Archieven: Verhalen

‘Ik deed mijn klompen uit en rende snel weg’

Isus, Mina, Yzze en Madelief van basisschool De Hasselbraam in Eindhoven gaan op bezoek bij Gerard Bechtold. Hij woont samen met zijn vrouw in een gezellig huis. Gerard is 88 jaar en was zeven toen de oorlog begon. Na een warm welkom met spekjes en chocoladezoenen stellen de leerlingen uit groep 8 hun vragen.

Hoe oud was u tijdens de oorlog?
‘Ik was zeven jaar toen de oorlog begon. Ik woonde op de Floralaan met mijn vader, moeder en zusje. Mijn vader was politieman; in onze straat woonden veel mensen die bij de politie werkten. Mijn vaders fiets was tijdens de oorlog ingenomen door de Duitsers, waardoor hij tijdens zijn dienst op mijn kinderfiets met houten trappers moest rondrijden. Het was een voordeel dat mijn vader politieman was. Hij ging in die functie geregeld naar de boeren en deed ook veel voor hen. Als dank kreeg hij graan, dat wij dan maalden in een koffiemolen om er daarna brood van te bakken. Wij hebben nooit honger geleden. In die tijd kon ik niet meer naar school, de Sint Jansschool. Bij de hoofdonderwijzer thuis kreeg ik af en toe in groepjes les. Ik heb heel slecht kunnen leren. Ik was niet bang in de oorlog. Mijn zusje wel. Zij is scheel gaan kijken van angst. Naderhand is dat wel weer goed gekomen. In de oorlog hadden wij Joodse mensen in huis; zij woonden met hun twee kinderen boven. Naast ons woonde een NSB’er. Toen ze dat in de gaten kregen, zijn ze gevlucht.’

Hoe merkte u dat de oorlog begonnen was?
‘Op een gegeven moment kwamen er allemaal Duitse tanks de Floralaan ingereden. De Duitsers vielen ook ons huis binnen, maar omdat mijn vader bij de politie werkte, mochten we blijven. Uiteindelijk woonden veel Duitsers in de nieuwe huizen, vlak bij mij in de buurt. Bij de Florafontein zaten ook veel soldaten. Daar vlakbij had je bossen en een schietberg. Voor die berg was een diepe kuil waar Duitsers in zaten, in een loopgraaf. Als oefening werd er geschoten op die berg. Toen het een keer sneeuwde gleed een kind van die berg af zo in die kuil bij de Duitsers en is daar overleden.’

Wat zult u nooit meer vergeten uit die tijd?
‘Een ander voorval dat ik nog steeds in mijn hoofd heb geprent, was een jongetje van zes dat werd overreden door een tank. Hij was helemaal plat. Vreselijk. Wat ook veel indruk op me heeft gemaakt is het Sinterklaasbombardement. Ik liep met mijn moeder en zus richting de stad en bij de Joriskerk was alles plat gebombardeerd. We zagen overal dode mensen liggen. En wat ik ook nooit meer vergeet is dat mijn vader gevlucht was naar Duitsland. Hij heeft daar een half jaar gezeten. Wat hij daar mee heeft gemaakt, heeft hij nooit verteld. De commissaris, die ook in de straat woonde, was langsgekomen om te vertellen dat mijn vader dood was. Maar ineens stond hij na een half jaar toch voor de deur! We schrokken en waren heel blij dat hij nog leefde. Mijn vader heeft in de oorlog ook scherven van V1- en V2-raketten gekregen in zijn been.’

Haalde u wel eens kattenkwaad uit?
‘Ja enorm vaak! Een keer gooide ik een blikje naar Duitsers die in een motor met zijspan bij ons in de buurt rondreden. Het kwam recht in het gezicht van een van de Duitsers. Ze reden gewoon door, terwijl ik ze nakeek. Maar op een gegeven moment draaiden ze toch om en gingen ze me achterna. Ik heb mijn klompen uitgedaan en ben snel weggerend. Uiteindelijk kon ik over een muurtje klimmen en kon mijn vader me naar binnen slepen. Mijn vader heeft wel op zijn lazer gekregen dat ik dat had gedaan.’

   

Archieven: Verhalen

‘Net op tijd kon ik in het internaat terecht’

Het is de eerste keer dat de negentigjarige Anneke meedoet met het project Koloniale Sporen. Haar dochter Inge vergezelt haar op de Rivierenschool en dat is behalve gezellig ook erg handig, want Anneke is haar gehoorapparaat vergeten in te doen. Als Anneke de vragen van de kinderen niet verstaat, herhaalt Inge het voor haar moeder en vaak geeft ze ook aanvullende informatie. Als ze lekker op de bank zitten, steken Fadia, Emmy, Werner en Jahmea van wal.

Hoe was het om in Nederlands-Indië te wonen?
‘Ik vond het heel fijn, vooral de vrijheid die je er had. Ik woonde in een heel klein plaatsje. Ik liep lekker slenterend door de sawah’s, de rijstvelden, naar school. Dat was een hele goede Nederlandse zusterschool, die ik vanaf de fröbelschool tot de vierde klas heb bezocht. Omdat mijn vader KNIL-militair was, hebben we op verschillende plekken gewoond. Mijn herinneringen zijn vanaf een jaar of vier, toen we in Borneo woonden. Ja, ik heb een Nederlandse achternaam. Mijn voorouders, en wij dus ook, zijn allemaal heel licht van kleur.’

