen eerlijk proces. Je werd soms gemarteld en je kon worden doodgeschoten. Dus als je in het verzet zat, was je heel heldhaftig. En er waren niet zoveel heldhaftige mensen in Nederland. De mensen die verzet pleegden, dat was maar een hele kleine groep. Dus ik ben wel trots op mijn vader. Maar het had ook een keerzijde. In het begin zat mijn vader in het gewone verzet. Hij zorgde dat De Waarheid, een geheime krant, werd verspreid, hij hielp Joodse mensen onderduiken en hij deelde pamfletten uit tijdens de Februaristaking aan mensen die op tram stonden te wachten die maar niet kwam. In dat pamflet, met de oproep ‘STAAKT! STAAKT! STAAKT!’, werd uitgelegd waarom de tramconducteurs en veel andere mensen staakten. De Amsterdammers protesteerden zo tegen de slechte behandeling van hun joodse medemens. In 1942 ging hij in het gewapend verzet. Hij kreeg toen een Walther, een pistool. Eerst om zichzelf te verdedigen, vanaf 1943 ook om mee te doen met liquidaties, het neerschieten van mensen. In deze buurt en in De Pijp woonden heel veel Jodenjagers. Dat waren mensen die op Joden jaagden en daar kregen ze veel geld voor. Dat kun je je niet voorstellen, dat mensen dat doen. Dat waren foute mensen.’

Hoe kwam uw vader aan eten tijdens de oorlog?
‘Dat was weer een voordeel als je bij het verzet zat, want daar werd voor gezorgd. Het verzet bestond meestal uit kleine groepjes, meestal vier mannen en een vrouw. Zij kregen eten via het verenigd verzet. Dat was weer een overkoepelende verzetsgroep die voor de andere groepen zorgde. Deze verzetsgroepen pleegden bijvoorbeeld overvallen op Duitse gebouwen waar wel voldoende voedsel was. En dat verdeelden ze over de andere kleine verzetsgroepen. Hij hoefde dus niet zelf voor eten te zorgen.’

Wat vond uw vader het engste tijdens de oorlog?
‘Hij was vooral bang als hij een situatie niet zelf in de hand had. Het engste dat hij meemaakte was zijn arrestatie in 1941. Amsterdammers gingen protesteren tegen de bezetting en mijn vader hing op de Albert Cuypmarkt spandoeken op met teksten tegen de Duitsers. Hij is toen opgepakt en naar de Duitse inlichtingendienst aan de Euterpestraat gebracht. Hier werden mensen van het verzet vastgehouden en ook gemarteld. Als je daar naartoe moest, was dat foute boel. Mijn vader werd er verhoord. Van wie hij dat moest doen en wie er nog meer in het verzet zaten. Hij wist dat hij niets mocht zeggen. Hij wilde niemand verraden. Hij werd gemarteld en was bang, omdat hij niet wist hoe het zou aflopen. Uiteindelijk is hij via een bevriende Duitse buurman vrijgekomen.
Hij kreeg ook opdrachten van het verzet om iemand te liquideren. Dat vond hij vooral vooraf eng. Enger dan op het moment zelf. Na afloop was het weer eng, omdat de Duitsers dan op zoek gingen naar de dader. Zouden ze erachter komen dat hij dat gedaan had? Dat angstige gevoel is de rest van zijn leven, tot aan zijn dood, bij hem gebleven. Voor hem stopte de oorlog niet op 5 mei 1945.’

   

Archieven: Verhalen

‘Met mijn pierrotkostuum werd ik vierde’

Sabri, Valentine en Fatoumata wandelen naar de woning van Ria van der Woerd, dat op steenworp afstand van hun basisschool De Rivieren ligt. Ze zijn wat vroeg en dat is achteraf gezien wel fijn, want Ria kan heel veel verhalen vertellen over de Tweede Wereldoorlog. Bij binnenkomst valt het oog van de kinderen meteen op de collectie eendjes die Ria in haar kast heeft geëtaleerd. Dat krijg je blijkbaar cadeau als je achternaam Van der Woerd is.

