School: Twiskeschool

‘De piloten probeerden soms nog te vluchten, maar vaak waren ze ook dood’

Nikki, Lexx, Younes en Mikai van de Twiskeschool fietsen naar het huis waar Aartje Klein woont. Ze heeft de koekjes en chocolaatjes al klaarstaan. Mevrouw Klein is geboren in 1933 in een klein dorpje Emst, op de Veluwe in de provincie Gelderland. Ze had twee broertjes en één zusje. Ze waren niet heel rijk en woonden in een klein boerderijtje waar haar vader en had een paar koeien en wat kippen had. Er was nog geen elektriciteit en ook geen stromend water. Water kwam uit de pomp. De wc was in een ton met een deksel erop met een gat erin. Slapen deden ze in een bedstee.

Hoe kwam u erachter dat de oorlog begon?
‘Er vlogen ineens een hele hoop vliegtuigen over ons dorp. Ik weet het nog heel goed. Ik speelde buiten en was toen zes jaar oud. Ik wist nog niks over de oorlog. Mijn vader stond verderop met een buurman te praten en ik hoorde hem zeggen; ‘zo, nu zijn wij aan de beurt’. Zij wisten het natuurlijk wel. Mijn vader had ook een radio, als één van de weinigen in de buurt. Daar kwam iedereen naar luisteren.’

Waar ging u naar school in de oorlog?
‘De eerste twee jaar kon ik nog gewoon naar school. Maar al die Duitse soldaten moesten ook ergens slapen en eten en daar gebruikten ze onze school voor. Soms kregen we toen nog wel les in een kolenschuur of in restaurants, in een kerkgebouw of bij mensen in huis. Als ik dan langs onze oude school liep, zag ik daar al die Duitse soldaten over ons schoolplein marcheren en oefeningen doen. Daar bleven we dan wel geboeid naar kijken. Ze deden ons natuurlijk geen kwaad. Maar ik heb in de oorlog dus niet zo veel school gehad.’

Heeft u gezien dat er vliegtuigen neerstortten?
‘Ik woonde in een bosrijke omgeving op de Veluwe. Bij ons in de buurt zijn verschillende vliegtuigen neergestort. Ook op een boerderij. Of op de straat. Dat was heel eng. Ze werden uit de lucht geschoten door de Duitsers. De vliegtuigen maakten dan een heel naar geluid. Dan gingen ze ‘loeien’; zo heet dat. En dan wist je; ‘oh nee er komt er weer één!’ De piloten probeerden soms nog te vluchten, maar vaak waren ze ook dood. Of ze werden opgepakt door de Duitsers. Het was ook wel een beetje sensatie als er weer eentje was neergestort. Ik ben één keer gaan kijken in het bos. Het gebeurde ook wel eens midden in de nacht. Mijn vader heeft toen samen met mijn oom die naast ons woonde, een schuilkelder onder de grond gegraven. Tussen de twee huizen in. Als dan de vliegtuigen ’s nachts overvlogen werden we wakker gemaakt en moesten we in die schuilkelder zitten, totdat het voorbij was.’

Kende u ook Joodse mensen?
‘Er woonden bij ons niet zo heel veel Joodse mensen. Ik heb zelf geen Joodse mensen gekend, maar mijn ouders wel. Mijn vader was een keer op het dorp om een boodschap te doen en toen werden die mensen opgehaald van huis. Het was een ouder stel, we hebben ze nooit meer terug gezien. In Epe woonde ook Aart van Vemde. Hij zat in het verzet en werd ook gezocht door de Duitsers. Hij had diep in het bos een ondergrondse hut gebouwd. Hij woonde daar, met plek voor wel tien onderduikers. Joodse mensen of andere onderduikers uit het verzet. Iedere avond kwam hij bij ons melk halen voor die mensen en dan verdween hij samen met mijn vader naar de hooizolder. Daar luisterden ze dan stiekem naar de radio naar het nieuws.’

 Had u ook honger in de Hongerwinter?
‘Nee wij hadden geen honger omdat mijn vader een boerderij had. Wij hadden melk en er was rogge om roggebrood te maken. We hadden kippen en in de oorlog hebben we ook een varken geslacht, zodat we nog wat vlees hadden. Er kwamen bij ons heel veel mensen uit de grote steden om eten vragen. Vaak namen ze dan beddengoed of zilver mee om te ruilen voor eten. Ze hoefden bij ons niks te ruilen, dat wilden mijn ouders niet. Ze bleven dan slapen op de hooizolder, want slaapplaatsen hadden we niet. En ze kregen natuurlijk gewoon eten.’

 

School: Twiskeschool

‘Nu ik ouder ben, begrijp ik waarom mijn vader weg wilde’

Nellie Bakboord heeft veel zin in het interview met Eden en Innes van basisschool de Pinksterbloem in Amsterdam-Oost. Ze heeft foto’s meegenomen van haar jeugd in Suriname. In 1966 verhuisde ze naar Nederland.

Hoe was uw jeugd in Paramaribo?
‘Echt heel leuk! We woonden in een straat met heel veel kinderen en grote gezinnen. Ik heb zelf drie broers en drie zusters. We hadden een enorm erf, in Nederland zeg je tuin, met een omheining en fruitbomen. We hadden guave, Surinaamse appels, en birambibomen. We hadden ook loslopende kippen waar we de eieren van raapten en we hadden honden. In Suriname gebeurde alles buiten en omdat wij een groot erf hadden, kwamen de kinderen altijd bij ons spelen.’

