School: MLA

‘Donkere mensen kregen niet snel een representatieve baan’

Op een tropisch warme middag in de aula van het MLA, waar even later de eindexamens gehouden gaan worden, praten Donna, Tirza, Yana en Lena met mevrouw Yvonne Terborg over haar jeugd in Suriname. Ze heeft foto’s en boeken meegenomen.

Hoe was het om als kind op te groeien in Suriname?
‘In mijn tijd was het daar heel leuk. We woonden in Paramaribo op een groot erf, we speelden veel buiten. Omdat mijn ouders veel reisden, ging ik met nog een paar broertjes en zusjes naar het internaat van mijn tante. Op school leerden we alles wat met Nederland te maken had en spraken we ook Nederlands. In schoolboekjes stonden plaatjes van molens. Dat was dan ook het eerste dat ik wilde zien toen we in Nederland waren. Het leek me iets heel bijzonders. We kregen ook ‘vaderlandse geschiedenis’, dat was de geschiedenis van Nederland, niet van Suriname.’

Wat voor beroep hadden uw ouders?
‘Mijn vader was evangelist en reisde veel naar de binnenlanden van Suriname. Mijn moeder ging met hem mee en leerde de inheemse vrouwen, die afstamden van tot slaaf gemaakten, kleding maken. Ze richtte vrouwengroepen op en leerde de vrouwen allerlei dingen. Mijn vader had ook een EHBO-doos, waarmee hij kleine medische handelingen kon verrichten. Er waren geen ziekenhuizen in de binnenlanden. In een schrift noteerde hij alle ziektes die hij tegenkwam en de remedies daartegen. In de vakanties gingen wij naar onze ouders toe. Dat was een reis van bijna twee dagen door de binnenlanden, onder andere met de boot. Later bleven mijn ouders vaker in Paramaribo. Toen ik veertien was, is mijn moeder overleden aan astma, daar was toen geen medicijn voor.’

Wat weet u van uw voorouders?
‘Ik heb Duitse en Joodse voorouders, maar de meesten kwamen uit Afrika en waren tot slaaf gemaakt. Via mijn vaders kant was mijn stamvader een tot slaaf gemaakte. Terborg is een slavennaam geweest. Ik ken niet veel verhalen over mijn voorouders, er werd niet over gesproken. Ik denk omdat mijn ouders veel weg waren en mijn moeder jong is overleden. Mijn tantes werkten allemaal heel hard, dus die hadden ook geen tijd om over het verleden te praten. Ik heb er wel wat van meegekregen via school en middels boeken. Ik heb het vermoeden, maar ik weet het niet zeker, dat een van mijn voorouders een plantagehouder was en getrouwd was met een slavin. Van mijn moeders kant heeft een voorouder na de afschaffing van de slavernij de plantage ‘Carolina’ gekocht. Alle nazaten hebben daar een plekje, bijvoorbeeld om een huisje op te bouwen.’

Hoe merkte u dat u in een kolonie woonde?
‘Je was je er constant van bewust. In de meeste ondernemingen waren Nederlanders de baas, alle overheidsinstellingen waren Nederlands. Je was niet anders gewend. Er werd op de werkplek altijd Nederlands gesproken. Het werd niet openlijk gezegd, maar lichtgekleurde mensen kregen voorrang; dat was duidelijk voelbaar. Hele donkere mensen kregen niet zo snel een representatieve baan. Maar dat is in Nederland soms ook zo. Ik had daar niet zoveel last van. Ik heb hier wel eens last gehad van discriminatie. Bij de drogist hield de verkoopster mij een keer voortdurend in de gaten. Ik zette een potje terug in het vak, waarna ze naar mij toe kwam en vroeg waar ik het had gelaten. Toen ik haar het vak liet zien waar ik het potje had teruggezet, geloofde ze me niet. Ik ben boos en verontwaardigd de winkel uitgelopen.’