Door wie werd uw vader gevangengenomen? 
‘Door de Japanners, die Indonesië hadden veroverd. Alle militairen die in het Nederlandse leger zaten, werden opgepakt en net, zoals de Duitsers met de Joden deden, in kampen gestopt. De Indonesiërs, de oorspronkelijke bewoners, hebben ze met rust gelaten. Maar alles wat blank of Indisch was, werd opgepakt. Waaronder mijn vader. Mijn moeder en ik bleven achter, samen met mijn grootmoeder, die bij ons inwoonde. We hadden toen niet genoeg geld meer om de huur te betalen, dus moesten we verhuizen naar de kampong. Ik voelde me daar eenzaam. Ik wist dat je op het meisjesinternaat in Bandung, waar mijn vriendinnen zaten, wél te eten kreeg. Ik heb toen aan mijn moeder gevraagd of ik daar naartoe mocht. Dat internaat was eigenlijk voor rijke, Nederlandse kinderen. Maar ik belde gewoon aan. Een non deed de deur open en ik zei: “Mijn vader is geïnterneerd en mijn moeder kan niet voor me zorgen, kan ik hier terecht?” Dat mocht, de volgende dag al! Ik was zo blij. Het was net op tijd, want niet veel later werden veel vrouwen opgepakt door de Japanners en gingen ze halve wijken afzetten met prikkeldraad. Mijn moeder was inmiddels met haar schoonmoeder weggegaan uit Bandung en zat veilig in Cimahi.’

Heeft u nog nare herinneringen aan de oorlog?
‘Ja, van toen de Japanners Indonesië binnen vielen. Er werden veel Indische mensen opgepakt en in kampen gestopt. Je mocht er niet uit. De kampen werden omheind door hoge muren. Mijn vader zat in een kamp en zag hoe sommige van zijn vrienden als straf de hele dag in de bloedhete zon zonder eten of drinken moesten zitten. De Japanners kwamen trouwens op de fiets Bandung binnen. Ze hebben het gewoon bezet en overal bewaakte posten neergezet. Als je buiten liep, moest je altijd voor ze buigen, anders kreeg je een klap.’

Hoe vond u het om in Nederland te wonen? 
‘Veilig, wat het in Indonesië niet meer was. Indische mensen werden er vervolgd, je kon geen baan of uitkering krijgen en je paspoort werd ingenomen. Mijn man kreeg geen werk meer, omdat hij een Europees paspoort had. Je moest kiezen tussen de Indonesische of Europees/Amerikaanse nationaliteit. Zelfs de mensen uit de kampong zeiden tegen ons dat het beter was om weg te gaan. Toen de laatste kans om te vertrekken kwam, dat was in 1965, hebben we al onze spullen verkocht en zijn we met onze zeven kinderen weggegaan. We gingen met een vliegtuig van de KLM, wat wel bijzonder was, want de meeste Indische Nederlanders kwamen met de boot. Hier aangekomen, werden we naar Bennekom gestuurd. Daar ‘kregen’ we kleding. Dat was niet gratis, het werd allemaal bijgehouden en alles moest later terugbetaald worden. Zo werd zestig procent van het inkomen van mijn man, die binnen twee maanden al een baan bij de Nederlandsche Middenstandsbank had, ingehouden als aflossing. Na Bennekom werden we in een pension in het centrum gepropt. Dat was een Amsterdams herenhuis, waar we een kamer met z’n allen deelden. We mochten niet koken; eten kregen we. Aardappels mét jus bijvoorbeeld en dat aten wij helemaal niet. Vanaf dat moment moesten we echt omschakelen. We moesten ons aanpassen.’

 

Archieven: Verhalen

‘Eigenlijk moest je je hele leven achterlaten’

Als Cornel Baumbach (1949) het lokaal op basisschool De Rivieren in Amsterdam-Zuid binnenkomt en kennismaakt met de kinderen stelt hij de vraag: “Zal ik mijn pet ophouden of afdoen?” Daria, Dax, Damian en Mats maakt het niets uit. “Dan blijft de pet op,” zegt Cornel lachend. Het ijs is gebroken en er volgt een gezellig gesprek over zijn jeugd, geesten, sneeuw, Nederlands-Indië en meer.

Hoe is uw familie in Nederlands-Indië terechtgekomen?
‘Een van mijn voorouders,Theodoor Wilhelm August Baumbach, is vanuit Duitsland naar Nederlands-Indië vertrokken. Daar gingen toentertijd veel mensen vanuit Europa naartoe om te werken en geld te verdienen. Zo is onze familietak ontstaan. Theodore trouwde met een Indonesische, zogenoemde inlandse, dame. Daaruit is de Indische tak van de familie Baumbach ontstaan. Het waren zeker geen arme mensen, anders hadden ze daar niet naartoe kunnen gaan en zaken kunnen beginnen. Het waren ondernemende mensen.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen en niet naar Duitsland waar uw familie eigenlijk vandaan kwam?