Heeft u nog spullen uit de oorlog?
‘Nou, ik heb geen knuffels meer uit die tijd, maar ik heb nog wel het persoonsbewijs van mijn moeder. Nu heet dat een identiteitsbewijs. Vroeger moesten alle volwassenen een persoonsbewijs hebben. Er staat in hoe je heet, welk beroep je had, je foto en je vingerafdrukken. En als je Joods was, stond er een grote J voorop. Mijn ouders waren goed bevriend met een Duits echtpaar, dat al in 1933 uit Duitsland naar Nederland was gevlucht. Zij hadden hier een fotostudio opgericht en maakten veel foto’s van Schiphol en de havens. Toen de Duitsers Nederland binnenvielen, deden ze in grote paniek een gezamenlijke zelfmoordpoging. De man overleed, maar zijn vrouw overleefde het en ze is daarna portretfoto’s voor in die persoonsbewijzen gaan maken. Ook van mijn moeder. De meeste mensen kwamen uit de Rivierenbuurt; veel van hen waren Joods. Later is dit een heel mooi fotoarchief geworden, ter herinnering aan de oorlog.’

Kon u nog buitenspelen in de oorlog?
‘In het begin nog wel. Dan gingen we spelen bij ‘het landje’ aan het eind van de Rijnstraat. En we konden nog zwemmen in het De Mirandabad, wat toen het Amstelparkbad heette. Er waren alleen buitenbanen, eentje voor de mannen en eentje voor de vrouwen. Dat was toen strikt gescheiden, al mochten de vrouwen wel bij de mannen zwemmen, maar niet omgekeerd. Ik ging altijd met mijn broers mee. Mijn badpak werd op een gegeven moment te klein. Je kon alleen geen nieuwe badpakken kopen in de oorlog. Dus wat deden alle oma’s en moeders toen: die breiden zelf een badpak van wol. En weten jullie wat er gebeurt met wol als dat nat wordt? Dat wordt heel zwaar en zakt helemaal uit. Onze badpakken hingen tot aan onze knieën, vreselijk. Maar ja, beter een gebreid badpak dan helemaal geen. De zwemkant van de mannen, het zonneveld, werd later ingenomen door de Duitsers. Achter de hekken hadden ze allemaal kuilen gegraven. Een brutale buurjongen is toen over het hek gesprongen. Maar het zonneveld bleek een mijnenveld te zijn geworden. Hij is toen de lucht ingevlogen, heel erg was dat.’

Hoe kwam u erachter dat de oorlog voorbij was?
‘Voordat de echte Bevrijding er was, had je Dolle Dinsdag. Dat was in september 1944. We dachten toen dat Nederland bevrijd zou worden. Op de kruising van de Rijnstraat en de Uiterwaardenstraat hadden ze op een gegeven moment een vreugdevuur gemaakt. Mensen gingen er omheen dansen en riepen: “Hoi, hoi, we zijn vrij!” Maar dat bleek helemaal niet waar te zijn. Duitse soldaten schoten vanaf de daken op de mensen, die op de vlucht sloegen. Ik zag dat gebeuren vanaf ons huis.
Ik weet nog dat we tijdens de echte Bevrijding allemaal heel mager waren. Ik kon niet goed meer lopen door pijn aan mijn heup, omdat ik jarenlang te weinig had gegeten. De Canadezen kwamen met jeeps over de Berlagebrug Amsterdam binnenrijden. Iedereen ging daar aan de kant staan kijken. Mijn hele familie, zelfs mijn broer Hans, die ik al heel lang niet meer had gezien. De winkeliers van de Rijnstraat hielden een straatfeest en je moest je verkleden. Je had natuurlijk niet veel, maar mijn moeder maakte van lappen een pierrotkostuum voor mij en daarmee werd ik vierde bij de wedstrijd wie het mooist verkleed was!’

