School: Multatulischool

‘Van mijn verjaardagsgeld kocht ik een half brood’

Aron, Mo, Enes en Isra interviewen Stien de Koning. Zij werd geboren in 1936 en groeide op in de Staatsliedenbuurt in Amsterdam-West. Aan de kinderen vertelt ze dat ze geen enge dingen zoals vermoorde familieleden of zoals onderduikers in huis heeft meegemaakt, maar dat ze de oorlog wel als iets heel angstigs heeft ervaren.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Mijn ouders vertelden me dat. En je hoorde ineens veel vliegtuigen en je mocht niks meer. Die vliegtuigen waren hartstikke angstig. Ik was drie jaar, maar ik weet het nog heel goed. Het was een heel andere tijd. Je kan je nu niet meer voorstellen hoe dat was. Ik had tien broers en zussen en ik was de jongste. Nu vinden jullie zes broers en zussen al veel, maar toen hadden mensen bijna allemaal veel kinderen. In één portiek woonden in totaal tachtig kinderen. Met zoveel kinderen was wel leuk, maar met eten was het moeilijk. We kregen van de buurman iedere dag twee boterhammen en een bord avondeten, één schep. Die buurman had ook kolen, maar hij had zelf geen kachel. Wij hadden wel een kachel, maar geen kolen. Dus onze kachel ging naar hem, en dan konden wij bij hem gaan zitten.’

Was u bang toen dit alles begon?
‘Ja, ik was zeker bang. De Duitsers vlogen altijd heel hard en de Engelsen vlogen hoog. Dan hoorde je zo’n heel zacht geluid en dan wist je dat er gebombardeerd ging worden. Bij ons in de buurt is er nog eentje gevallen. Er zijn zeven mensen omgekomen. De piloot is gevlucht en bij een mevrouw onder gedoken. Die kregen uiteindelijk een relatie. Dat is een mooi verhaal.
Ik herinner me ook dat er om acht uur heel hard een luchtalarm afging. Dan moest je binnen zijn. Zo werd alles steeds minder. Het eten was op de bon, je kreeg maar een half brood per week. Er was ook zwarte handel, verboden dus, op de hoek van de straat. Dan kon je een brood kopen voor 35 gulden! Dat was echt heel veel geld. Ik had voor mijn verjaardag zestien gulden gekregen – van die wat, van die wat – en mijn moeder heeft er ook een gulden bijgedaan en toen had ik genoeg om een half brood te kopen. Dat deelde ik met mijn broers en zussen. Zo deden we dat altijd: alles delen.’

Waar maakte u zich het meest zorgen over?
Over mijn familie. Mijn oudere broers moesten naar Duitsland om daar te werken in de fabrieken. Je maakte je zorgen, omdat je niet wist of ze terug kwamen. Dat zijn ze wel, lopend, zonder schoenen. Onderweg hebben ze in een hooiberg geslapen. Ik liep ook op blote voeten, omdat ik geen schoenen meer had. Je deed veel lopend toen. De buurman liep bijvoorbeeld elke week helemaal naar Alkmaar om daar bij de boeren spullen te ruilen voor eten. We ruilden wat we hadden, anders hadden we geen eten. Mijn moeder had een mooie klok die ze heeft ingeruild. We aten tulpenbollen en aardappelschillen. Suikerbieten raspten we en daar werden koekjes van gemaakt. Maar er waren ook dagen dat er gewoon geen eten was. Mijn vader was heel erg ziek, hij is net voor de Bevrijding gestorven. Hij had waarschijnlijk keelkanker, maar ze zeiden toen dat het tuberculose was.’

Heeft u ook mooie momenten meegemaakt?
‘Ja, de Bevrijding was een mooi moment. De Zweden gooiden toen wittebrood uit het vliegtuig, dat was net cake! En er kwamen allemaal soldaten op tanks door de straat en het was overal feest van mensen die terugkwamen uit kampen. Mijn broer had Joodse vrienden, daar had hij allemaal spullen van bewaard voor ze naar Duitsland gingen. Na de oorlog zijn ze gelukkig teruggekomen. Ze konden hun spullen op komen halen. Ja, dat was me wat. Maar het is goed dat jullie het weten. Nu hebben jullie mobiele telefoons, dat hadden wij allemaal niet. Jullie weten niet hoe rijk jullie zijn.’

 

School: Multatulischool

‘Straks denkt de buurt dat je met de Duitsers heult!’

Multatulischool-leerlingen Melissa, Mohammed en Neval zijn een beetje verlegen en weten niet veel te vragen. Maar Jan Aubertijn, in 1935 geboren in de Van Oldenbarneveldtstraat, heeft genoeg te vertellen.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Er kwam een gigantische colonne militairen over de Nassaukade. Tanks en vrachtauto’s vol Duitse soldaten. Ik zat met vriendjes op de rand van de stoep en elke keer als er iets langs kwam juichten wij: “Hoi!” Opeens kwam een oudere man naar ons toe. “Dat mag niet,” zei hij. “Naar huis jullie!” Dat we niet mochten toekijken en juichen, vond ik toen jammer, maar achteraf begrijpelijk. In het begin van de oorlog werden ook scholen geconfisceerd voor Duitse soldaten, want die moesten ergens slapen. In een schoolgebouw bij ons in de buurt werden op elke etage soldaten gestationeerd. Binnen een uur wisten wij dat als je daar langsliep en “Pfennig” riep, dat ze dan Duitse centen naar beneden gooiden. Zo spaarden we allemaal Duitse centen. Dat vonden onze ouders verschrikkelijk. Maar ja, die Duitse soldaten vonden het misschien ook niet leuk om in oorlog te zijn. Een beetje contact met ons kinderen vonden ze wel leuk. Maar later in de oorlog werd het minder leuk.’