‘Dat is eigenlijk heel simpel. Wij zijn Nederlands staatsburger. Indonesië was vroeger namelijk een kolonie van Nederland. Als je daar woonde, of bijvoorbeeld op Curaçao of Bonaire, was je automatisch Nederlands en had je ook een Nederlands paspoort. We konden dus naar Nederland gaan. We konden ook wel naar Duitsland, maar waarom zouden we dat doen?’

Wat wist u van Nederland en wat was het eerste dat u hier opviel?
‘Sneeuw. Ik weet nog dat we voor vertrek een soort voorlichting met plaatjes en filmpjes te zie kregen. In een van die films zag je sneeuw en schaatsende mensen. Ik was reuze benieuwd naar die sneeuw en gelukkig was het in 1958, toen we aankwamen, een strenge winter. We hebben toen met Pasen nog eieren gezocht in de sneeuw! Sneeuw was echt nieuw voor ons. Het leek wel ijs; we proefden er ook van. Toen ik een keer na het buitenspelen weer naar huis moest, nam ik een emmertje met sneeuw mee om daar de volgende morgen mee te kunnen spelen. Je snapt het al, de volgende morgen was de sneeuw weg. Ik was kwaad op mijn moeder. Ik dacht dat ze het had weggegooid. Natuurlijk heeft ze me toen uitgelegd waar het was gebleven.’

Hoe was het eigenlijk toen jullie net aankwamen in Nederland?
‘We zijn eerst met de boot naar Singapore gegaan en daarna met het vliegtuig naar Nederland. We werden opgevangen door Het Rode Kruis. Het was winter toen we aankwamen en we hadden alleen maar zomerkleding mee. We hadden ook bijna niks aan spullen bij ons want we mochten niets meenemen. Mijn ouders hebben alles achter moeten laten. Je mocht alleen meenemen wat je aan had en per persoon een koffertje. Eigenlijk moest je je hele leven achterlaten. Hier mochten we in grote bakken kleding uitzoeken. Daarna werden we naar een kamp gebracht voor tijdelijke opvang. Vanaf daar werden de mensen door heel Nederland gebracht. Er stonden bussen klaar en als je naam werd omgeroepen, ging je naar die bus. Wij gingen naar Maastricht. Zo ging dat. Je mocht niet kiezen.’

Waarom vindt u het belangrijk om dit allemaal te vertellen?
‘Ik vind het fijn om te vertellen hoe het vroeger was. Verhalen die je niet vaak hoort, daar kun je iets van leren. Het is belangrijk dat je een beetje weet hoe het vroeger en op andere plekken dan in Nederland was. Ik hoop dan ook dat jullie dat weer kunnen doorvertellen.’

Archieven: Verhalen

‘Ik begreep niet waarom ze de buurman doodschoten’

Meneer en mevrouw Susanto, beide in Indonesië geboren, verontschuldigen zich voor het feit dat hun Nederlands niet perfect is. Maar Zoubair, Cassidy, Rafaël en Saiffedien van basisschool De Rivieren stellen de ouderen op hun gemak, ze begrijpen hen wel. Ze zijn blij verrast als blijkt dat ze de opa en oma van hun klasgenootje Ardjuna gaan interviewen!

Vond u Indonesië een leuk land?
Ibu Wiwi: ‘Ja. We woonden er in een paalhuis. Dat was een verdieping op palen. Wel waren we heel arm. Ik kon niet studeren, want een studie moest je zelf betalen. Ik heb ook weinig foto’s van vroeger, omdat een camera heel duur was.’
Bapak Sri: ‘Ik heb maar één foto van mijn familie, in zwart-wit.
Indonesië was inderdaad een heel duur land. Ik moest veel reizen, ook naar andere eilanden, op zoek naar werk om geld te verdienen. Uiteindelijk ging ik ook naar China en dus in 1973 naar Nederland.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
Bapak Sri: ‘Ik was een avonturier. Ik zocht een beter leven in Nederland.’
Ibu Wiwi: ‘Ik kwam in 1979 naar Nederland. Onze generatie heeft geen Nederlands geleerd, mijn ouders wel. Die kregen dat op school.’
Bapak Sri: ‘Mijn ouders hadden alleen maar les tot de tweede klas lagere school, omdat zij inland
ers waren. Hoger onderwijs mocht niet van de koloniale overheersers, de Hollanders.
Ibu Wiwi: ‘Tenzij je ouders onderwijzer waren of voor de regering werkten. Maar het gewone volk
niet. Dit was zo tot aan de oorlog.’