 

School: MLA

‘Als witste kind kon ik maar beter binnenblijven’

Met A4’tjes vol vragen in hun hand begroeten Aya, Vera en Sile van het MLA in Amsterdam-Zuid meneer Rupino Griffioen in de aula van hun school. Hij groeide op in voormalig Nederlands-Indië en kwam op zijn zestiende naar Nederland. Hier verbaasde hij zich over de totaal andere positie van ‘de witte man’.

Kunt u iets vertellen over uw familie?
‘Mijn vader werkte bij het KNIL, het Koninklijk Nederlandsch-Indisch leger. Hij werd gevangengenomen door de Japanners en tewerkgesteld bij de Birmaspoorweg. Daar is hij op 29-jarige leeftijd overleden door een combinatie van ziekte, verdriet, uithongering en uitputting. Mijn moeder kreeg dit bericht pas veel later te horen. Het was toen niet zoals nu dat alle berichten binnen een seconde bij de ontvanger zijn. Mijn moeder bleef achter met vier kinderen. De oudste twee kinderen hielpen mee geld verdienen; zij verkochten lekkernijen op straat. Daar ontmoetten ze een olieman, die gecharmeerd van hen was en zo onze moeder ontmoette. En met haar trouwde. Wij kregen er nog een halfzusje bij en hij zorgde voor ons alsof we zijn eigen kinderen waren.’

Kunt u iets vertellen over de Bersiap-periode?
‘Na de Tweede Wereldoorlog wilde Nederland de macht weer herpakken. Maar toen brak de Bersiap-periode aan, dat van het verzet van de Indonesiërs. Een jongeman genaamd Soekarno kwam in opstand; hij begon rechten te eisen voor het hele volk. Hij werd toentertijd door Nederland als terrorist beschouwd. Nederland ondernam toen politionele actie, omdat men vond dat men recht had op Indië. Voor Nederlanders werd het daar toen gevaarlijk. Er zijn daar over en weer veel gruweldaden gepleegd. Het grootste gelijk lag bij de Indonesiërs. Mede door die periode kwam het land tot ontwikkeling.’

Kon u na de oorlog naar school?
‘Na de oorlog werkte mijn moeder veel op de markt om ons van eten te voorzien. Ze had aanleg voor talen en leerde er zeven dialecten spreken, ondanks het feit dat ze alleen de lagere school had afgemaakt. Dat was handig, omdat ze zo met de verschillende koopmannen kon onderhandelen. Ik moest veel binnenblijven aangezien ik de witste was van alle vier de kinderen. Men keek toen ook al naar kleur; van discriminatie was toen ook al sprake. Kinderen met een wit uiterlijk konden beter niet te veel buiten komen. Ik was graag binnen en hield van lezen. Mijn moeder had al gauw in de gaten dat ik wat slimmer was. Toen ik uiteindelijk naar school ging, had ik door het lezen een voorsprong. Met vier jaar ging ik al naar de eerste klas. Maar door de omstandigheden waren er veel onderbrekingen. In Indonesië ben ik ook gedeeltelijk naar de middelbare school geweest, in Siri Bong en Bandung, op Jakarta. Dat onderwijs was niet erg goed door de vele wisselingen van leraren. In 1956 kreeg mijn familie de keuze om naar Nederland te gaan of om in Indonesië te blijven. We gingen weg. En zo kwam ik op zestienjarige leeftijd in Nederland. Ik bleek een enorme achterstand opgelopen te hebben in Indonesië. Gelukkig is dat goedgekomen.’