Uw moeder kwam uit Duitsland, hoorden we.
‘Inderdaad. Voor de oorlog kwam ze naar Nederland om te werken. Ze heeft toen mijn vader ontmoet en ze zijn getrouwd. Ik ben in 1935 geboren en mijn zusje Charlotte in 1939. Dat mijn moeder Duits was, gaf wel problemen. Als ik ‘s zomers met vriendjes buiten aan het voetballen was, hingen alle ouders uit het raam naar ons te kijken. Op een dag kwam er een Duitse soldaat die bij ons huis aanbelde. Dat was een neef van mijn moeder. Hij werkte op Schiphol en dacht: “Kom, ik ga bij mijn nicht een kop koffie halen”. De hele straat keek waar hij naartoe ging. Naar ons dus! Mijn vader was kwaad op mijn moeder. “Je zorgt dat er nooit meer familie komt zolang het oorlog is! Wat moet de buurt wel niet denken! Dat je met de Duitsers heult!”’

Wanneer merkte u dat alles minder werd?
‘Mijn vader moest ineens – verplicht – naar Duitsland. Dat was raar. Was ik alleen nog met mijn moeder en zusje. De laatste twee jaar van de oorlog kreeg mijn moeder geen boodschappen meer mee van de winkeliers vanwege haar Duitse accent. Ze zeiden gewoon: “Nee, hebben we niet”. Dus toen moest ik boodschappen halen. Gelukkig kwam mijn vader na anderhalf jaar terug, afgekeurd wegens ziekte. Familie van mijn moeder, haar twee broers, zijn in de oorlog gesneuveld. Dat waren dus mijn ooms.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Dat was een hele moeilijke tijd. Een hele strenge winter. Mijn oma en opa zijn in februari 1945 gestorven van de honger. Die zaten in een bejaardentehuis en kregen geen eten meer. Mijn vader kon daar ook niet voor zorgen, want hij had al moeite om zijn eigen gezin te onderhouden. Eerst overleed mijn opa. Mijn vader heeft hem op een bakfiets naar de Zuiderkerk weggebracht. Daarna hetzelfde met mijn oma. Toen de winter voorbij was, hebben ze al die mensen in een massagraf op de Oosterbegraafplaats begraven.’

School: Multatulischool

‘Vanwege de slootjes was het veilig bij ons’

Wan van Buuren woonde in de oorlog op een boerderij in de Sloterpolder, op een plek waar nu de A10 in het westen van de stad ligt. De buurman was Sam van den Broek, de vader van de later beroemd geworden Dirk. Als Yassin, Tuana, Samuel en Sarah hem interviewen op de Multatulischool in Amsterdam-West, is ook zijn vrouw mee. Zij woonde tijdens de oorlog in Rotterdam.

Hoe vond u het om in de oorlog op te groeien?
‘Dat was een hele beleving. Mijn vader was groentetuinder. De Sloterpolder bestond vooral uit slootjes. Onze boerderij was alleen via een boot bereikbaar. De vader van de later bekende Dirk van de Broek was veeboer, hij had onder andere koeien, en zijn weiland grenste aan onze tuin. In die tijd had je geen telefoon en het hebben van een radio was door de Duitsers verboden. Alles wat wij wilden weten, moesten we van andere mensen horen. Dus als er iets gebeurde in de polder, bijvoorbeeld als iemand ziek was, moesten we heel snel naar de stad fietsen. Daar konden we telefoneren met een dokter.’