Was u bang tijdens de oorlog in de kolonie?
Bapak Sri: ‘Ik ben geboren in 1942, in Indonesië. Toen waren de Hollanders niet meer de baas, maar de Japanners. Gelukkig hoefden wij niet in een kamp, maar het was wel heel zwaar en mijn ouders waren ook wel bang voor de Japanners. We hadden weinig eten en droegen jute zakken als kleding, dat jeukte heel erg. Het dorp waar ik woonde moest ontruimd worden, omdat het vlak naast een vliegveld dat de Japanners gebruikten lag.’ 
Ibu Wiwi: ‘Ik ben in 1959 geboren, toen was Indonesië al onafhankelijk. M
aar mijn ouders vonden dat de Japanners wel erger waren dan de Hollanders.’
Bapak Sri: ‘
Toen de Japanners waren verslagen en Sukarno de proclamatie tot onafhankelijkheid deed, kwamen de Hollandse soldaten om het land terug te veroveren. Dat heette de actie politioneel. Soldaten kwamen in mijn dorp. Ze trokken de buurman uit zijn huis. Ik was pas zes en zag hoe ze hem doodschoten. Ik begreep niet waarom, hij had niets gedaan. Hollandse en KNIL-soldaten zochten ook in de rijstvelden naar vrijheidsstrijders. Ze commandeerden de boeren dat ze hun handen moesten laten zien. Als ze zachte handen hadden en geen eelt, dan waren het geen echte boeren en werden ze gevangengenomen of neergeschoten.’
Ibu Wiwi: ‘Mijn vader was zo’n guerrillastrijder. Maar mijn stief-opa was een KNIL-soldaat. Dat was heel moeilijk binnen de familie. Mijn tante heeft gedreigd om mijn vader aan de Hollandse soldaten te verraden.

Welke sporen waren er nog van het koloniale verleden in Indonesië?
Ibu Wiwi: ‘Ik ben in mijn jeugd met mijn ouders naar het museum van Sukarno geweest. Hij was voor ons een held! Ik kreeg toen te horen dat hij de eerste president was van Indonesië na 350 jaar Nederlandse overheersing.’
Bapak Sri: ‘Heel veel oude gebouwen in Yogya bestaan nog; postkantoren, bankgebouwen, ziekenhuizen. Zelfs de naam Bethesda gebruiken ze nog en het station is ook nog van vroeger.’
Ibu Wiwi: ‘In Tjimahi, waar ik ben geboren, staan veel kazernes die ook al gebruikt werden in de koloniale tijd. Ze worden nu nog door het leger gebruikt voor militaire opleidingen. Ook veel woorden verwijzen naar de koloniale tijd, zoals kantor pos (postkantoor), autoband en kamar (kamer).’

Wat dacht u toen u een tijdje in Nederland woonde?
Bapak Sri: ‘Ik vond het heel moeilijk. Ik sprak geen Nederlands, vrienden moesten alles voor me vertalen. Ik werd wel goed behandeld; dat was in de jaren zeventig. Ik werd niet raar aangekeken omdat ik buitenlands was.’
Ibu Wiwi: ‘Ik maar
een heel enkele keer. Ik werkte als bejaardenverzorgster en als ik soms aan de deur kwam en ze zagen mij, klein en donker, dan zeiden ze meteen: “Nee, het hoeft niet”. Dan lieten ze mij niet binnen. Ik vond het hier wel heel koud en een heel andere wereld, een andere mentaliteit. Ik kwam uit een dorp. In het begin woonde ik in de Bijlmer, in een hoge flat. Het water kwam uit de kraan; dat hadden we niet in Indonesië. Ook had iedereen een wasmachine en een auto. Dat konden wij in Indonesië niet betalen. Alles was hier luxe. Leuk was ook dat wij werden gekoppeld door een tante van mij en nu zijn we al 41 jaar getrouwd.’

Archieven: Verhalen

‘Naar hier komen, zou het beste zijn dat er is’

De tachtigjarige Irving Gill wordt in het kader van het project Koloniale Sporen in mijn Buurt geïnterviewd door leerlingen van basisschool De Rivieren in Amsterdam-Zuid. Het is een bont gezelschap met invloeden van over de hele wereld. Chiara is Italiaans, Chinees en Filipijns, Maya is van Spaanse en Engelse komaf, Kabir is Indiaas en Irving Surinaams. Hij vertelt aan de hand van hun vragen niet alleen over het leven in een voormalige kolonie, maar geeft de leerlingen vooral veel wijze levenslessen mee.

Uit wat voor gezin komt u?
Mijn vader was een gastarbeider uit Barbados en mijn moeders familie komt uit Guyana. Mijn moeder was de dochter van een collega van mijn vader. Zo hebben ze elkaar leren kennen in Suriname. Met mijn vader spraken we thuis Engels, want hij kon geen Surinaams of Nederlands. Soms was ik zo boos op mijn vader dat ik ging schelden in het Nederlands of Surinaams. Mijn moeder verstond alles dus daar konden we dat niet bij doen. We werden drietalig opgevoed. Ik kom uit een gezin van vijftien kinderen. Het was altijd gezellig. Iedereen had thuis zijn of haar eigen taak. Ik moest altijd ‘s ochtends vroeg het erf aanvegen. Dat vond ik niet erg, want dan kon ik al het fruit dat uit de bomen was gevallen stiekem opeten. Ook hadden we veel huisdieren op het erf, vooral honden. Later kreeg ik nog een raaf, een papegaai, een aapje en een wild zwijntje. Die laatste had ik cadeau gekregen van Indianen toen ik in het binnenland van Suriname werkte.