Archieven: Verhalen

‘Het weggeven van je kinderen, is een daad van verzet’

Onder de boom van het Miep Giesplantsoen naast de Rivierenschool zitten Thalia en Cassidy met een nieuwsgierig blik Loes (80) op te nemen. Loes die veel herinneringen in deze buurt heeft vanuit de oorlog, die naar later zal blijken ook in deze tijd een rol in haar leven speelt. Zij begint als eerste met vragen stellen aan de kinderen. Of de meisjes wel eens iets hebben meegemaakt in hun leven waar niet over gepraat werd. En waar hun ouders vandaan komen. Ze denkt zo haar verhaal beter te kunnen vertellen én te duiden.

Werd u buitengesloten omdat u Joods bent?
‘Joodse mensen werden voordat de oorlog uitbrak in Nederland al onderdrukt en buitengesloten. Mijn ouders, die elkaar bij de Joodse roeivereniging Poseidon hebben leren kennen, waren niet welkom bij niet-Joodse verenigingen. Dat werd dan niet echt zo gezegd, hoor. Dan zeiden ze bijvoorbeeld dat de vereniging vol zat. In de oorlog, nou ja de bezetting, werden Joodse mensen ook langzaamaan onderdrukt en buitengesloten. Dat begon met het verbieden van Joodse mensen in het Vondelpark tot het buitensluiten van Joden in het openbaar vervoer. Of Joodse kinderen die allemaal naar dezelfde Joodse school moesten. Zelfs kinderen van buiten Amsterdam moesten in Amsterdam naar de Joodse school. Zo konden de Duitsers makkelijk alle Joden vinden. Na de oorlog zeiden mijn ouders dat we nooit moesten zeggen dat we Joods waren. Deze angst heb ik van hen meegekregen.’

Heeft u ondergedoken gezeten?
‘Op een dag kwam een wildvreemde vrouw, die later onze onderduikmoeder ‘mama Mieke’ werd, bij mijn ouders aan de deur en vroeg of zij kon helpen. Mijn moeder schrok ervan, maar heeft uiteindelijk mijn oudste zusje aan haar toevertrouwd toen het gevaarlijk werd voor Joodse mensen in Amsterdam. Ik ben met mijn ouders in Arnhem ondergedoken; we waren niet samen. Op het adres waar ik zat, huilde ik aan een stuk door. Dat was te gevaarlijk voor die mensen en toen hebben ze mij naar het onderduikadres van mijn zusje gebracht, bij mama Mieke. Zij is toen verhuisd naar de Geleenstraat, zodat het niet opviel dat er ineens twee kindjes in huis waren. Ik ben pas nog bij dit adres langsgegaan met mijn kleinzoon en dochter. Ik besefte daar op het balkon, waar vele huizen uitzicht op hadden, dat het heel fijn is te weten dat wij destijds niet zijn verraden. Zoveel mensen hadden zicht op dat balkon, maar niemand heeft ons aangegeven. Deze buurt, de buurt van jullie school, heeft altijd een rol gespeeld in mijn leven. Mijn dochter heeft hier gewoond en mijn kleinzoon woont er nu.’ 

Kwam u beschadigd uit de oorlog?
‘Ik dacht heel lang dat ik niet was beschadigd, maar ik weet nu dat ik dat wel ben. Ik heb verlatingsangst en ik raak in paniek als ik, of een ander, te laat op een afspraak kom. Daar heb ik vooral last van in een ander land. Daarom ga ik niet meer naar het buitenland. En dat mijn ouders niet konden praten over de oorlog heeft op mij ook invloed gehad. Mijn zus is in de jaren zestig naar Israël vertrokken. Onze band was moeilijk. Zij heeft zich altijd erg verantwoordelijk voor mij gevoeld en ze heeft haar jeugd ervaren als een zware druk om mij te beschermen en verzorgen. Het heeft lang geduurd voordat we weer contact kregen. Ook zij is beschadigd door de oorlog. Ik ben heel blij dat er weer contact is. En dat mijn zus vanuit Israël een onderscheiding heeft geregeld voor onze onderduikmoeder, mama Mieke.
Ik wil jullie meegeven dat je nooit mensen mag buitensluiten of pesten. Dat je nooit onderscheid mag maken omdat iemand een ander geloof heeft of een andere afkomst. Wat er in Nederland is gebeurd in de oorlog is heel erg en ik kan mij er nog steeds boos om maken dat bijvoorbeeld de Nederlandse politie de Duitsers zo enorm heeft geholpen met het oppakken en aangeven van Joodse mensen. Dit mag nooit meer gebeuren. Niet alleen met Joodse mensen, maar met niemand. Ik hoop dat ik nooit meer zoiets hoef mee te maken. Ik heb zelf twee dochters gekregen en moest toen zij klein waren eraan denken dat mijn moeder ons heeft weggegeven aan mama Mieke, om ons te redden. Die daad, om je kinderen weg te geven, vind ik echt een daad van verzet.’