Kende u onderduikers?
‘Mijn vader had twee onderduikers; mannen die niet voor de Duitsers wilden werken. Omdat ze niets te doen hadden, speelden ze met ons kinderen. Aan een kist maakten ze twee wielen en dan reden ze mij rond de tafel. Dat was heel leuk. En ze maakten koordjes voor ons om mee touwtje te springen. Na de oorlog hebben we nog lange tijd contact gehouden. Onderduiken ging goed bij ons vanwege de ligging tussen al die slootjes. Mensen werden bij ons niet snel gevonden. Ook lieten de Duitsers de tuinders met rust, omdat zij eten hadden. Maar het was toch heel gevaarlijk. In het laatste jaar kwam er een Joodse man aan de deur. Mijn vader durfde hem niet binnen te laten. Als de Duitsers hoorden dat je Joden verborg, werd je meteen opgepakt. Dat was een nare situatie toen.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Door Dolle Dinsdag, in het najaar van 1944, dacht men dat de oorlog snel voorbij zou zijn. Mijn vader had de gewoonte dat hij aardappels kocht in het najaar, en hij kocht dat jaar ook zeventig kilo tarwe als reserve. Iedereen verklaarde hem voor gek. “De oorlog is bijna afgelopen, over een paar weken merk je er niks meer van,” zei men. Maar toen begon juist de ellende. De Hongerwinter was zo erg! Wij hadden veel graan, dat mijn moeder maalde en waar zij brood van maakte. Mensen gingen dood van de honger. Ook de postbode belde bij ons aan voor twee sneetjes. Later, in het voorjaar, kwamen er voedseldroppings. Pakketten met eten werden uit vliegtuigen gegooid. Bij mijn oom, die een paar honderd meter verderop woonde, viel zo’n pakket op het land
Een man die bij hem werkte, heeft dat aan de politie doorgegeven. Mijn oom was toen zo kwaad hem. Hij heeft hem ontslagen. “Je hoeft hier niet meer te komen werken als je mij niet meer vertrouwt”. Zo ging dat in die moeilijke tijd.‘

Dan hebben we nog een vraag aan uw vrouw, hoe beleefde u de oorlog?
‘Ik kom uit Rotterdam en die stad is plat gebombardeerd. Ik ben in de oorlog geboren en herinner me vooral dat ik in een kapotte stad speelde. Als kind speel je gewoon door. Dat was hartstikke spannend. In Rotterdam was het ook erg tijdens de Hongerwinter. Mijn ooms moesten helemaal naar Zeeland lopen om eten te halen. En een zus van mijn moeder is helemaal naar Groningen gefietst, op houten banden, en daar is ze gebleven, omdat de mensen daar meer eten hadden. Dat kan je je nu niet voorstellen. Nu pak je de telefoon en je bestelt wat. Na de oorlog moest alles weer opgebouwd worden. Niet zeuren, niet praten, maar werken. Aan de slag!’

School: Multatulischool

‘Als ik de naam van mijn familie zie, wil ik alleen zijn’

Roemer, Asya, Seyda en Zaan interviewen Yvonne van der Zwaard. Aysa vertelt haar dat zijn vader ook is gevlucht. In Iran was hij een vrijheidsstrijder en via Turkije kwam hij naar Nederland. Oorlog is niet leuk, maar gelukkig heeft Yvonne wel goede herinneringen aan het buiten spelen op straat toen de scholen dicht gingen in de oorlog, die zij meemaakte als kind van een Duitse moeder en Joodse vader.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was twee jaar toen de oorlog in Nederland begon en zeven toen de oorlog voorbij was. Mijn moeder was een katholieke, van Duitse afkomst. MIjn vader was Joods. Hij werkte bij modezaak Gerzon. Hij reisde door Europa en kocht stoffen in waar kleding van werd gemaakt. Tijdens een van zijn reizen had hij mijn moeder ontmoet. Ze zijn in 1930 getrouwd. De Joodse kant van mijn familie heeft de oorlog niet overleefd. Na de oorlog heeft mijn moeder met haar hele familie gebroken. Daar zaten aanhangers van de nazi’s bij. Na de oorlog werd er nooit meer over de oorlog gesproken, niet door mijn moeder en niet op school. Ook later toen er in Indonesië gevochten werd, werd er gezwegen. Alsof het niet was gebeurd.’

Moest uw vader onderduiken?
‘Omdat mijn vader gemengd gehuwd was, dus met een niet-Joodse vrouw, had hij lange tijd vrijstelling en werd hij niet gedeporteerd. Zijn hele familie is in 1943 opgepakt. Via Westerbork kwamen ze in concentratiekampen terecht, waar ze zijn vermoord. Thuis hadden we soms voor korte tijd Joodse onderduikers bij ons wonen. Wij waren een zogenoemd doorgangshuis, waarvandaan mensen snel naar een volgend adres gingen. In de schutting van de tuin had mijn vader een deur gemaakt naar de tuin van de buren. Als er s nachts bij ons werd gecontroleerd op onderduikers, konden ze zo ontsnappen. Dat was spannend en als kind begreep ik het niet precies. Je wist wel dat je niet mocht vertellen dat we mensen in huis hadden. Dat was heel angstig. Twee huizen verder woonde een Duitse man en die had alles gezien. Hij heeft mijn vader verraden. Daar kreeg hij 7,50 gulden voor. Ik weet niet of hij het voor het geld deed. We waren voor de oorlog goede buren, die wat spraken over de tuin en koetjes en kalfjes met elkaar. In het Duits ook. Treurig dat die man mijn vader heeft verraden.’