Wat was de reden dat u emigreerde naar Nederland?
‘Dat was niet mijn reden maar de reden van mijn ouders. Nu ik ouder ben kan ik zeggen dat ik begrijp waarom mijn vader weg wilde. Zijn werk ging niet zoals hij wilde en voor een betere toekomst vertrok hij uit Suriname. Dat was in 1965. Hij ging eerst alleen naar Amsterdam, na een jaar kwamen wij ook. We hebben onze vader toen wel een jaartje moeten missen.’

Hoe was de reis naar Nederland?
‘Ik moest ontzettend veel kinderen in de steek laten. Via mijn poëziealbum kon ik wat vrienden meenemen naar Nederland. We vertrokken in Paramaribo uit de Prins Hendrikstraat met drie auto’s, alle koffers moesten erin passen. Zo gingen we naar de luchthaven. In Suriname ga je niet zo snel naar de winkel om kleding te kopen, maar laat je bij de kleermaker pakjes maken, dat had mijn moeder laten doen. De jongens een jasje en de meisjes een jurkje.’

Hoe voelde de verandering voor u in Nederland?
‘Alles is nieuw, alles is anders. Ik keek vreemd op want ik had wist niet dat iedereen hier boven elkaar woont. Iedereen heeft in Suriname een eigen huis en een eigen erf. We moesten wennen want we moesten rekening houden met de buren en mochten niet rennen. Gelukkig hadden wij een klein tuintje, dan konden we toch net als in Suriname naar binnen en buiten rennen.

We speelden veel buiten en als je veel buiten speelt, kom je veel andere kinderen tegen die toch ook wel een beetje ruzie met ons maakten. We werden uitgescholden voor poepchinees. Ik was niet verlegen, mijn broers en zussen ook niet. We leerden hele lelijke scheldwoorden, die we gewoon terugschoten naar die kinderen en die we van mijn vader echt niet meer zeggen mochten. Toch waren het ook onze vriendjes.

We woonde in de buurt van de Albert Cuyp, een zakje patat kostte 0,35 cent. Dus zodra we wat geld hadden, renden we naar de patatboer. Patat kende ik in Paramaribo niet. Dat wilde ik wel elke dag eten! In Paramaribo aten we wel cassavechips, bananenchips, en brombrom.’

Hoe heeft u uw leven hier in Nederland opgebouwd?
‘Ik ben naar de basisschool gegaan en daarna naar de mulo en het hbo. Ik ben heel vroeg gaan trouwen. Ik was pas 17,5 en mijn man was 22 jaar. We waren echt te jong en we kenden elkaar niet goed. Toen we uitelkaar gingen dacht ik: nu ik ga studeren. Tijdens mijn studie kwam ik mijn huidige partner tegen, met die meneer heb ik twee zonen gekregen. Toen we beiden waren afgestudeerd, zijn we teruggegaan naar Suriname en hebben we daar tien jaar gewoond. Toen pas heb ik Suriname echt leren kennen. Ik was 31 jaar toen ik weer daarheen ging.’

Hoe is het leven voor u nu in Nederland?
‘We waren nog geen 3 of 4 maanden daar of we kregen de binnenlandse oorlog. De binnenlandse oorlog betekende dat alles heel snel achteruit ging in Suriname. De prijzen stegen ook enorm, je kon bijna niets meer kopen. En dan moet je zelf heel creatief worden. Hoe kan je voor heel weinig geld toch gezond eten? Ik ben toen gaan planten. Ik leerde veel van andere bevolkingsgroepen. In Suriname wonen Chinese, Javaanse, Creoolse, Libanese, Hindoestaanse Joodse, Cubaanse en nu ook veel Braziliaanse mensen. Suriname is echt een smeltkroes. Dus je kon veel leren van hoe zij met voedsel omgaan. Javaanse mensen weten precies welke plantjes je kan eten, zoals de bladeren van de cassaveplant, dat wist ik eerst niet. Ik had ook papayabomen geplant. Zo hoefde ik niet naar de groentehandelaar. De ervaring die ik in Suriname heb opgedaan kan ik, nu het hier ook zo duur is, ook weer toepassen. Je hoeft niet veel vlees te eten en als je groente eet die de seizoenen je biedt, is dat ook goedkoper.’

Mist u het Suriname van vroeger?
‘Ja, dat mis ik zeker. Ik hou me er ook veel mee bezig. Laatst vroeg ik aan mijn broers en zusters of ze nog wisten wie ons hadden uitgezwaaid toen we weggingen, zulk soort dingen. Soms denk ik weleens dat ik weer in Suriname wil wonen om niet meer terug te komen naar hier.

Toen het met de binnenlandse oorlog veel slechter werd, stonden we voor een keuze: blijven we hier of gaan we pinaren (lijden) en het doen met wat we hadden? We konden niet meer vechten tegen de armoede. We hadden een auto, maar we konden de onderdelen niet meer betalen. De wasmachine ging stuk, het onderwijs staakte, de kinderen gingen niet naar school. En precies wat mijn vader heeft gedaan, deden wij nu ook: voor een betere toekomst zijn we naar Nederland gekomen. Ik mis nu het leven zoals het daar is, het buiten leven. Als je je kleren hebt gewassen hang je ze aan de lijn en ziet dat de zon ze mooi droogt voor je. Je plant zelf en je eet ervan.

Ik ben nu 70 maar in Suriname tel je als oudere ook gewoon mee. Dus als ik morgen terugga, doe ik gewoon nog mee.’