Hoe was het in Nederland?
‘In Nederland woonden we eerst in een pension. We moesten nog wachten op huisvesting. Er zaten daar meer gezinnen, allemaal uit verschillende streken van Indonesië. In één kamer woonden soms wel zeven mensen. Ook hadden we het er erg koud.
Ik wist trouwens meer van Nederland dan van Indonesië, omdat we daar alleen maar les over Nederland hadden gekregen. Dat was wel vreemd, dat je meer leert over een ander land dan het land waar je woont. Op school bleek ik een grote achterstand te hebben ondanks het vele lezen. Het advies was om opnieuw, vanaf de eerste klas, aan de middelbare school te beginnen. Dat wilde ik niet, dus kreeg ik boeken mee naar huis om te leren. Voor mij geen probleem, want ik hield van lezen. Wat ik in die periode zo wonderlijk vond van Nederland was dat er in de klas totaal geen orde was! Ik verbaasde mij daar erg over. In Indonesië was het de witte man die jaren onderdrukking op het volk had uitgeoefend. Op school waren we altijd bang voor de witte leraar geweest; er heerste een strikt regiem. We zaten altijd stil en spraken enkel als er toestemming voor werd gegeven. Ik heb me dus lang verwonderd dat het hier zo anders was, omdat ik altijd had opgekeken naar ‘de witte man’. Zijn positie was hier niet zoals daar. Uiteindelijk bewees ik de leraar dat ik de beste van de klas was. Op eigen houtje had ik mijn niveau bijgewerkt en ik haalde als enige van de klas een 10.  Zo zie je maar hoe belangrijk lezen is!’

 

 

School: MLA

‘Strompelend kwam ik het kamp uit’

De Nijmeegse vader van Ronald was boekhouder op een suikerplantage. Zodoende groeide hij op in Nederlands-Indië. Tijdens de Bersiap-periode zat hij met zijn familie gevangen op een suikerplantage. Als tiener kwam hij naar Nederland en als jonge beroepsmilitair ging hij naar Nieuw-Guinea. Aan Julia, Dhymaris en Ainoa van het MLA in Amsterdam-Zuid vertelt hij zijn verhaal aan de hand van hun vragen.

Waar komen uw ouders vandaan en wat voor werk deden zij?
‘Mijn vader is in Nijmegen geboren en had Indische ouders. Hij werkte op kantoor van een suikerplantage als boekhouder. Mijn moeder werkte niet; het duurde toen nog heel lang voordat vrouwen mochten werken als ze getrouwd waren. Zo ging dat vroeger.’

Wat is uw sterkste herinnering aan de oorlog?
‘Dat we werden bevrijd. Ik ben strompelend het kamp uitgekomen. We werden op een schip gezet. Mensen waren uitgemergeld. Een zeeman zag mij en mijn zus en nam ons mee. Hij zette ons aan tafel en pakte twee blikjes sinaasappelmarmelade en een lepel. Wij aten ons rot ervan en waren al misselijk voor het op was. Het was lekker, maar ontzettend zoet. De resten van de marmelade wierp de zeeman zo overboord. Mijn zus en ik keken met grote ogen naar hem. We vonden het zo zonde. Dat kon je toch bewaren? Ik heb tot op de dag van vandaag altijd een reservepotje Chiffers orange marmelade in de voorraadkast liggen.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘Ik kwam op mijn dertiende naar Nederland en had vier jaar achterstand op school en aanpassingsproblemen. De mensen hier wisten maar weinig van wat ons was overkomen, ze wisten niets van Nederlands-Indië. Ze vonden het gek dat we rijst met groente en vlees aten, hier was rijst een toetje.
Ik heb hier nooit mijn school afgemaakt en pas toen ik in dienst ging, ben ik opgeleid; eerst als radiomonteur en later tot rakettenbouwer. Die opleiding was in de Verenigde Staten, in Texas, in het jaar dat Kennedy werd doorgeschoten. Op de terugweg na mijn opleiding, heb ik op het schip Nieuw Amsterdam mijn vrouw ontmoet.’

U bent in 1957 uitgezonden naar Nieuw-Guinea, hoe was dat?
‘Ik was daar als beroepsmilitair in een spannende tijd, omdat Soekarno, de president van Indonesië, het gebied wilde hebben. Dat was een hele heftige politieke verwikkeling. Er werden parachutisten gestuurd, en de Nederlanders stuurde weer troepen om het gebied te verdedigen. Daar zat ik bij. De marine zat er altijd al en patrouilleerde daar met schepen. Ik zat bij de luchtmacht en hielp als radiomonteur mee een radarmast te bouwen. Ik vond het heerlijk om in Nieuw-Guinea te zijn, het leek op mijn geboorteland. Ik was er met mijn maat, ook een Indo, een Indische Europeaan, ook wel een halfbloedje genoemd. Het was leuk voor ons in Nieuw-Guinea te zijn vanwege die Indische gemeenschap, waar we welkom waren om mee te eten. Die Hollanders kregen vreselijk eten en wij aten lekker nasi.’