Archieven: Verhalen

‘Met een Joodse vader en Duitse moeder hoorde ik nergens bij’

Gaby Piller werd in 1935 in Berlijn geboren in een gemengd gezin. Na de ‘nacht van het gebroken glas’, de Kristallnacht, werd het steeds moeilijker en in 1940 is het gezin naar Amsterdam gevlucht. Daar groeide ze op in de Geulstraat, vlakbij basisschool De Rivieren, de school van Vladimir, Bella en Sem. De kinderen voelen zich snel op hun gemak en Gaby, die vroeger reisleidster was, kan goed vertellen.

Waarom bent u naar Nederland verhuisd in 1940?
‘Mijn vader was een Joodse Nederlander en had twee winkels in Berlijn. Mijn moeder was Duits en niet Joods. Haar ouders waren er fel op tegen dat haar dochter verliefd werd op een Joodse man. Zo erg zelfs dat toen ik geboren werd ze niet naar mij zijn komen kijken. Dat kun je je toch niet voorstellen. Niet alleen mijn grootouders hadden een hekel aan Joden, ook de nazi’s. In november 1938 werden alle ramen van winkels van Joodse mensen, ook die van mijn vader, vernield. Dat heet de Kristallnacht. Het werd daarna te gevaarlijk en begin 1940 besloten ze weg te gaan. Ze wilden naar Chili, hadden zelfs al tickets voor de boot, maar op het laatste moment zei mijn moeder: “Waarom gaan we niet naar Amsterdam. Daar is al jouw familie en jij spreekt de taal. In Chili kennen we niemand en we spreken ook geen Spaans.” Dus toen zijn we naar Amsterdam gevlucht en in de Rivierenbuurt, waar de familie van mijn vader woonde, gaan wonen.’

Hoe was het om een Duitse moeder en een Joodse vader te hebben?
‘Dat was erg verwarrend en ook eenzaam. De ene groep kinderen wilde niet bij mij spelen omdat ik Duits was. De andere omdat ik Joods was. Ik hoorde nergens bij. In het begin sprak ik heel ook slecht Nederlands. Gelukkig werden mijn neefjes Dolf en Hans in de Hunzestraat mijn vriendjes. Ze zaten ook bij mij op de Vondelschool. Op een dag kwam ik thuis en zei ik tegen mijn ouders dat ze niet op school waren. Ze wilden mij beschermen en zeiden alleen: “Ja, die zijn weg”. Als kind voelde je aan dat je niet verder moest vragen. De hele familie van mijn vader, al mijn ooms en tantes, mijn neefjes en nichtjes, zijn opgepakt en in de gaskamer geëindigd. Mijn oma heb ik nog opgepakt zien worden, Zij woonde in de Vechtstraat. Mijn moeder werd door de buren gewaarschuwd dat daar een razzia was. Ze is meteen met mij er naartoe gerend. Toen zagen we oma, een kleine, fragiele vrouw van 82 jaar, in een vrachtauto gesmeten worden. Mijn moeder heeft nog geprobeerd haar uit Westerbork te krijgen, maar dat is niet gelukt. Ik heb haar nooit meer gezien.’