School: Twiskeschool

‘Soms stond je uren in de rij voor eten en dan was het op’

De moeder van Zahid bracht Tara, Chenna, Timo en Zahid van de Amsterdamse Twiskeschool snel even met de auto naar de flat waar Ria Bakker woont. Zo hoefden ze niks van de gymles te missen. De kinderen hadden ieder een paar vragen voorbereid maar tijdens het interview bedachten ze steeds nieuwe vragen. Het was een gezellige, interessante ochtend, waarbij ook de moeder van Zahid veel hoorde wat ze nog niet eerder wist.

Wat deed u tijdens de oorlog om u te vermaken?
‘Heel weinig. Spelen met het weinige speelgoed dat we hadden. Ik weet nog dat mijn zus voor haar verjaardag twee jaar achterelkaar hetzelfde kreeg. Daar speelden we dan gewoon mee. Dat werd dan weer netjes ingepakt want er was gewoon niks. En ’s avonds vroeg naar bed, want het was koud.’

Wat had u te eten in de Hongerwinter?
‘Er was hier in het westen heel weinig eten. Mijn vader was geboren in Friesland. Hij fietste weleens vanuit Amsterdam over de Afsluitdijk naar Friesland want daar woonde nog wat familie. Mijn vader was dan vaak wel dagen weg. Hij haalde daar aardappels en uien, en die aten we dan.

Ik kan me nog wel een keer herinneren dat ie op terugweg werd gewaarschuwd dat Duitsers bij de Hemwegpont een controle hielden. Die pakten dan alles af wat de mensen net verzameld hadden. Toen is mijn vader weer helemaal teruggefietst en bij IJmuiden over de sluizen het water overgestoken om zo de controle te ontlopen. Mijn moeder en mijn zus en ik hebben hem de trap op moeten helpen want hij kon niet meer van vermoeidheid.

Iedereen kreeg bonkaarten van de Duitse bezetters waar je eten mee kon kopen. Boter of suiker en soms ook brood. Maar stel je daar niet teveel bij voor hoor, want het brood smaakte meer naar gebakken klei. Soms stond je uren in de rij en dan was het op… had je voor niks in de rij gestaan. Ik weet nog dat ik een keer ’s morgens vroeg om een uur of vijf wakker werd van de honger en dat mijn moeder zei: ga nog maar slapen kind, want als ik je nu wat geef dan heb je straks niks meer, en de dag duurt nog lang.

Eigenlijk aten we bijna de hele oorlog aardappels met uien en daarover, zoals we dat in Amsterdam zeiden, jus van de Haarlemmerweg. Die jus noemden we zo omdat aan het eind van de Haarlemmerweg de Maggiefabriek stond. Het was gewoon water met een klein beetje Maggie erin.

Hoe kon je dan die aardappelen koken, er waren toch geen gas of kolen?
‘Nou, dat zal ik je vertellen. Wij hadden een noodkacheltje. Hieronder werden stukjes hout gelegd van bijvoorbeeld tuinhekken of kastplanken. Bomen werden zelfs gekapt voor hout. En daar werd dan het eten op gekookt. Je moest wel veel geduld hebben hoor, want het was maar een klein vlammetje.’

Hoe heeft u het gevierd toen de oorlog voorbij was?
Toen het 5 mei 1945 was en de oorlog was afgelopen, was iedereen gek van vreugde! Overal op straat werden feestjes georganiseerd met niks, want er was niks. Maar het feit dat je vrij op straat kan lopen, dat je elkaar kon ontmoeten, dat je het Wilhelmus kon zingen, dat je de vlag uit mocht hangen, nou het was een geweldig feest.’

School: Twiskeschool

‘We vertrokken met 51 kinderen in de trein naar Bergen Belsen’

Lous Steenhuis komt naar de Twiskeschool in Amsterdam-Noord met een koffertje met foto’s en wel hele bijzondere spullen: het jurkje dat ze als heel klein meisje heeft gedragen en haar eerste schoentjes… Ze leest Hiba, Dania, Mirella,Louis en Imran een sprookje voor: Het prinsesje dat de oorlog overleefde.

Hoe was de oorlog voor uw ouders?
‘Toen het oorlog werd in Nederland, wisten mijn ouders dat het een hele gevaarlijke man was. Zij gingen dus meteen onderduiken. Jullie weten wat dat is hè? Toen ik klein was dacht ik dat het betekende dat je in een zwembad moest duiken en als de Duitsers weg waren, mocht je weer boven komen. Wij gingen dus met z’n drieën onderduiken. Uiteindelijk vonden mijn ouders het voor mij niet veilig. Zij gingen op aparte adressen onderduiken en ging ik naar een oom en tante in een villa in Bussum. Ik noemde mijn oom en tante ‘papa en mama’. Ik was pas 3 jaar. Omdat zij een ‘gemengd huwelijk’ hadden, mijn ooms vrouw was niet-Joods, was het daar veilig. In 1944 veranderde dat. Toen moest mijn oom zich wel aanmelden bij de Joodse Raad. Hij dacht ‘dat doe ik mooi niet’ en ging onderduiken. Op dat adres was nog een Joods meisje dat werd verraden, opgepakt en vervolgens mij heeft verraden. Ik kwam in de gevangenis terecht. Gelukkig vond een aardige een vrouw mij in de gevangenis en die beloofde voor me te zorgen. Samen zijn we naar Westerbork gegaan.’