Hoe was het op school?
Ik zat op een katholieke school, de Sint Jozef jongensschool. In die tijd was het gescheiden, jongens apart en meisjes apart. Op school spraken we Nederlands. Dat moest je leren. Surinaams was de algemene taal. We leerden alles over hoe Nederland was, over het leven en de cultuur. Omdat Suriname een kolonie was van Nederland leerde je dat je één keer Nederland gezien moest hebben voordat je zou sterven. Je groeide ermee op om hierheen te komen, want dat zou het beste zijn dat er is. Ik wist waar alle kaasboerderijen waren, Leerdam, Gouda. We hadden zestien verschillende vakken, waaronder allemaal talen: Nederlands, Engels, Spaans, Duits, Portugees en Frans. Zoveel talen, behalve onze eigen taal: Surinaams.

Wat was er anders in Nederland dan in Suriname?
Er waren zulke grote verschillen. Hier in Nederland is alles voor je geregeld. In Suriname ben je wat vrijer. Je hoeft ook niet op de tijd te letten. Zelfs sport was vroeger niet georganiseerd in Suriname. Je kon je overal bij aansluiten want het was vrijblijvend. Hier ben je lid bij die en die club en speel je daar competitie. Wat me in Nederland het meest opviel was de gehoorzaamheid. Je moet je aan de regels houden. Als je je niet aan de regels houdt, val je buiten de boot. Toch was het voor mij niet zo moeilijk om naar Nederland te gaan. Ik kende al veel Nederlanders en had daar ook mee gewerkt. Je leerde snel hun mentaliteit en karakter kennen. Ik ben maar twee keer terug naar Suriname geweest. Ik vind Nederland mooi.

Wat zou u willen zeggen tegen mensen die gediscrimineerd worden?
Ik vind niet dat ik ooit gediscrimineerd ben. Ik kies er ook zelf voor hoe ik het interpreteer. Ik heb veel geleerd van de Indiaanse mensen. Die leven hun eigen leven. Die laten hun leven niet afhangen van omstandigheden of van dingen die vroeger zijn geweest. Als een zwarte man mij iets verbiedt, kan ik boos op hem worden. Maar als een witte man mij iets verbiedt, kan ik zeggen dat het discriminatie is. Wat is het verschil? Er wordt mij iets verboden. Het hangt van jezelf af. Je moet zelf beslissen en bepalen hoe je ermee om gaat. Ik sta erboven. Men neemt mij soms kwalijk dat ik het niet wil erkennen. Soms dwingt men je om mee te gaan met de massa, terwijl het eigenlijk heel anders zit. Blijf altijd zelf nadenken wat bij je past en loop niet mee met anderen.

 

Archieven: Verhalen

‘Wij waren zo mager dat we naar een boerderij in Blijham gingen’

Els Burger is in 1941 geboren en woonde in die tijd in de Spechtstraat in Amsterdam-Noord. Ze heeft allerlei foto’s en spulletjes uit de oorlog meegebracht en weet veel te vertellen over de buurt en over haar familie. Verbaasd horen Kayleigh, Joppe, Harper en Lola dat er vlakbij hun school, Het Wespennest in Noord, een Duitse kazerne stond en dat het verder allemaal weiland was.

Heeft u bombardementen meegemaakt?
‘Mijn moeder was eten halen in de polder toen er gebombardeerd werd in onze straat. Mijn oma paste toen op mij. Mijn moeder hoorde dat het bij ons in de Vogelbuurt was en werd natuurlijk heel bang: vanuit Purmerend is ze bijna rennend naar huis gekomen. Onze ramen en deuren waren stuk, onze straat lag in puin. Wij moesten tijdelijk naar het tuinhuisje van mijn oma en opa. Mijn vader was niet thuis. Hij zat in Duitsland in een werkkamp. Hier zien jullie transportlijsten waar zijn naam ook tussen staat en die van mijn oom.’

Kende u Joodse Mensen?
‘Ik had een vriendinnetje, Marleen, die Joods was. Na school gingen we vaak samen naar huis en ik vergeet het nooit: het was heel kaal daar want er stonden alleen een tafel, twee stoelen en een linnenkast. Marleen riep als ze thuis was: ‘Mama, ik ben het: Marleen!’ Dan ging de kastdeur open en kwam haar moeder naar buiten. Ze was zo bang geworden door de razzia’s dat ze zich verstopte zodra ze beneden geluid hoorde.’

Hoe verliep de oorlog voor u?
‘We hebben best honger geleden en we aten suikerbieten of snoepten van stroop die mijn moeder daarvan maakte. Veel te eten was er niet. Wij waren zo mager geworden dat we naar een boerderij werden gestuurd in het Groningse dorp Blijham om aan te sterken. Mijn vader zat in Duitsland en zijn collega zei: ‘Als je familie hulp nodig heeft, zijn ze welkom bij mijn ouders op de boerderij’. Deze mensen noemden wij ‘opa en oma’ en we waren natuurlijk heel dankbaar voor hun opvang. Toen het bevrijding was, zat ik daar nog en hun zoon, mijn oom en mijn vader zijn helemaal vanuit Duitsland naar Blijham gelopen. Af en toe konden ze een stukje meerijden, maar ziek – en onder de luizen – kwamen ze aan. Dit krantenartikel over deze mensen is jaren na de oorlog gepubliceerd… En ook gingen wij onze ‘opa en oma’ elk jaar bezoeken. Jullie snappen dat we ze enorm dankbaar waren!