Hoe is uw vader in het verzet gegaan?
‘Mijn vader was helemaal geen held, maar zat wel in het verzet. Dat ging via een vriend, dokter Granaat. Hij was ook onze huisarts en zat in het verzet. Hij heeft mijn vader erbij betrokken. Maar op een gegeven moment is mijn vader toch gaan onderduiken. Dat ging ook via die huisvriend. Hij heeft mijn vader volgespoten met slechte bacteriën, zodat hij ziek werd en opgenomen moest worden. Mijn vader en moeder hadden zelf al gezorgd dat mijn vader valse papieren had. En zo heeft hij een hele tijd ondergedoken gezeten in het ziekenhuis. Maar hij is nooit meer echt goed beter geworden. Ik zat van 1943 tot 1945 in Haarlem bij twee Duitse zusters ondergedoken, omdat ook mijn moeder in het verzet zat. Omdat zij Duits was, vertrouwden de Duitsers haar. Mijn vader hielp Engelandvaarders, mijn moeder zorgde voor eten voor onze onderduikers op zolder. Ik zag ze wel, maar deed net of ze er niet waren. Als kind voel je dat je niets mag vragen. Wij woonden tegenover wat nu bowlingbaan Knijn is. In de oorlog was dat een Duitse kazerne. Je hoorde de soldaten marcheren. Als ik nu nog iemand met van die zware zolen achter me hoor lopen, krijg ik nog steeds de kriebels. Die Duitsers konden zo bij ons in de woonkamer kijken. Dus er was altijd angst, altijd spanning. Om mij te beschermen hebben ze mij toen dus laten onderduiken. Ik was daar eenzaam, maar heb het er niet slecht gehad. Heel soms, als het half donker was, mocht ik even buitenspelen. Maar meestal zat ik binnen of speelde ik in mijn eentje achter in de tuin. De Hongerwinter heb ik daar ook meegemaakt. We aten maanden vieze suikerbieten en een waterige prak van de gaarkeuken. Bij de buren kreeg ik een keer bloembollen en die smaakten heerlijk. Ik heb ook kat gegeten, zonder te weten wat voor vlees het was. Als je echt honger hebt, vind je heel veel dingen lekker waarvan je nu denkt: bah, ik moet er niet aan denken!’

Voelt u zich Duits of Nederlands? En spreekt u nog Duits?
‘Ik voel me niet Duits en ik voel me niet Nederlands. Ik voel me niet Joods en ik voel me niet niet Joods. Ik voel me Gaby. Ik spreek nog vloeiend Duits, ja. Dat is gek, omdat ik nooit meer Duits heb gesproken, alleen soms op vakantie. En ik heb ook geen hekel aan Duitsers, want ik heb ook veel goede Duitsers gekend en ook veel Nederlanders die juist niet aardig waren. Hoe ik het vind om nu voor de eerste keer mee te doen aan Oorlog in mijn Buurt? Ik voel me vereerd! Dit is heel bijzonder.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik zie mezelf nog staan juichen bij de Berlageburg’

Amira, Adam en Febe zien Fred Dubiez al aan komen lopen over het grasveld. Het interview vindt plaats op het veldje op een bankje onder een boom voor de Rivierenschool. De kinderen rennen naar Fred toe om hem te verwelkomen. Het ijs is op deze warme dag gebroken. Eenmaal op het bankje kan het interview beginnen.

Wat dacht u toen u hoorde dat de oorlog begon?
‘Ik was drie jaar toen de oorlog uitbrak en woonde in de Uiterwaardenstraat in Zuid. Wat ik dacht weet ik niet precies, maar ik heb wel beelden uit die tijd. Dat ik bij mijn oma, die een paar huizen naast ons woonde, was. Dat ze papierstroken op de ramen had geplakt, zodat bij een bombardement of ontploffing het glas niet zou versplinteren. Mijn vader was er niet, hij was gemobiliseerd om als militair mee te helpen Nederland te verdedigen. Hij heeft het bombardement van Rotterdam meegemaakt. Daarna heeft Nederland zich overgegeven. In het begin gebeurde er niet zoveel en ik was jong, ik wist nog niet echt wat oorlog was. Het leven ging vrij normaal door, de winkels waren open en de Duitsers deden je ook niets. De meeste soldaten waren ook wel aardig, met uitzondering van de echte SS’ers natuurlijk. Als je je niet verzette, lieten ze je wel met rust. In september 1943 ging ik dan ook heel gewoon voor het eerst naar school, in de Tolstraat. We speelden ook buiten, maar je moest wel oppassen. Bommenwerpers vlogen over richting Duitsland en weer terug en soms vielen er brokken metaal uit de lucht.  Afweergeschut stond ongeveer waar nu het Amstelstation staat, toen was dat nog land. Er ging dan een luchtalarm af. Dan gingen we in het portiek schuilen. ‘s Nachts werd een keer een Engelse bommenwerper geraakt. Die is toen op het Carlton Hotel bij de Bloemenmarkt en de Munt neergestort. Vanuit ons raam konden we de vlammenzee de zien.’