Wat gebeurde er toen met uw vader?
‘Hij moest eerst werken op Schiphol, daarna ging hij naar Westerbork. Ik heb nog een brief van hem, die hij onderweg naar Westerbork uit de trein heeft gegooid. Er stond op Gelieve te posten. Dat is gelukt. Hij schreef:Lieve vrouw en kinderen, heb goede moed, we zijn op weg naar Westerbork, we weten niet of we doorgezonden worden, zorg voor de kinderen, dag, Jacob.’ Daarna is hij naar Auschwitz gebracht en daarna weer met een soort veewagen dagenlang naar Noordoost-Duitsland. Daar heeft hij een half jaar gewerkt. In 1945 bevrijdden de Russen Europa, ook de werkkampen. De gevangenen werden lopend door de kou, met veel te weinig kleding aan, door de Duitsers op een dodenmars gestuurd. Onderweg is mijn vader overleden. Dat wisten we na de oorlog niet meteen. We kregen geen overlijdensbericht. Het was in die tijd heel moeilijk voor mijn moeder. We waren eenzaam zonder familie en mijn moeder sprak dus met een Duits accent.’

Heeft u na de oorlog ook monumenten bezocht?
‘Ik ben in Westerbork geweest. Toen ik in de boeken de naam van mijn vader zag staan, barstte ik in huilen uit. In het Amsterdam Museum heb ik de kleinzoon ontmoet van de man die met mijn vader samen op Schiphol had gewerkt en met hem was in Westerbork en Auschwitz. Ik ben in Israël ook geweest, in Yad Vashem, een groot monument waar iedereen wordt herdacht. Er is een grote hal, helemaal zwart met lichtjes en als je er doorheen loopt gaan er lichtjes aan bij het noemen van een naam van een vermoord kind. Duizenden lichtjes voor kinderen uit alle landen. In Praag ben ik ook geweest bij een groot monument. Ik ben nog niet bij het Namenmonument in onze stad geweest. Het was me tot nu toe te toeristisch. Als ik de naam van mijn familie zie, wil ik alleen zijn.’

School: Multatulischool

‘Ik had van alles gesloopt om te stoken’

Derya, Mio, Ibrahim en Nora van de Multatulischool in de Amsterdamse wijk Bos en Lommer interviewen de 92-jarige Piet van Heusden. De kinderen vragen onder andere over de ring die hij draagt. Deze heeft Piet van zijn ouders gekregen toen hij in 1952 wereldkampioen wielrennen werd. Dat heeft niets met de oorlog te maken, maar maakt wel indruk. Piet was vroeger dus beroemd!

Wat was uw eerste reactie toen u hoorde dat Nederland bezet was?
‘Als kind wist je daar maar heel weinig van. Ik was toen een jaar of tien, elf. Het eerste dat ik me herinner zijn Duitse militairen die langs het Mercatorplein reden. Ik was niet bang voor ze. We wisten toen nog niet wat er ging komen. Die soldaten waren op weg naar Haarlem en er was een opstopping of zo. Ze mochten niet uit hun wagen en vroegen mij of ik even wat eten wilde halen. Ik kreeg geld mee en haalde wat te eten. Het was ook niet dreigend. Als ik nee had gezegd, dan hadden ze een ander kind gevraagd. Wat wel dreigend was, was die keer – wat later – toen ik wel eens voor een Jood werd aangezien, omdat ik gitzwart haar had. Toen heb ik een persoonsbewijs aangevraagd, waarmee ik kon aantonen dat ik niet Joods was.’

Kende u ook mensen die werden opgepakt?
‘Ja, mijn vader. Hij moest werken in Duitsland. Ik was enig kind, was toen de enige man in huis – al was ik nog erg jong – en draaide op voor de klusjes. We hadden mijn grootvader in huis, maar die lag meer in bed dan dat ie op was. Het moeilijkste was dat er weinig hout was. We hadden een noodkacheltje gemaakt, een soort groenteblik met een klein brandhaartje binnenin. Daar deed je dan kleine stukjes hout in. Toen de oorlog afgelopen was, leek het wel een ruïne bij ons thuis. Ik had van alles gesloopt om te stoken in dat kacheltje; de schuifdeuren, de trapleuning, de kolenkist die op de veranda stond en de leuningen van die veranda en de deuren, behalve van het toilet en de ingang. Tussen de rails van tramlijnen 7 en 1 had je toen tramblokjes. Ook daarvan heb ik wat weggehaald, stiekem in het donker.’

Was u bang dat uw vader zou omkomen in Duitsland?
‘Ja, maar dat is niet gebeurd. Hij is in 1944 door de Russen bevrijd en in Brabant gedropt. Amsterdam was nog niet bevrijd, dus hij kon niet naar huis komen. In Eindhoven heeft hij een half jaar moeten wachten. Kleding had hij niet meer; hij droeg militaire kleren. Toen Amsterdam was bevrijd en hij thuiskwam, heb ik die kleren ook nog gedragen, omdat ik uit de mijne was gegroeid. Dat was heel ruwe stof; mijn dijen gingen ervan kapot. Het kan ook zijn dat mijn huid niet meer zo gezond was door de oorlog.’

Hoe was het om hem na een lange tijd weer te zien?
‘Vreemd. Ik had hem vijf jaar niet gezien en was toen pas tien en nu vijftien. Ik had een andere voorstelling van hem, en waarschijnlijk heeft hij dat ook van mij gehad. Hij was gewond ook. Door een bombardement was zijn ene hand helemaal stijf. Wat hij in Duitsland heeft gedaan, heeft hij nooit verteld, alleen dat hij in een fabriek heeft gewerkt.’