Archieven: Verhalen

‘Als er alarm was, rende mijn moeder naar het Noorderpark’

Hans Notmeijer heeft zelf de oorlog niet meegemaakt, maar hij weet veel van de geschiedenis af. Hij vertelt vooral over zijn ouders die in de oorlog in de Latherusstraat en Sneeuwbalstraat woonden. Een kist met allemaal spullen die Romeijn, Noortje, Tijn en Dido van basisschool Het Wespennest in Amsterdam-Noord openmaken, brengt het verleden heel dichtbij. Helmen, kogels, oude munten en heel veel van vroeger… Meneer Notmeijer heeft het allemaal van zijn oma gekregen toen hij zijn diploma haalde als ‘meester’.

Hoe was de oorlog voor uw ouders?
‘Mijn moeder was 6 en mijn vader was 10 jaar toen de oorlog begon. Mijn moeder snapte niet dat er steeds vliegtuigen overvlogen. Er was in die tijd geen tv, dus alles moest uitgelegd worden. Noord was niet zo groot toen, het bestond uit kleine dorpjes, met weinig mensen en veel koeien. Mijn moeder ging als klein meisje met mijn oma naar de boeren om eten te halen. Dan aten ze bijvoorbeeld suikerbieten. Op een dag hadden ze zoveel honger, dat ze zelfs de poes van de buren hebben opgegeten!

Waren uw ouder Joods?
Nee, ze waren christelijk. Mijn moeder had wel veel Joodse vriendinnetjes, maar dat werden er steeds minder, omdat ze opgepakt werden. Er kwamen dus steeds minder kinderen naar school. Niemand wist wat er aan de hand was, pas aan het einde van de oorlog kwamen ze erachter dat mensen niet in Duitsland gingen werken, maar naar concentratiekampen gingen. Dat was best moeilijk voor mijn moeder.’

Hebben uw ouders bombardementen meegemaakt?
‘Het huis van mijn moeder stond vlakbij de Ritakerk aan het Hagedoornplein. Die is gebombardeerd en ging helemaal aan diggelen. Mijn opa moest van de Duitsers die kerk in om dode mensen eruit te halen. Als er alarm was, rende mijn moeder zo snel als ze kon naar het Noorderpark om zich daar te verstoppen. Ze is daarna erg bang geworden voor harde geluiden.’

Wat is u het meest bijgebleven na de oorlog?
‘Mijn kinderen wilden heel graag het graf, de gedenksteen van Anne Frank en haar zus bezoeken. Tijdens een vakantie in Berlijn zijn we ook naar een voormalig concentratiekamp gegaan. We spraken daar een man, een ontmoeting die we nooit meer zullen vergeten. Zijn hele gezin was uitgemoord, zijn ouders, broer en zus. Deze meneer was in de buurt van het concentratiekamp blijven wonen om toch zo dicht mogelijk bij zijn familie te zijn.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader kon ongelofelijk goed onderwater zwemmen’

Meijs, Dirtzen, Alicia en Ivan van bassischool Het Wespennest in Amsterdam-Noord mochten Anneke Koehof interviewen. Ze hadden zich ontzettend goed voorbereid en maar liefst dertig vragen bedacht… Mevrouw Koehof las eerst iets voor, een verhaal over haar tante Roosje die als jonge vrouw tijdens de oorlog werkte in de textielfabriek Hollandia Kattenburg in Amsterdam-Noord. Maar ze vertelt ook over haar eigen leven.

Hoe zag uw gezin eruit?
‘Nou, daar zit wel wat droevigs aan. Ik had een broertje, die vier jaar ouder was dan ik. Mijn moeder is bij mijn geboorte overleden. Ik ben in december 1943 geboren, in de oorlog. Hoe kwam dat? Mijn vader was een werkweigeraar en is opgepakt door de Duitsers. Mijn moeder kreeg geen voedselbonnen, als straf voor de acties van mijn vader. Mijn moeder heeft enorm honger geleden en tijdens haar bevalling is waarschijnlijk iets misgegaan. Ze heeft het niet overleefd. Daar zaten ze met Anneke! Mijn broer zat bij tante Roos. Ik ben van hot naar her gegaan. Van een andere mevrouw in het ziekenhuis kreeg ik moedermelk. Dankzij haar melk ben ik blijven leven. Toen had ik het geluk dat ik bij de melkboer terechtkwam, bij ons op de hoek. Daar ben ik ontzettend goed verzorgd, tot ik een jaar of 4 was.’

Waar werkte uw tante tijdens de oorlog?
‘Nadat mijn tante Roos in 1935 haar school had afgemaakt, kon ze als leermeisje beginnen op een klein aterlier. Eigenlijk was ze gewoon een boodschappenmeisje. Ze bracht naaiwerk bij thuiswerkers, en dat waren vaak Joodse mensen. Ook bezorgde ze kleding bij Maison de Bonneterie, wat toen een heel deftig modemagazijn was. Als je daar kleding kon kopen behoorde je tot de rijken. Vaak moest ze naar een onverstaanbare oude Pool, die knopen kleurde in de Transvaalbuurt. Vroeger waren de knopen niet van plastic, maar van dierenbotten.