Bent u ooit nog teruggegaan naar Indonesië?
‘Ik heb geen familie meer in Indonesië, iedereen is geëmigreerd. Toch ben ik na 44 jaar weer één keer terug geweest en dat was meer dan genoeg. Mijn Friese vrouw heeft me bij haar hele familie geïntroduceerd en zij wilde ook wel weten waar ik vandaan kwam. Maar mijn terugkomst op Java was niet heel prettig, het was een nare confrontatie. Ik kreeg last van ptss, een posttraumatische stressstoornis, en kon daarna bijna een jaar niet werken.’

De achternaam van Ronald is bij de redactie bekend.

School: MLA

‘Hoe lichter je kleur, hoe hoger op de maatschappelijke ladder’

Het is meteen gezellig als Helen Wijngaarde aanschuift op het MLA. De 83-jarige Helen is geboren op Curaçao (‘Waar de zon altijd schijnt’) en verhuisde op haar twaalfde naar Suriname vanwege het werk van haar vader. Sinds 1957 woont ze in Nederland. Samya, Lucia, Yke en Wies hebben haar veel te vragen.

Waar kwamen uw ouders vandaan? En wat voor werk deden zij?
‘Mijn moeder komt van Curaçao; zij was onderwijzeres. Ik zat bij haar in de klas en dat was niet altijd een pretje. Tegen mij was ze extra streng. Ook overhoorde ze alles. Maar dat vond ik niet erg, want ik hou van leren. Mijn vader kwam uit Suriname en was een zakenman. Wij spraken altijd overal Nederlands. Mijn vader stimuleerde dat, want als je dat sprak, kwam je verder. Natuurlijk heb ik ook Papiaments gesproken op Curaçao en Sranangtongo op straat in Paramaribo. Maar Nederlands was de hoofdtaal!
Het verschil tussen Curaçao en Suriname is heel groot. Vooral op school, die op Curaçao gescheiden was voor jongens en meisjes. Er stond zelfs een grote muur tussen de scholen. In Suriname liep alles door elkaar, het was er vrijer, met veel verschillende culturen en religies: Creolen, Javanen, Hollanders, Boslandcreolen, Hindoestanen. Het was kleurrijker. Er werd wel gediscrimineerd. Hoe lichter je van kleur was hoe hoger je op de maatschappelijke ladder stond. Dat is nog steeds zo helaas. We hadden in Suriname toen geen president, maar een gouverneur. En mijn koningin was Wilhelmina. Koninginnedag was altijd een heel groot feest.’

Hoe was het op school?
‘Ik zat op de Hendrikschool in Paramaribo. Het was een prachtig houten gebouw. Hier op de foto zie je het. In de pauze kwam altijd de ‘bollenman’ langs met lekkere kraukrau en broodjes. Je kon er voor één of twee centen boter bij vragen. De leraren waren streng. Als je te laat kwam moest je wachten en dan moest je meteen naar het hoofd van de school voor straf. Het ergste was het weekboekje, waar opmerkingen van de leraren in stonden. Dat moest je elke vrijdag thuis laten zien. Bij een slecht weekboekje kreeg je een weekend huisarrest. Maar… wij hadden weekboekjesvervalsers! Ik was het ook. Tot mijn ouders dit merkten. Ik heb een week niet kunnen zitten!
Op school leerde ik alles over Nederland. Over ijs en schaatsen, over molens en koeien in de wei. Ik vond het leuk,  want ik leerde over dingen die ik niet kende. Kijk, hier heb ik het leesplankje waarmee ik heb leren lezen: Aap – Noot – Mies… Ik leerde Nederlandse liedjes en dat er allemaal provincies waren. Pas in Nederland kwam ik erachter dat je gewoon van de ene provincie naar de andere kon rijden, zonder grenzen.’