Wat is de meest dierbare herinnering die u aan de oorlog heeft?
‘Mijn moeder komt uit een Joodse familie. Een heleboel van hen zijn nooit meer teruggekomen. Ik had ook een nichtje, Josephine. Ik kende haar al vanaf dat ik heel klein was. Ze woonde in de Burgemeester Tellegenstraat. Ze is met haar familie gevlucht naar België en is onder een andere naam ondergebracht bij een andere familie. Op een avond in juni 1945, net een maand na de oorlog, kwam er een meisje bij ons langs. Ik lag al in bed. Ze omhelsde me. Het was Josephine! Ze kwam ook een jaar bij ons wonen en zo had ik opeens een zus. Ik woon trouwens nog steeds in hetzelfde huis als waar ik in de oorlog woonde.’

Heeft u ook voedselbonnen gehad?
‘Toen er niet veel meer te eten was in de Hongerwinter moest iedereen eten kopen met voedselbonnen. Je kon dus niet zomaar alles kopen wat je nodig had. Het eten was gerantsoeneerd. Elke keer als je een brood kocht, moest je een bonnetje inleveren. En dan moest je wel gewoon betalen. Ik heb er niet zo veel last van gehad. Mijn ouders zorgden dat ik genoeg te eten kreeg. Maar je kon maar een half brood per week krijgen. Bij de gaarkeuken kon je met een pannetje eten halen, bijvoorbeeld soep. Dat was wat extra voeding, maar nog steeds heel weinig. Sommige mensen hadden trucjes om aan eten te komen. Zo was er een meneer die weleens door de straat liep en dan deed alsof hij flauwviel. Dan gaven sommige mensen hem wat te eten. Daarna liep hij weer verder en om de hoek ging hij weer op de grond liggen en kwam er weer iemand met eten naar hem toe.

Hoe voelde u zich toen de oorlog voorbij was?
‘Dat was een heel prettig gevoel. Ik keek uit het raam, in diezelfde straat waar ik altijd naar had gekeken, en besefte: we zijn vrij, het is veilig. Snel daarna kwamen de geallieerde troepen in vrachtwagens en tanks de stad in. De Amerikanen, de Canadezen en Engelsen kwamen over de Berlagebrug de Vrijheidslaan op. Daar stond ik samen met nog een heleboel mensen te juichen. Je was blij omdat je wist dat er echt geen gevaar meer was, dat de oorlog voorbij was. Ik was toen acht en kan mezelf daar nog steeds zien staan juichen. Dat is een fantastische herinnering.’

Archieven: Verhalen

‘Ze probeerden mijn leven zo normaal mogelijk te houden in een wereld waarin de waanzin heerste’

Berdi (Berdina) Vieyra-Pront werd op Eerste Kerstdag 1942 geboren. Negen dagen later stonden haar Joodse ouders Abraham Pront en Rachel Walg haar noodgedwongen af aan twee dames in Amsterdam-Zuid. Terwijl haar ouders ondergedoken zaten, groeide Berdi bij Mammi en Kokkie in een liefdevolle omgeving op. Een dag na de Bevrijding stonden twee vreemde mensen voor de deur om haar mee ‘naar huis’ te nemen. Maya, Dua en Sami van basisschool De Rivieren interviewen Berdi (78) over de periode voor en na de oorlog.