‘Mijn tante vond het boodschappenwerk niet zo leuk, maar het was crisistijd dus ze was blij met het werk dat er was. Toen ze 17 jaar was, solliciteerde ze bij Hollandia Katteburg, een textielfabriek waar waterdichte regenjassen werden gemaakt. Tante Roos werd aangenomen zo zodoende werkte ze in Amsterdam-Noord. Bij Hollandia Kattenburg beviel het haar goed, ze had leuke collega’s en had veel plezier. Ze verdiende 5 gulden in de week. Ze werkte zichzelf ‘omhoog’ in de fabriek en deed steeds belangrijker werk. Mijn tante durfde zelfs naar de directie toe te stappen om loonsverhoging te vragen. Echt een bijdehandje!’

Als u uw tante was geweest, wat had u dan gedaan in de oorlog?
‘Nou, ik kan nu wel heel heldhaftig zeggen: dan had ik dit of dit gedaan… maar ik weet het niet! Angst is ook niet fijn hoor. Als je wat deed liep je ook de kans dat je opgepakt werd en dood zou gaan. Er zijn moeder geweest van grote gezinnen die toch moedig waren om onderduikers in huis te nemen of om kranten rond te brengen. Die vrouwen werden opgepakt en hun kinderen zagen hun moeders nooit meer terug. Die zeggen nu: had ze het maar niet gedaan, wij hebben nooit een moeder gehad.’

Wat is er met uw vader gebeurd?
‘Mijn vader kon ongelofelijk goed onderwater zwemmen en ik zal jullie vertellen waarom. Mijn vader was, zoals ik eerder vertelde, een werkweigeraar. Hij was opgepakt door de Duitsers. Hij werd verhoord in de Euterpestraat. Dat was geen vrolijk verhoor, hij is daar helemaal in elkaar geslagen. Daarna is hij naar Amersfoort gegaan, naar een heel erg kamp voor werkweigeraars en politiek gevangenen. Mijn vader was een communist, dat vonden de Duitsers ook niet goed.

‘Na Amersfoort moest hij naar Vught, naar een strafkamp, en daarna naar Duitsland. Daar is hij stiekem in een Nederlandse bus gekropen. Toen de Duitsers de bus controleerden, is mijn vader de bus uit gevlucht. Hij liet zichzelf in het nabijgelegen water glijden. Elke keer als er een Duitser kwam, liet hij zich zakken. Later, als we gingen zwemmen in het Merwedekanaal, zwom mijn vader onder grote boten door. Dat vonden wij doodeng! Maar hij had dat kennelijk geleerd, hij kon onder water heel lang zijn adem inhouden.’

Archieven: Verhalen

‘We leken niet op elkaar. Zij was donker en ik was blond.’

Marjan Schaap vertelt aan Leon, Sebastian, Mano en July van basisschool Het Wespennest in Amsterdam-Noord het verhaal van haar zus. Op haar twaalfde kwam ze erachter dat haar zus niet haar biologische zus was. Ze bleek een kind te zijn van Joodse ouders die zijn opgepakt in de oorlog en omgekomen in Sobibor. De ouders van mevrouw Schaap besloten destijds dit meisje op te nemen in hun gezin, met gevaar voor eigen leven.

Hoe was het voor uw zus als baby om in een ander gezin te komen?
‘In het begin was ze heel onrustig, alsof ze aanvoelde dat er iets niet klopte. Ze moest veel huilen en ook ‘s nachts was ze verdrietig. Mijn moeder heeft maanden met een arm door het spijlenbedje geslapen, zodat ze haar handje kon vasthouden. Zo bleef ze rustig. Ik ben in het jaar daarop geboren. Toen ze groter werd, is ze gewoon opgenomen in mijn gezin en ik was dol op haar. Zij was en is mijn grote zus!

‘Het was zelfs zo erg dat toen zij naar de kleuterschool ging, ik erg verdrietig was. Gelukkig mocht ik iets eerder ook naar de kleuterschool zodat we weer bij elkaar konden zijn. We leken niet op elkaar. Zij was donker en ik was blond en als mensen er iets van zeiden, wisten wij te vertellen dat de een op mijn vader leek en de ander op mijn moeder. Ik heb geen moment gedacht dat er iets raars was.’

Hoe kwam u erachter dat ze uw zus niet bleek te zijn?
Mijn ouders wilden haar niet te vroeg vertellen wat er aan de hand was. Toen ze een jaar of 6 was, riep een vriendje een keer bij het buiten spelen dat ze niet bij haar eigen ouders woonde. Ze snapte er niks van en heeft het maar gelaten.
Op een dag zag ik een briefje liggen met de naam van mijn zus, maar met een andere achternaam. Ik vroeg aan mijn moeder wat er aan de hand was en zij vertelde stukje bij beetje hoe mijn zus bij ons terecht is gekomen. Natuurlijk was ik in de war, maar mijn zus is en blijft nog steeds mijn zus. Ik kon het niet geloven, maar het was en is toch echt zo. Zij vindt het moeilijk om erover te praten, maar ik vind het heel belangrijk om dit verhaal te blijven vertellen. Ook toen ze ouder werd, durfde ze niet teveel te vragen aan mijn ouders.