Hoe is het met uw vader gegaan?
‘Hij dacht dat het veilig was op het onderduikadres, maar hij is verraden en opgepakt. Hij heeft nog geprobeerd te vluchten, maar is uiteindelijk geraakt door 15 politiekogels. Vanuit het politiebureau is hij waarschijnlijk zwaargewond naar Auschwitz gebracht en daar overleden. De mensen die werden verraden, werden eerst naar kamp Westerbork gebracht. Dat was een verzamelkamp van waaruit mensen weer naar de vernietigingskampen werden gebracht. Mijn vader ook en ik heb hem dus nooit gekend.’

Wat was die lijst met namen van onbekende kinderen?
‘Het was een transportlijst. Op de lijst stonden de namen van kinderen van wie ze niet wisten of ze Joods waren. Een hele dappere mevrouw heeft daar toen tegen de geheime dienst gezegd dat wij kinderen van Duitse soldaten waren. Ze schrokken en dachten: als dat zo is dan kunnen we de kinderen niet naar Auschwitz sturen. Wij gingen naar Bergen Belsen, het kamp waar Anne Frank ook heeft gezeten. Zij was daar met haar zusje Margot, maar zij was ongeveer 14 jaar en ik pas 3, dus we hebben elkaar niet bewust ontmoet. We vertrokken met 51 kinderen maar onderweg in de trein is een baby’tje gestorven. We zaten er uiteindelijk met 50 kinderen in het weeshuis en er waren Joodse verzorgsters die hun best deden zodat het niet al te verdrietig was voor ons. De meeste kinderen hadden geen ouders meer, ik had gelukkig wel een moeder.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Na Bergen-Belsen kwamen we in kamp Theresienstad en daar zijn we uiteindelijk bevrijd. Door de Russen notabene, die nu zo’n verschrikkelijke oorlog voeren. Na de oorlog zag ik mijn moeder terug. Ik was ooit een wolk van een baby, nu een ziek, dun meisje. We herkenden elkaar niet, maar ik vond haar heel aardig. Voor mijn oom en tante was het best moeilijk, want ik was ooit toch een beetje hun dochter geweest. Uiteindelijk hebben ze dat heel goed opgelost en ging ik gewoon heel vaak bij hen logeren in het huis in Bussum dat ik zo goed kende.’

School: Twiskeschool

‘Na de oorlog mocht ik iets lekkers uitzoeken: dat werd kauwgom, heerlijk’

Elana, Safa, Lina en Jalissa van de Twiskeschool in Amsterdam-Noord hebben afgesproken met Els Burger in haar huis in Nieuwendam. Mevrouw Burger heeft nog veel spullen uit de oorlog die de kinderen kunnen bekijken. Ze laat zelfs een blikje smeerkaas zien dat bij een voedseldropping is verkregen.

Hoe was de oorlog voor uw familie?
‘Ik ben in 1941 geboren, in de Spechtstraat in de Vogelbuurt. Ik was 4 jaar oud, had een zusje dat twee jaar ouder is, en na de oorlog is nog een broertje geboren. Toen mijn moeder eens eten ging halen bij de boeren, paste mijn oma bij ons op. Juist die dag was er een bombardement waarbij de Spechtstraat werd getroffen. Wij waren eerst onder de tafel gekropen en erna moesten we naar de wc, want het kleinste kamertje was ook het veiligste plekje. De helft van onze straat was weg en bij ons was alles kapot. Wij moesten daarom in een ander woninkje trekken. Pas na de oorlog was ons huis weer in orde.’

Kende u Joodse mensen?
‘Ik had een vriendinnetje, Marleen, en haar vader, broer en een zus zijn niet meer teruggekomen uit het concentratiekamp. Zij werkten bij Hollandia Kattenburg, een fabriek in Noord waar ze legerkleding maakten. Daar zijn heel veel Joodse mensen zijn opgepakt en weggevoerd met hun gezinnen. Marleen woonde alleen met haar moeder en als we na school naar haar huis gingen om te spelen, riep ze: ‘Mama, ik ben het’. Dan gingen we naar boven naar de kamer waar alleen maar een tafeltje en twee stoelen stonden en een grote linnenkast. Dan ging de kastdeur open en kwam haar moeder tevoorschijn. Marleen zei: ‘Mijn moeder is zo bang.. die verstopt zich in de kast’. Dit was twee jaar na de oorlog, zo diep zat de angst dus.’

Waren voedselbonnen duur?
Mevrouw Burger laat voedselbonnen zien en vertelt erover. ‘Die bonnen kreeg je van de gemeente Amsterdam. Dit is van een kruidenier bij de Meeuwenlaan, een bon waar je brood of vlees mee kon krijgen. En dit is een textielkaart voor kleding. Je kon ook benzine of schoenen kopen met bonnen, tot zelfs vijf jaar na de oorlog want de economie lang helemaal op z’n kont. Deze bonnen zijn niet gebruikt, ik denk omdat er niks in de winkels lag. Als mijn moeder eten ging halen bij de boer in Purmerend, had ze altijd iets bij zich om te ruilen, bijvoorbeeld zo’n stuk Sunlight zeep. Mijn opa had een volkstuintje en via hem kregen we ook wel eten, maar dat moesten we wel delen met de hele familie, met ooms en tantes. Suikerbieten en bloembollen hebben we ook gegeten tijdens de Hongerwinter. Na de oorlog mocht ik iets lekkers uitzoeken: dat werd kauwgom, heerlijk!’