School: Multatulischool

‘Ik hoorde een schot en opeens lag ik onder het paard’

Kardelen, Maroia en Alara interviewen Ton van der Zwaard. Ton was vroeger timmerman en heeft nog meegeholpen om hun school, de Multatulischool in Bos en Lommer (Amsterdam-West), te bouwen. Daarom weet hij bijvoorbeeld dat er onder de school een hele diepe kelder zit. Tijdens de oorlog woonde hij aan de Kattenlaan, bij het Vondelpark.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Ik was toen zes. We werden op een morgen wakker en we hoorden schieten. Dat was de Nederlandse luchtafweer; er werd geschoten op Duitse vliegtuigen. Mijn moeder zei toen: Oh! De oorlog is begonnen!” Mijn vader antwoordde nog: Neuh, dat is oefenen. Maar het bleek geen oefening te zijn. Een paar uur later kwam een hele colonne Duitsers de Overtoom op. Die stond vol met mensen die naar de Duitsers keken. In plaats van dat ze hen een steen voor de kop gooiden, vonden ze het prachtig, die militaire toestanden.’

Wat deden uw ouders voor werk?
We woonden vlak naast het Vondelpark, mijn vader was daar baas-tuinman. Hij wist alles van planten en paarden. Op het park was toen nog een boerderij met twintig koeien en een paardenstal en ik scharrelde er wat tussen. Ik bracht de paarden naar het land en haalde ze weer op, en ook de koeien, soms drie, vier tegelijk. De koeien hebben ook mij wel eens naar het land gebracht, want ik kon ze niet houden. In de Hongerwinter melkte ik ze twee ochtenden per week. Fijn, want dan hadden we ook wat boter. We aten verder aardappelen en suikerbieten, daar kookte mn moeder één of andere blubber van. En zo heb ik het overleefd.
Mijn moeder was gewoon huisvrouw, ze was thuis. We woonden in een heel oud huisje, de muren waren heel dun en als ik in de winter wakker werd, was het water in het bekertje bij mijn bed bevroren. Zo koud was het. Maar we hadden wel genoeg hout uit het park voor de kachel in de grote kamer. Veel buren, soms wel tien tot twaalf mensen, kwamen ‘s avonds dan bij ons zitten.’

Was uw familie veilig tijdens de oorlog?
‘Mijn neef was chauffeur op de tram in Arnhem en is opgepakt. Die moest voor de Duitsers munitie gaan rijden naar de Atlantikwall, een verdedigingslinie aan de kust. Op een gegeven moment is hij daar ontsnapt en ondergedoken bij ons. Mijn tante, zijn moeder, ging toen met een wagen van het Rode Kruis naar ons toe en die werd beschoten door de Engelsen, omdat ze dachten dat daar moffen inzaten. Ze is daarbij omgekomen.

Wat is het spannendste dat u heeft meegemaakt?
‘Aan de ene kant van het park zaten Duitsers die afgekeurd waren voor het front. Dat waren veelal de wat ouderen. Aan de andere kant zat het schorem, dat was de SS. Die oudere Duitsers deden eigenlijk geen kwaad. Die twee groepen hadden nog wel eens ruzie met elkaar en op een avond in maart 1945, net toen ik twee paarden naar het land bracht, hoorde ik een schot. Ik vloog over het paard en lag er ineens onder. Dat paard kreeg een kogel door zn kop, waarschijnlijk afgeschoten door de SS, en was hartstikke dood. Ik kwam onder zn buik terecht, dat was zacht. Dat was wel spannend.’

Waren er leuke momenten in de oorlog?
‘Eigenlijk niet. Die Duitse officieren reden te paard en ik ook. Ik heb een keer met zon Duitse officier een wedstrijd gedaan. We gingen over de paardensprong. Het paard ging wel, maar hij niet en toen viel hij met zn kop tegen de paardensprong aan. Dat vond ik wel leuk.’

School: Multatulischool

‘Als je honger hebt, doe je rare dingen’

Gygy, Amir, Lina en Ela gaan naar Jopie van Hofwegen om haar te interviewen over haar kindertijd in de oorlog. Ze vindt het nu met Oekraïne ook wel weer een beetje spannend en hoopt dat er hier nooit meer oorlog komt. Naast het verhaal over de oorlog van toen, in en rond de Agatha Dekenstraat in Amsterdam-West, is het ook gezellig. Jopie vindt dat Gygy wel een goed fotomodel zou kunnen worden later.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Nou, dat kreeg ik niet zo mee, want ik was toen pas een jaar. Toen ik wat ouder was, heb ik wel gezien dat er Joodse mensen werden opgepakt en weggevoerd. Dat was heel erg. Je wist niet wat er met ze zou gebeuren. Ook mannen werden opgepakt om verplicht in Duitsland te gaan werken. Dat wilden ze niet. Die bleven thuis en dan gingen de Duitsers zoeken. Ik heb ze bij ons aan de overkant wel eens met geweren een trap op zien hollen. Dan werden die mannen toch opgepakt en naar Duitsland gestuurd. Mijn vader heeft nooit in Duitsland gewerkt, maar mijn schoonvader, weet ik van later, wel. Die is tijdens een razzia opgepakt. Later is hij gevlucht en weer terug naar Amsterdam gekomen. Onderweg kreeg hij bij boeren eten en onderdak.’