Hoe was het om naar Nederland te verhuizen?
‘Mijn moeder en mijn broer woonden hier al. Ik kwam bij hen in huis, dus ik kwam eigenlijk thuis. Wel moest ik ineens meer kleren aan. Het was best handig dat ik al veel van Nederland wist. Suriname was toen nog Nederlands, een kolonie. Kijk hier heb ik een herdenkingsdoek uit 1965. Zie je de letters van Juliana en Bernard en de appeltjes van oranje? En hier afbeeldingen van traditionele kleding, zoals koto’s, en van verschillende hoofddeksels, angisa’s, waarmee vrouwen ‘geheime’ boodschappen aan elkaar doorgaven via de manieren van vouwen. Dit is ooit uit Afrika meegekomen met de slaven. En kijk, daar is de tuba. Daarmee werd je bij een verjaardag-met-een-rondgetal uit je bed geblazen. Je moest puur verrast zijn, maar natuurlijk had je het lekkers om uit te delen al onder je bed klaar staan.’

Wat voor werk heeft u gedaan?
‘Ik ben juf geworden. Eerst een jaar op Curaçao, daarna in Nederland. Hier leerde iedereen toen ook nog met het leesplankje. Ik dacht dat het was afgeschaft. Dus dat was best handig. Op mijn vijftigste ben ik alsnog gaan studeren en ben ik doctorandus in de Culturele Wetenschappen geworden. Dat opende vele deuren voor me.
Pas in Nederland ben ik me ervan bewust geworden dat Suriname een kolonie was. Hier hoorde ik pas hoe mooi het Sranantongo is. Hier mocht ik het wel spreken. Kijk dit is de vlag van Suriname nu: groen staat voor vruchtbaarheid, rood voor samen bouwen we het land op, wit staat voor vrede. En de gele ster staat op twee punten naar beneden: meneer Ferrier, de eerste president, zei: “We staan met twee benen stevig op de grond.”
Mijn kleinkinderen kan ik vertellen hoe het vroeger was. Dat vind ik heel belangrijk. Ook dat ze begrijpen waarom ik iets wel of niet accepteer. Ik wil bijvoorbeeld dat ze me groeten als ze binnenkomen en niet zomaar op de bank ploffen met hun telefoontje. Ik ben met een van hen een hele middag naar het Holocaust Museum geweest. We hebben toen samen gepraat over de Tweede Wereldoorlog en hoe dat voor mij was. En ook over wat ik heb meegemaakt op Curaçao. En nu vertel ik het graag aan jullie.’

School: MLA

‘Wij waren Hollandser opgevoed dan de dorpelingen’

Herbert Boerboom werd in 1941 in Batavia geboren. Het hele gezin overleefde de oorlog. Herbert kwam door de erop volgende onafhankelijkheidsstrijd op zijn negende naar Nederland. Daar zag hij iets waar hij van schrok: witte mensen die koffers droegen. Dayo, Boaz, Daan en Emil van het Montessori Lyceum in Amsterdam-Zuid interviewden Herbert over zijn jeugd daar en hier.

In wat voor gezin groeide u op?
‘Mijn vader en moeder zijn allebei in Jakarta, dat toen Batavia heette, geboren. Mijn vader was inspecteur bij de douane, een ambtenaar dus, in dienst van Nederland. Mijn moeder deed sociaal werk. Ik ben Nederlands opgevoed en zat op christelijke scholen. Het onderwijs was helemaal Nederlands; ik leerde van alles over Nederland, zelfs Nederlandse liedjes. We mochten geen Indonesisch of Maleis spreken, maar toch ving ik wel Maleise woorden op. Weet je wat cengeng betekent? Dan ben je een huilebalk!
Er was een hiërarchie in de maatschappij. De Hollanders stonden bovenaan en hadden de beste banen. Daarna kwamen de Indo’s en daarna de Indonesiërs. We merkten het verschil in behandeling. Er was ook echt sprake van discriminatie en van pesten. Misschien is dat nog steeds zo. Als je trouwens wilt weten hoe wij daar leefden, dan moet je maar eens naar het Tropenmuseum gaan. Daar kun je dat zien.’