School: Twiskeschool

‘Als mijn ouders ooit verraden waren had ik hier nooit gezet’

Marian Schaap ontvangt Carmen, Isis, Inay en Helen bij haar thuis in Tuindorp Oostzaan. De leerlingen van de Amsterdamse Twiskeschool worden ontvangen met zelfgemaakte brownies en wat te drinken, deze vriendelijkheid staat in groot contrast met wat mevrouw Schaap en haar familie in de oorlog hebben meegemaakt. Wanneer iedereen plaats heeft genomen begint ze met vertellen.

Mevrouw Schaap Is geboren in Zaandam in 1944, ze was heel jong in de oorlog. Van de oorlogstijd weet ze zelf niet meer heel veel. De (pleeg)zus van Marian is in Amsterdam geboren in 1942, haar (pleeg)zus is Joods. In 1943 werden de ouders van haar pleegzusje bij een razzia uit huis gehaald, en later vermoord in vernietigingskamp Sobibor. Toen ze een jaar of 12 was, ontdekte mevrouw Schaap bij toeval dat ze niet haar ‘echte’ zus was. De pleegzus is wel van jongsafaan verteld dat haar eigen ouders niet meer leefden. Mevrouw Schaap is op latere leeftijd alles over de geschiedenis van haar pleegzus uit gaan zoeken. Haar pleegzus wilde dat zelf niet, zij vond en vindt dat nog altijd een te gevoelig onderwerp om over te praten. Mevrouw Schaap vindt het belangrijk dat het verhaal van haar pleegzus wordt verteld en doorgegeven.

Wat voor baan hadden uw ouders in de oorlog?
‘Voor vrouwen was het destijds niet normaal om te werken, dat kwam pas veel later. Dus zij heeft voornamelijk in huis gewerkt. Mijn vader werkte in het begin bij de Hembrug in Zaandam, dat kwam in Duitse handen terecht. Daarna is hij in Amsterdam-Noord bij Fokker gaan werken. Dat was inmiddels ook een Duits bedrijf geworden. Andere leden van het verzet hebben het hem heel erg kwalijk genomen dat hij is gaan werken bij een ‘Duits’ bedrijf. Hij werkte op kantoor bij de administratie, soms kreeg hij dan een lijst binnen met namen van mensen die opgepakt zouden worden en naar Duitsland gestuurd zouden worden. Die mensen heeft mijn vader ingelicht en zo heeft hij weten te voorkomen dat ze opgepakt werden.’

Had u onderduikers in huis?
‘Ja, mijn zus. Dat was eigenlijk een onderduiker. Mijn zusje had een jasje waarin ze volgens mijn moeder toch wel echt op een Joods kindje leek. Mijn moeder heeft toen met een voedingsstof het jasje weten te kleuren in een andere kleur, om het maar een beetje te verdoezelen.’

Kent u iemand die in het verzet zat?
‘Ik denk eigenlijk dat mijn vader en moeder in het verzet zaten, met hun onderduikkind. Ze hadden ook een depot van een illegale verzetskrant in huis. Je kunt je op een heleboel manier verzetten, je kan aanslagen plegen, maar een onderduiker in huis nemen is zeker net zo gevaarlijk. Als mijn ouders ooit verraden waren geweest, had ik hier nooit gezet. Dan waren ze vermoord. Zo ging dat. Ik vind het super moedig van mijn ouders dat ze dat hebben gedaan.’

Hoe voelde uw pleegzus zich na de oorlog in uw gezin?
‘Mijn zus speelde eens op straat, toen er een kindje naar haar toe kwam die tegen haar zei: ‘Jij woont toch niet bij je eigen ouders’. Mijn zus was daar heel erg van van slag, en is verhaal gaan halen bij mijn ouders. Mijn moeder heeft toen op een niveau wat een 6-jarige aan kan het haar verteld. De woorden van dat kindje zijn wel in haar achterhoofd blijven doorsudderen.’

School: Twiskeschool

‘Mijn opa deed mee aan de Februaristaking’

Mahir, Nick, Nora en Selma interviewen Janny Feestra op de Twiskeschool in Amsterdam-Noord. Ze is geboren in 1946, dus heeft de oorlog zelf niet meegemaakt. Haar opa en twee ooms zaten in het verzet en thuis werd veel over de oorlog gesproken. Mevrouw Feenstra heeft knipsels, foto’s en geschreven verhalen van haar vader meegenomen. Het is heel bijzonder om te horen dat de Twiskeschool vlakbij een verzetswijkje staat. De Bertus en Antoon Wolfswinkelweg zijn de broers van haar moeder!

Wat kunt u vertellen over uw familieleden die in het verzet zaten?
‘Mijn opa werkte op de tram toen de oorlog uitbrak. In de loop van de oorlog wilden Amsterdammers zich verzetten tegen de Duitsers. In die tijd hadden ze geen mobieltjes waren, dus hoe maakten ze dat dan aan elkaar duidelijk en hoe konden ze anderen overtuigen? Ze bedachten dat ze de trams en treinen niet meer te zouden laten rijden. Als dat gebeurde, zouden mensen misschien denken: hee wat is er aan de hand? Zo hoopten ze dat een hele groep ging meedoen aan het verzet. Mijn opa was een van de eersten die meededen aan de Februaristaking. Zijn verhaal en ook een foto van hem staan in het Verzetsmuseum.’