Kunt u vertellen over goede en slechte gebeurtenissen?
‘Er waren heel weinig goede dingen. Maar wat wel goed was, was de saamhorigheid. Mensen hielpen elkaar veel meer dan nu. Als iemand iets over had, dan gaven ze het door aan wie het nodig had. Er waren verder vooral veel slechte dingen. We moesten alles verduisteren, je mocht geen lichten aan doen. Eén keer waren mijn zusje en ik door de gordijnen naar buiten aan het kijken. Twee Duitsers zagen ons en richtten hun geweer op ons. Onze ouders trokken ons snel weg bij het raam. Gelukkig schoten die soldaten niet. Maar ja, dat waren ook misschien vaders met thuis in Duitsland kinderen.’

Kende u Joodse mensen?
‘We hadden een kennis die Joods was,. Zij ging onderduiken. Ze was heel donker en had haar haar blond geverfd en ging bij een boer wonen. Zo heeft ze de oorlog overleefd. Ze leeft nog, ze is al 93. Haar vader heeft de oorlog ook overleefd. Die speelde in het Concertgebouworkest. Omdat hij zo goed muziek speelde, lieten de Duitsers hem in leven. Na de oorlog zag hij zn dochter weer. Maar zijn dochter en vrouw, haar zus en moeder dus, waren vergast.’

Hoe was de Hongerwinter voor u en uw familie?
‘Verschrikkelijk. Er was haast geen voedsel meer te krijgen en het was koud. We gingen met een lege maag naar bed. Mijn vader ging met mijn oudste zus op een fiets met houten banden bij boeren langs voor eten. Mijn zus kon huilen op commando. Dat deed ze dan bij een boer en dan kreeg ze wat. Ik heb ook een keer eten gestolen, samen met mijn moeder. Een man liep met een bakkerskar vol met brood en die werd omgegooid. Wij, en meer mensen, hebben toen brood gejat. Dat was wel zielig voor die bakker, maar als je honger hebt, doe je rare dingen. We hebben zelfs kat gegeten. Dat was best lekker vlees. Maar toen we het aten wisten we niet dat het kat was, hoor. En het was niet onze eigen kat. Tegen de kou hadden we een potkachel midden in de kamer staan en daar gooiden we van alles in dat brandde. Oude schoenen bijvoorbeeld, of dus wat er maar was. We kookten ook op die kachel. Het was alleen in de kamer een beetje warm, de rest van het huis was koud. We lagen aangekleed in bed, met dikke sokken aan. Het was dus heerlijk toen de Bevrijding kwam. Dat was eerst één groot feest.’

School: Multatulischool

‘Ik moest de slagers in de buurt waarschuwen’

Hubert Neuhuis komt met een tas vol spullen naar de Multatulischool in Amsterdam-West. Aan Shahd, Lamis, Omer en Jona laat hij een granaathuls en ebbenhouten beelden, die zijn vader in de oorlog van een Joodse kunsthandelaar kocht, zien.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was toen vier. Daar kan ik me niks van herinneren. Maar van de oorlog zelf kan ik me wel veel herinneren. Bijvoorbeeld die keer dat meneer Wegloop, een klein mannetje met een zwarte, fluwelen jas met een gele ster erop, aanbelde. Hij was kunsthandelaar van beroep en vroeg me of mijn vader thuis was. Morgen moet ik me melden voor Westerbork,” vertelde hij mijn vader. Toen dachten we dat dat een werkkamp was. Hij zei: Ik heb hier twee beeldjes, wilt u die kopen? Want als ik naar het werkkamp moet, heb ik niks aan beeldjes, dan heb ik liever geld.” Mijn vader heeft ze toen gekocht. De meneer is nooit meer teruggekomen. Westerbork bleek een doorgangskamp te zijn. Je werd er op de trein gezet naar onder andere Auschwitz en daar werd je vergast. Maar dat wisten we toen nog niet. Die beelden heb ik nog steeds. Net als de huls van een granaat. De granaat zat bovenin, werd eruit geschoten na de explosie en de huls bleef zo achter, Ik heb ‘m gevonden. Een grote is het, dat vond ik mooi als kind.’

Hoe bent u te weten gekomen over wat er in de kampen gebeurde?
‘Ik ben later, na de oorlog, in Auschwitz geweest. Dat was echt een fabriek om mensen te vermoorden. Mensen gingen daar naar een grote ruimte en dan zeiden de bewakers dat ze eerst gingen douchen voor ze gingen werken. Onthou goed het nummer van je kleren,” werd hun gezegd. “Want je moet weten waar ze hangen als je zo terugkomt. En dan gingen ze naar de zogenaamde doucheruimte, en daar werd poeder in gegooid dan ontstond er gas en dan waren ze met een paar minuten dood. Een hele berg lijken lagen er dan. Die gingen op een kar naar de ovens. Alsof het een fabriek was. Heel erg om te zien. Laat dat alsjeblieft nooit meer gebeuren.’