Hoe bent u bij uw pleegouders terechtgekomen?
‘Mijn ouders zijn vlak voor de oorlog getrouwd in de synagoge aan de Linnaeusstraat in Oost, als een van de laatste Joodse stellen. Op Eerste Kerstdag 1942 werd ik geboren. Tegen die tijd was het noodzakelijk dat ze gingen onderduiken, maar dat was moeilijk met een pasgeboren baby. Via de huisartsen Ben en Thea Sajet kwamen ze in contact met twee dames, Margareta van Hinte en haar partner Cornelia Hennekam. Ik werd officieel het kind van Cornelia, die ik Kokkie noemde. Margareta was voor mij Mammi.’

Heeft u nog iets dierbaars uit de oorlog?
‘Mijn doopbewijs, foto’s waar ik op sta met Mammie en met Kokkie en dit dagboek. Tussen alle zorgen en hun werk door – Kokkie was aanneemster, Mammie journaliste – schreef Margareta bijna dagelijks een stukje in mijn dagboek. Vijf dikke schriften vol schreef ze in de ik-vorm, alsof ik het dus vertel. Wanneer ben jij jarig? Op 12 januari. Dan lees ik voor van 12 januari 1944: “Oom Antoon en Tante Annie zijn geweest. Tante Annie noemt mij een blij kindje. Ik heb altijd plezier.” Ook schreef Mammie over wat er op zo’n dag in onze buurt en in de wereld gebeurde. Dat er een luchtalarm was afgegaan of dat Berlijn weer was gebombardeerd. En kijk, ze hielden ook mijn gewicht bij. Op 9 mei 1943 woog ik 11 pond en 20 gram, op 4 juli dat jaar 13 pond en 200 gram. Ik heb de dagboeken in boekvorm uitgegeven en een paar jaar geleden werd ik door boekhandel Jimmink gevraagd eruit voor te lezen op 4 mei. Sinds die tijd spreek ik vaker. En nu ook met jullie.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Hoe ze aan eten kwamen in die tijd dat weet ik niet, maar het lukte ze. Ze kenden mensen die geld of eten voor ons regelden. Kijk, hier staat een lijstje met uitgaven in het dagboek. Voor melk 63 cent, één gulden voor de apotheek, één gulden vijftig voor een po. In het dagboek lees ik in december 1944, dus tijdens de Hongerwinter, dit: “We leven en wachten en hebben gelukkig nog geen honger, nog niet.” Ik heb niks van de oorlog of de Hongerwinter gemerkt. Ze probeerden mijn leven zo normaal mogelijk te houden in een wereld waar de waanzin heerste. Daar ben ik ze dankbaar voor.’

Wat gebeurde er toen de oorlog was afgelopen?
‘Mijn ouders gingen in de oorlog van het ene naar het andere onderduikadres. Ze hebben het overleefd. Twee dagen na de oorlog stonden ze voor de deur. Een dag later namen ze me mee naar huis aan de Louis Bothastraat, wat nu de Albert Luthulistraat is in Oost. Ik was niet leuk voor ze. Ik wilde weg, ik schreeuwde en huilde. Mijn ouders waren vreemden voor me. Ze kregen nog een kind in juli 1946. Hij voelde voor hen als hun eerste echte kind. In 1954 kreeg ik nog een zusje. Ik kon na al die tijd bij mijn pleegmoeders mijn ouders niet als ouders zien. Ook had ik het leuker gehad bij mijn pleegmoeders, waar het huis vol boeken stond en mensen over de vloer kwamen die lesgaven aan de universiteit. Het was een rijke, liefdevolle omgeving. Mijn moeder was schuw en jaloers. Ze wilde niet dat ik contact met Mammie en Kokkie hield, maar zodra ik kon fietsen, fietste ik naar hun huis aan de Stadionkade. We hebben altijd contact gehouden.’

Berdi. Dagboeken over een onderduikstertje 1942-1945, de titel van het boek dat in 2015 in de Joodse Bibliotheek van Crescas werd opgenomen, vertelt over de eerste levensjaren van ‘Berdina Sere Hennekam’, die als onderduikbaby liefdevol in het vrouwengezin van ‘Mammi’ van Hinte en ‘Kokki’ (Cor) Hennekam werd opgenomen.

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892