Wat gebeurde er met uw ooms die bij de Fokkerfabriek in Noord werkten?
‘Twee broers van mijn moeder maakten er vliegtuigonderdelen. Toen zij voor de Duitsers moesten werken, pleegden ze, samen met zeven andere jongens die er ook werkten, sabotage: ze veranderden kleine details aan onderdelen. Maar de leiding kreeg dat in de gaten. Op een avond werden alle jongens en ook al hun broers en zussen opgepakt en in aparte cellen geplaatst. De broers en zusjes wisten van niks en werden weer vrijgelaten. Maar die jongens zijn gefusilleerd. Drie uur voor hun dood schreven mijn ooms een afscheidsbrief aan mijn opa. ‘Houden jullie je sterk?’, vroegen ze hem in hun brief. Hun namen staan op de straatbordjes in de Twiskebuurt. Mijn opa heeft later een standaard gemaakt met hun foto’s erin en de tekst: ‘Zij vielen opdat wij konden leven’.’

Hoe was de oorlog voor uw vader?
‘In 1939 is mijn vader getrouwd met een Joodse vrouw, dus vlak voor de oorlog. Ze gingen op een avond naar een voorstelling in het Bellevue Theater. De dag erna is zij op haar werk in een kapsalon opgepakt door de Duitsers, pas drie maanden nadat ze waren getrouwd. Later in de oorlog ontmoette hij mijn moeder en vlak na de oorlog werd ik geboren. Pas na vijf jaar mochten zij trouwen, toen was zijn eerste vrouw officieel ‘doodverklaard’.

Mijn vader was militair. Hij was vrachtwagenchauffeur in het leger en moest spullen van de ene plek naar de andere rijden. Ook moesten ze militairen vervoeren, heel gevaarlijk was dat vanwege de bommenwerpers boven de wegen. Op een dag was een bommenwerper op zoek naar hen. Mijn vader lag verstopt in een greppel en de scherven vlogen over hem heen. Mijn vader heeft veel verhalen geschreven over zijn oorlogstijd, al is dat nooit een ‘echt boek’ geworden.’

 

School: Twiskeschool

‘Midden op het IJ ging ineens het luchtalarm af’

Izak, Djessy, Isis en Nazo van de Amsterdamse Twiskeschool komen thuis bij Jan van der Linden (1936) en zijn vrouw Marijke in Oostzaan. Iedereen wordt hartelijk ontvangen met chocolademelk en koekjes. Meneer Van der Linden gaat daarna naast de leerlingen op de bank zitten en begint met vertellen, zijn vrouw luistert en is ondertussen aan het borduren. Hij woonde in de Nigellestraat in Amsterdam-Noord in de tijd van de oorlog.

Hoe was de oorlog voor u?
‘De Engelsen begonnen bombardementen uit te voeren op Duitsland, dat gebeurde allemaal s’ nachts. Alles moest dan ook verduisterd worden, er mochten geen lichten buiten schijnen. Dat was om de oriëntatie van de overvliegende vliegtuigen te bemoeilijken. Het was dus hartstikke donker. Je hoorde heel zachtjes wat brommen: het geluid van tientallen vliegtuigen die overvlogen. Bij de Fokkerfabriek in Amsterdam-Noord stond luchtafweergeschut. Met zoeklichten zochten ze de hemel af en als ze een vliegtuig gevonden hadden, begonnen ze als een gek erop te schieten. Het was een gedonder van hier tot gunter. Ook werd er met granaten gegooid, de granaatscherven spatten uit elkaar en brokken ijzer vielen neer, je hoorde die brokken tintelen op de dakpannen.

Aan het begin van de oorlog ging ik nog wel eens met mijn moeder naar de stad met de pont. Op een dag voeren we met de pont midden in de IJ toen een luchtalarm af ging. De pont zette meteen vaart om de overkant te halen. Iedereen rende naar het Tolhuis aan de Noordzijde want daar bevond zich een schuilkelder. We hebben daar even moeten schuilen en toen ik weer buiten stond zag ik een vliegtuig over het Centraal Station vliegen, dat een bom vallen. Dat is een heel spannend moment voor mij geweest.’

Wat deed u als kind in de oorlog?
‘Eigenlijk ging het leven gewoon door. We waren veel op straat aan het spelen als er geen luchtalarm was. Er waren helemaal geen auto’s dus de hele straat was van ons! Ook school ging gewoon door, zelfs op zaterdagen. Op een zaterdag in 1943 was mijn moeder me aan het klaarmaken om naar school te gaan toen we een hoop gerommel hoorden. We stonden helemaal te schudden. Ik keek mijn moeder angstig aan en mijn moeder zei alleen het woord ‘bommen’. Op dat moment was de Fokkerfabriek in Amsterdam-Noord dus gebombardeerd. Dat was een heel angstig moment. Mijn school stond op het Mosplein, waarvan er vier lokalen waren gebombardeerd. Wij zijn toen als klas ondergebracht in de Oranje Nassauschool in de Azaleastraat, daar hadden we nog les. Wat ik me ook nog goed kan herinneren is dat tijdens een luchtalarm mijn grootmoeder naar buiten liep. Mijn ooms riepen haar onmiddellijk naar binnen natuurlijk. Ze was stokdoof! Wel levensgevaarlijk natuurlijk.’

Had u Joodse vrienden?
‘Ik had geen Joodse vrienden, maar wel een Joodse oom. Mijn tante, de zus van mijn vader, was getrouwd met een Joodse man. Die hebben we nooit meer teruggezien, waarschijnlijk is hij verraden. Ik woonde in de Nigellestraat en had wel wat Joodse buren. Op een dag in 1943 was ik op straat aan het spelen en zag ik een kindje langslopen met een pop. Later bleek dat er een huis werd leeggehaald. De Joodse mensen die daar woonden waren allang afgevoerd. Het speelgoed van die kinderen werd uitgedeeld aan buurtkinderen. Het bedrijf die dat deed heette Puls, die haalde in opdracht van de Duitsers alle huizen van Joden leeg. Later noemden we dit ‘Pulsen’. De spullen werden waarschijnlijk verdeeld onder de Duitse bevolking.’