Hoe was om in een bezet land te leven?
‘Iedereen deed wel een beetje aan verzet. Zoals de huisvrouwen die de was buiten hingen en dan een rood truitje, een wit truitje en een blauw truitje naast elkaar hingen; de kleuren van de Nederlandse vlag. NSB’ers belden aan om te melden dat de was anders moest hangen. Dan deden ze net of ze het zelf niet zo hadden gezien. Oh, heb ik het verkeerd opgehangen? zeiden ze dan. Iedereen was wel opstandig, want die Duitsers die pikten alles in. Dat noemden ze vorderen.’

Is er ook wel eens iets van jullie gejat of gevorderd?
‘Mijn vader had een bedrijf met vrachtautos. Die werden ook allemaal afgepakt. Soms kwam er wel eens een vrachtwagen terug. Die was dan door de Engelsen teruggepakt. Mijn vader liet daarmee door zijn personeel voedsel halen in Friesland, waar veel boerderijen waren. Dan probeerden ze bieten en granen en zo te kopen. Soms reden ze ‘s nachts op een stil weggetje langs weilanden en namen ze een koe bij de horens. Die kreeg een mes in zn keel en dan gooiden ze die op de vrachtwagen mee naar Amsterdam. Ik moest dat dan melden bij de slagers in de buurt. Die kwamen dan met messen en bijlen en hakten die hele koe in een kwartier tijd in stukken. Zo hadden we vlees om in de buurt te verdelen.’

School: Multatulischool

‘Die kinderen van NSB’ers waren vast eenzaam’

Halil, Eyad en Melane lopen vanaf school naar mevrouw Frederika de Boer-Blom. Ze woonde tijdens de oorlog in Amsterdam-West en in -Oost. Naast haar herinneringen over de oorlog, gaat het gesprek ook over hoe het na de oorlog verder ging met hoge pieten als Eichmann en Mussert. Frederika vindt het heel laf dat Hitler zelfmoord heeft gepleegd. Eichmann en Mussert zijn berecht en opgehangen. Bij haar in de buurt hing na de oorlog een pop in de boom met een bord erbij: ‘Hang je lekker Mussert?’ Dat ziet ze nog zo voor zich.

Kunt u zich nog iets herinneren van toen de oorlog uitbrak?
‘Ik was toen drie jaar. Ik ging met mijn vader naar buiten en we hoorden een sirene. Ik vroeg wat dat was. Mijn vader zei: Nu is het oorlog”. Ik had lieve ouders, die het allemaal zo prettig mogelijk maakten en ervoor zorgden dat wij kinderen er zo weinig mogelijk last van hadden. We woonden hier in Bos en Lommer en verhuisden in de oorlog naar Oost, wat dichter bij familie van mijn moeder was. De ouders van mijn moeder woonden aan de Amstel, tien kilometer buiten Amsterdam. Zie verbouwden daar onder andere aardappelen, snijbonen, sperziebonen, tomaten en fruit. De broers van mijn moeder namen dat op een handkar mee om te verkopen in de stad. Naarmate de oorlog langer duurde, werd alles steeds slechter.’

Hebben jullie ook onderduikers gehad?
‘Nee, we hebben geen onderduikers gehad. Ons huis was te klein, anders misschien wel. We woonden met zijn zessen; vader, moeder en vier kinderen. Nee, ik had ook geen Joodse familie. In Oost woonden veel Joodse mensen en die zijn allemaal meegenomen. Zij werden eerst naar een terrein aan de Polderweg gebracht. Dat was vroeger de plek waar altijd kermis was. Ik heb daar mensen zien staan, toen ik een keer met mijn vader langsliep. Daarna moesten ze naar de Hollandse Schouwburg en tot slot werden ze in de trein afgevoerd naar de kampen in Duitsland. Ze werden daar vermoord. We hadden wel een NSB’er in de straat wonen. Met die kinderen mochten we niet spelen. Dat was uit den boze. Die kinderen zaten ook bij de Jeugdstorm. Ze hadden uniformen aan en petjes op. Die kinderen zijn vast eenzaam geweest. Ze speelden ook niet met andere NSB-kinderen. Ook na de oorlog was het moeilijk voor ze.’

Wat is het ergste dat met uw familie is gebeurd tijdens de oorlog?
‘Een keer liep ik op straat met een vriendin toen er een bom viel. Mijn vriendin holde naar huis en ik werd door iemand naar binnen getrokken bij een fietsenstalling. Van angst plaste ik in mijn broek. We zijn allebei weer veilig thuisgekomen. Het was heel eng. Ik ben nog altijd wel bang voor vliegtuigen die laag overvliegen.’