Keek u anders naar uw zus toen u het wist?
‘Het was natuurlijk niet voor te stellen dat je zus je zus niet is. Ik kon me ook niet voorstellen dat haar ouders dood waren. Op een dag stond ik in de tram en bedacht me hoe het zou zijn als haar ouders toch terug zouden komen. Ik denk dat ik dat heel erg zou vinden. Natuurlijk zou dat voor haar heel fijn zijn, maar zou ik haar dan kwijt zijn?’

Archieven: Verhalen

‘Je moest altijd buigen voor de Japanners’

Thiago, Isam, Myles, Felix en Brinshu rennen naar de ingang van school als ze Annemarie ten Brink (1931) aan zien komen wandelen. Annemarie is negentig jaar, maar zo voelt ze zich niet. En dat komt omdat ze vaak en graag met jongeren, zoals de leerlingen van basisschool De Rivieren, in gesprek gaat. Annemarie gaat zitten, haalt prachtige familiefoto’s uit haar tas en begint haar verhaal.

Tot welke groep in de samenleving behoorde u?
‘Mijn familie kwam uit Nederland, zowel van mijn vaders als mijn moeders kant. Mijn vader werkte bij de marine en moest daarom naar de kolonie. Mijn zussen, broertje en ik zijn allemaal daar geboren. Wij werden ‘totoks’ genoemd, dat waren de witte Nederlanders. Ik had ook Indische vriendinnetjes. Het is heel gek, maar de Indische kinderen wilden ook wit zijn. Want het was net alsof je minder was als je een kleurtje had. Ik zat op school samen met Indische kinderen. Dat waren gewoon je vriendjes en vriendinnetjes. Javaanse kinderen, die geen Nederlands bloed hadden, zaten niet bij ons op school. Het was niet zo dat het niet mocht, maar zo’n school was veel te duur voor Javanen. Die konden dat niet betalen.’

Hoe was het om op te groeien in een kolonie?
‘Ik had een heel gezellige jeugd. Ik kom uit een gezin met vier kinderen. Ik deelde een kamer met mijn oudste zusje. We hadden een groot huis met een grote tuin erom. Dat was normaal in de tropen. We hadden tot half een school. ’s Middags moesten we rusten, omdat het gewoon veel te warm was. We konden altijd vriendjes en vriendinnetjes uitnodigen om in de tuin te spelen. Dan speelden we ‘kastie’. Dat was een soort slagbal. Of we gingen naar het zwembad.’

Wat merkte u van de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië?
‘Toen wij naar een kamp moesten, was mijn moeder heel bang dat ons als meisjes iets aangedaan zou worden. Ze heeft toen onze vlechten afgeknipt, zodat we er niet meer leuk uitzagen voor de Japanners. We zagen er daardoor zo raar uit. Ik was zo boos! Maar het was voor onze veiligheid. Uiteindelijk hebben we vier jaar in de kampen gezeten. Je had daar maar een halve meter plek voor jezelf. Daar moest je op zitten, slapen, leven, alles doen. Wij hadden nog geluk dat we met z’n vijven waren: moeder en vier kinderen. Dan had je nog een beetje meer plek. Je moest altijd buigen voor de Japanners en als je dat niet deed, werden ze kwaad. Dan werd je geslagen en moesten wij allemaal toekijken. Of je moest voor straf in de zon staan. Dat is nogal wat in de tropen. Na een half uur had je een zonnesteek te pakken en daar werd je vreselijk ziek van.’

Wat is er met uw vader gebeurd in de oorlog?
‘Hij werd opgeroepen om te vechten. Toen hij terugkwam, was hij niet meer dezelfde man. Hij had een oorlogstrauma. Hij werd overal boos om en sloeg ons. Ik had altijd kritiek op hem. Later in de oorlog is hij gevangengenomen en moest hij naar een kamp. Ik heb hem nooit meer gezien. Hij werd vrij snel ziek en is toen overleden. Ik heb me lang schuldig gevoeld over de dood van mijn vader. Toen hij opgepakt werd, vond ik dat wel lekker rustig. Maar ik wilde natuurlijk nooit dat hij doodging. Het was net alsof het mijn schuld was.’

Wat vindt u van kolonialisme?
‘Naast Indonesië, wat vroeger Nederlands-Indië was, had Nederland nog meer kolonies: de Antillen en Suriname. Die koloniën waren zo groot, veel groter dan Nederland zelf. Dan moet je het toch hoog in je bol hebben als je denkt dat je dat zomaar kan innemen. Dat is toch raar? Na de oorlog gingen de Nederlanders vechten tegen de Indonesiërs om de kolonies te behouden. Nederland wilde de baas blijven. Het was allemaal gebaseerd op angst. We worden opgestookt tegen de ander. Wij verschillen niet van Japanners, wij verschillen niet van Duitsers, we zijn allemaal mensen. Maar we worden bang gemaakt voor elkaar.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892