Hoe heeft u de Hongerwinter overleefd?
‘Ik heb het in ieder geval overleefd, dat is zeker. We hadden nog allemaal een voedselrantsoen en kolen werden er volgens mij ook nog wel verstrekt, maar tegen de winter werd het steeds moeilijker om aan voedsel te komen. En op een gegeven moment gingen mensen eten halen, in Noord-Holland en zelfs in Friesland. Mijn vader heeft tot twee keer toe een voedseltocht gedaan. Hij kwam helemaal bij de Afsluitdijk terecht om voedsel te halen. Hij nam dan bijvoorbeeld tarwe mee. Alleen tarwe moet je natuurlijk malen. Thuis hadden we geen tarwemolen, maar wel een koffiemolen, dus daarmee hebben we toen tarwe gemaald. We hadden geen gist om het deeg te laten rijzen, dus het brood was maar een paar centimeter hoog. Maar ach, je had in ieder geval iets te eten. Op het einde van de oorlog waren er helemaal geen honden en katten meer, die zijn allemaal opgegeten!’

School: Twiskeschool

‘Naast ons woonden Duitse soldaten die munitiemagazijnen bewaakten’

Jan Jansen woont in Tuindorp Oostzaan met zijn vrouw. Ze zijn allebei 82 en nog heel actief. Zowel meneer Jansen als zijn vrouw is een ‘oorlogskind’, maar ze hebben betrekkelijk weinig geleden. Eten was er uit de tuin en ja, spelen deed hij vooral rondom zijn huis. Emilie, Bauke Oumayra en Adam van de Twiskeschool die meneer Jansen komen interviewen, krijgen van hem in de woonkamer chocolade geserveerd. Ze hebben veel vragen voorbereid…

Hoe voelde u zich tijdens de oorlog?
Ik ben in het begin van de oorlog geboren, maar ik weet nog wel het een en ander van die tijd. Naast ons woonden Duitse soldaten die munitiemagazijnen moesten bewaken. Deze jongens kwamen veel bij ons thuis en ik heb ook bij ze op schoot gezeten. Het waren eigenlijk hele aardige mannen. Toen ze weg moesten hebben ze hard gehuild, want ze hadden het zo goed gehad met ons.

Ze zijn een paar keer met vlees bij ons thuis gekomen en vroegen aan mijn moeder of ze het wilde braden. Tijdens het voorbereiden sneed ze stiekem een paar stukjes van het vlees af. Toen het vlees klaar was zei mijn moeder tegen de soldaten dat het was gekrompen door het bakken.

We hebben natuurlijk ook de Hongerwinter meegemaakt, maar wij aten betrekkelijk veel van het land. Soms mochten mensen met een zakje, na het oogsten, nog zoeken naar aardappelen. Dan haalden ze nog veel aardappelen uit de grond.’

Wat hebben uw ouders u later verteld over de oorlog?
‘Mijn moeder vertelde me dat we een radio hadden. Die moest je eigenlijk inleveren en dat wilden mijn ouders niet. Dat was in die tijd heel gevaarlijk, dus je moest hem goed verstoppen. Op een dag kwamen de Duitsers checken of we een radio hadden. Wat hadden mijn ouders gedaan? Ze hadden hem in een grote wasteil verstopt, met een kleed erover en mijn vieze poepluiers erbovenop. De Duitsers stapten er met een grote boog omheen, want dat stonk natuurlijk vreselijk. Die radio hebben we dus gewoon gehouden.

Mijn vader had een jachtvergunning om op wild te schieten. De geweren moesten we ook inleveren, maar mijn zus had ze in het kanaal gegooid en mijn vader heeft ze er daarna weer uit gehaald. We moesten veel inleveren, ook onze fietsen.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Op een ochtend hoorde ik gebrom in de lucht en alles werd zwart van de vliegtuigen. Die kwamen voedsel brengen. Ze vlogen heel laag en ik vond dat geweldig. Er zaten grote blikken biscuit in en Corned beef, ik kende dat allemaal niet. Ik had nog nooit chocolade gegeten en dat was heerlijk. En wit brood uit Zweden en dat vond ik zo lekker, het leek wel gebak! Ik was ander eten gewend…’

 

School: Twiskeschool

‘We waren net onderweg toen de Engelsen ons bombardeerden’

Het bijzondere interview met de Duitse Wolf Dittmar vindt plaats op de Amsterdamse Twiskeschool, in het doe-lab lokaal. Moeten we dan Duits of Engels praten, vraagt Skyler zich af. Gelukkig woont meneer Dittmar al zo lang in Nederland dat het interview over zijn oorlogstijd in Duitsland en Denemarken gewoon in het Nederlands kan. Hij heeft ook een presentatie gemaakt met foto’s die hij tijdens het interview aan Skyler, Ischa, Mike en Lennox laat zien.

Hoe heeft u ontdekt dat het oorlog was?
‘Ik was nog heel klein, maar ik begreep het toch wel. Ik woonde in de Duitse havenstad Stettin, een stad ongeveer de helft zo groot als Amsterdam. Mijn ouders en grootmoeder waren vaak heel bang van alle bombardementen. En dat maakte mij dan ook bang. Meestal ‘nachts maar soms ook overdag kwamen bommenwerpers over de stad vliegen. Ik wilde natuurlijk graag buiten spelen met mijn emmertje en schepje, maar mijn grootmoeder zei dan: nee, nee dat moet je niet doen. Ik zei dan terug: die FAK schiesst boos. Dat is kindertaal natuurlijk, maar als je het vertaalt betekent het; maar het afweergeschut schiet toch alleen maar? Ik wilde als 3-jarige gewoon buiten spelen.’