Heeft u nog een goede herinnering aan die tijd?
’We woonden in Oost vlak bij een spoordijk. Daar mocht je niet komen en het was afgezet met rollen prikkeldraad. Daar kwamen ook treinen met voedsel voor de Duitse soldaten. En als die kwamen gingen we er naar toe om eten te stelen. Mijn broer en ik ook. Mijn broer viel een keer in het prikkeldraad en zijn been bloedde flink. Een Duitse soldaat zag ons daar op de dijk. Mijn broer moest meekomen naar een seinhuisje en we kregen een grote verbanddoos mee. We zijn naar huis gegaan, waar mijn moeder zijn been kon verbinden. Later gebruikten we de kist als schoenpoetsdoos. Dat was dus een aardige Duitse soldaat, die ons dat had gegeven.’

School: Multatulischool

‘Het was een spagaat voor mijn moeder’

Mohammed Amir, Badr, Rayan en Mohammed mogen Jan Aubertijn interviewen. Hij woonde in de oorlog in de Van Oldenbarneveldtstraat in Amsterdam-West. De kinderen zitten op de Multatulischool, ook in West. Meneer Aubertijn laat hun een schoolfoto zien van zijn klas in 1940. Hij was toen vijf. Alle kinderen zien er heel netjes uit. De jongens met een stropdas en een overhemd. De meisjes hebben allemaal een strik in het haar.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘We zagen veel militairen door de straten gaan. Dat vonden wij kinderen wel spannend. Schiphol werd gebombardeerd en na vijf dagen gaf Nederland zich over. We hadden de oorlog verloren en waren bezet. Vlak na de capitulatie liep een grote groep Duitse militairen door de buurt. Wij zaten als kinderen verbaasd op de stoep naar ze te kijken en roepen. We werden door een oudere meneer weggestuurd. Die vond het niet gepast wat we deden. Mannen werden verplicht in Duitsland te gaan werken. Mijn vader werd ziek en afgekeurd en mocht daarom thuisblijven. Het was een zeer moeilijke tijd. Ik had namelijk een Duitse moeder. Zij kreeg aan het eind van de oorlog geen eten meer van de winkeliers vanwege haar afkomst. Dat moest ik als jonge jongen regelen.’

Was dat niet lastig om in de oorlog een Duitse moeder te hebben?
‘Ja. In de zomer van 1942 voetbalde ik met vriendjes op straat. De ouders keken vanuit het raam naar ons en zagen dat een Duitse soldaat bij ons aanbelde. Hij was op Schiphol gestationeerd en dacht: Ik ga even een kop koffie halen bij mijn nicht in Amsterdam.Mijn vader was woest en zei tegen mijn moeder dat dat niet weer moest gebeuren. Zij is in de oorlog nog een keer naar Duitsland gegaan en vertelde aan haar tantes dat de mannen bij ons onderdoken. Mijn tantes begrepen niet dat dat kon in dat kleine land van ons. Want als de Duitse jongens niet in het leger wilden, lukte het hen niet om zich te verstoppen en werden ze verraden en opgehaald. Mijn moeder heeft twee broers verloren in de oorlog, een in Rusland en een in Frankrijk. Het was voor haar een spagaat. Dat is nu ook zo in Oekraïne, dat familieleden in de landen wonen die oorlog met elkaar hebben.’

Maakte u zich geen zorgen dat uw vader kon worden opgepakt?
‘Het laatste jaar werd het steeds lastiger. Mijn moeder kreeg in 1945 nog een kind, een meisje. Ze lag in het ziekenhuis en daar waren wel katoenen luiers, maar geen spullen om te wassen. Dat moesten wij zelf doen. Ik moest dus iedere dag met een tas met vuile en schone luiers van de Van Oldenbarneveldtstraat naar het ziekenhuis heen en terug. Op een zondagmiddag wilde mijn vader ook mee en toen kwam er net over de brug een lange rij opgepakte mannen met gewapende, Duitse militairen aan. “Lopen, Jan!” zei mijn vader. We zijn gaan rennen en verscholen ons achter een deur, die geopend was. Dat was heel angstig.’

Hoe kwamen jullie aan eten in de Hongerwinter?
‘Alle mensen kregen distributiekaarten waarmee je wat kon kopen. Groente bijvoorbeeld, maar ook klompen –  schoenen waren er niet – of een zakje kolen. Maar het was nooit genoeg. We hadden wel een kachel in de woonkamer en in de slaapkamers, maar die kon je niet stoken zonder hout of kolen (Jan Aubertijn heeft een kooltje meegenomen en laat het de kinderen zien) en dus was het koud. Zo koud dat er ijsbloemen op de ramen kwamen. Je wilde dan liever niet opstaan. Mannen zaagden ‘s nachts bomen voor hout in de kachel. Mijn vader ging ook samen met de buurman de houten bielzen onder de treinrails weghalen; er reden toch geen treinen meer. Dan ging ik mee en moest ik op de uitkijk staan. Voor eten ging mijn vader elke paar weken met een bakfiets naar de Wieringermeer, bij de Afsluitdijk. Hij kwam dan thuis met tarwe, suikerbieten en tulpenbollen. Mijn moeder snee dat in schijfjes en bakte ze met een beetje boter. Die winter gingen we niet naar school. Na de Bevrijding konden we weer naar school. Het was een feestelijke dag op het voetbalveld, met koek en limonade en dansen. Een echt bevrijdingsfeest. Dat was heel fijn.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892