Was uw familie voor of tegen Hitler?
Nou, die waren heel kritisch ten aanzien van Hitler. Mijn grootvader was sociaal-democraat, dat is zoals de PvdA hier in Nederland, dus hij was heel fel tegen Hitler. Hij werkte in een scheepswerf en hoefde daarom ook niet als soldaat het leger in. Mijn andere grootvader was kapitein op de grote vaart, hij had een eigen schip en voer vaak naar Finland en Zweden. Daar hoorde hij dan wel dat wat Hitler de Duitsers vertelde flauwekul was. Maar heel veel Duitse mensen die niks anders hoorden, geloofden Hitler wel. Je mocht niet naar buitenlandse radiozenders luisteren of buitenlandse kranten lezen, daar stond een straf op, dan ging je naar de gevangenis. Mijn vader zat bij de luchtmacht en werd opgeroepen om te vechten. Hij moest naar Italië en Griekenland en naar Noord-Afrika. Boven de Middellandse Zee is zijn vliegtuig neergeschoten. Hij heeft het wel overleefd. Hij was architect van beroep en in de oorlog moest hij betonnen barricades bouwen tegen de Russische tanks die vanuit het Oosten binnenvielen.’

Heeft u ook ooit een bombardement meegemaakt?
‘Ja, ik heb een bombardement meegemaakt, maar omdat ik nog klein was weet ik er niet heel veel meer van. Ons huis werd gebombardeerd. Toen rende mijn moeder met mij naar het park dichtbij. Ze ging bovenop mij liggen om mij te beschermen. In de tussentijd brandde ons huis helemaal af, dus we konden ook helemaal niet meer terug. Met de laatste trein konden wij nog richting Hamburg reizen. Maar eenmaal in de trein hoorden mijn ouders dat Hamburg ook continu gebombardeerd werd door de Engelsen. Toen is de trein naar de Oostzee gegaan en daar vertrokken we vanuit Stralsund op een middelgroot schip. We zouden naar een andere Duitse stad varen. Er waren ook auto’s op het schip en er was stro en een paard en wel 600 mensen. We waren nog geen uur onderweg of we werden al gebombardeerd door de Engelsen terwijl op de boot een Rode Kruisvlag stond. Het schip zonk. De meeste mensen werden gelukkig gered door Duitse kleine snelle schepen. Mijn vader wikkelde mij in een jas tegen de kou en gaf die jas vervolgens aan de Duitse militair die ons hielp. Alleen wist hij niet dat ik in die jas gewikkeld zat. Dus ik gleed er uit tussen de twee schepen in. Gelukkig herinner ik me dit niet meer, maar mijn ouders schrokken vreselijk. Het is goed gekomen, mijn vader heeft me net nog kunnen pakken.

Toen brachten ze ons naar een vluchtelingenkamp Oksbøl in Denemarken. We zaten daar met in totaal 36.000 mensen in dat kamp in barakken. We moesten alles zelf organiseren. Na een half jaar was de oorlog voorbij, maar wij mochten nog niet terug naar Duitsland. Alles was daar stuk en moest opnieuw opgebouwd worden. Wij moesten vierenhalf jaar wachten en al die jaren in een barak gewoond.’

Hoe was het leven in een vluchtelingenkamp?
‘We kregen niet veel te eten, brood en melk en dat was het wel zo’n beetje. Van de Denen kregen we niks, zij waren immers ook bezet door de Duitsers. Dus ze waren ook kwaad. Maar er was destijds ook een wet die zei dat je je niet mocht inlaten met de arme Duitse vluchtelingen. Dus dat deden ze dan ook niet. Ik weet nog heel goed dat ik een keer in het dorp liep met mijn ouders en toen rolde een mevrouw een appel over de straat naar me toe. Dat mocht eigenlijk niet, maar dat deed ze toch. Ik wist toen ook niet wat een banaan was, of een druif of een sinaasappel. Dat heb ik pas geleerd toen ik weer terug naar Duitsland ging. Mijn zusje is geboren in het kamp. Op een gegeven moment hadden we ineens een herdershond. Het was een heel lief beestje. Ze heette Stella. Met haar kon ik wel leuk spelen. Ze beschermde ook mijn zusje. Er was daar in het kamp geen speelgoed, dus mijn vader en grootvader maakten speelgoed voor mij. Uit metaal maakten ze dan iets. Ik had wel een groepje kinderen waar ik mee speelde. Dat was soms ook wel heel gezellig. Er stond een hele oude mooie stoomlocomotief en daar konden we prachtig in spelen.’

Hoe was het toen je weer terug naar Duitsland mocht?
‘We gingen terug in een trein en reden langs allemaal platgebombardeerde steden. Dat weet ik nog wel. Ik dacht nog: hoe kan je daar nou wonen in die ruïnes. We kwamen terecht in Mainz, een stad in de buurt van Frankfurt en daarna in een klein dorp. We werden met andere vluchtelingen in een boerderij geplaatst. Mijn vader kreeg werk en zo konden we tweeënhalf jaar later een huis bouwen in Ingelheim, een stad aan de Rijn iets verderop. Daar heb ik mijn jeugd doorgebracht.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892