Hoe hebben zij en u de oorlog ervaren?
‘Mijn moeder was een Indo; daarom hoefde zij tijdens de oorlog niet naar een kamp. Maar ze had niets om van te leven. Dat was niet makkelijk. Ze mocht met haar vier kinderen – ik heb twee oudere zusjes en een broer – in een huisje van haar zwager wonen. Ze verkocht spulletjes om in leven te blijven. Mijn vader moest aan de Birmaspoorlijn werken. Dat was een soort strafkamp en heel zwaar. Ik heb dit allemaal pas later gehoord, want toen was ik zelf nog een baby.
Na de oorlog kreeg mijn moeder te horen dat mijn vader gelukkig nog leefde. We zagen elkaar weer op Bali en hebben nog een tijd als gezin in Jakarta gewoond. Maar alles was anders geworden. De Indonesiërs wilden onafhankelijkheid en de Nederlanders werden weggepest; daar wilden ze niets meer mee te maken hebben. De kampen waar zij toen woonden, moesten beschermd worden door de Japanners, die eerst zelf de vijand waren. Wij zijn toen naar Nederland gegaan. Mijn vader wilde weer teruggaan, maar een collega gaf hem het advies om hier te blijven. Dat was beter, voor ons allemaal.’

Hoe was het in Nederland bij aankomst?
‘Toen we van boord waren en op de kade stonden, kreeg ik echt een schok. Ik zag witte mensen met koffers tillen! In Indonesië was dat werk voor de Indonesiërs. Daar moesten we dus wel even aan wennen. We werden in een kamp opgevangen en na twee maanden gingen we in het dorp Goirle wonen. Daar begrepen ze helemaal niets van ‘die bruintjes’. Wij spraken Nederlands, zij spraken een dialect. We verstonden elkaar niet. Wij waren eigenlijk Hollandser opgevoed dan de dorpelingen. We speelden buiten wel met de andere kinderen, maar kwamen niet bij elkaar over de vloer. We werden gepest met ons uiterlijk: scheve ogen en een bruine kleur. Voor mijn oudere broer en mijn zusjes was het veel zwaarder. Zij waren langer de tropen gewend geweest en hadden heel bewust de oorlog meegemaakt. Hun verhalen helpen mij te begrijpen hoe het toen was.’

Hoe was het bij jullie thuis toen?
‘Mijn vader was heel streng en ouderwets. Voor een goede toekomst moesten we hard leren. Als ik iets fout deed, kreeg ik klappen. Hij zei tegen mijn broer: “Als je niet slaagt voor je school ga je de fabriek in!” En dat was een straf. Hij slaagde dan ook. En mijn zusje had een vriendje dat volgens mijn vader niet goed genoeg was. Hij zei tegen die jongen: “Ga eerst leren en kom dan nog maar eens terug. Nou, dat heeft hij gedaan!! Hij is zelfs binnenhuisarchitect geworden. Toen mocht hij wel het vriendje van mijn zusje zijn. Van mijn vader leerden we: maak je studie af, zodat je van niemand afhankelijk hoeft te zijn. Ik heb leren doorzetten. Niet alles is vanzelfsprekend in het leven. Als het eens wat tegenzit, ga dan niet bij de pakken neerzitten. Geen zelfmedelijden hebben, maar doorgaan. Weet wat je bent, heb lak aan wat de omgeving vindt. En wees blij met wat er is!’

School: MLA

‘Ik dacht ‘wat doe ik hier’, maar het wende’

Tommi, Elise, Laetitia en Pipa zitten al klaar met hun vragenlijstjes als Frank Mansro binnenkomt. Hij groet de MLA-leerlingen en haalt foto’s van zijn familie en nog wat boeken uit zijn tas. Ondertussen vertelt hij dat het deze maand juni Keti Koti-maand is en vraagt of zij weten wat dat inhoudt. ‘Keti Koti betekent in het Surinaams ‘ketenen gebroken’. Deze maand herdenken we de tijd van de slavernij. Het gaat vooraf aan de viering van het einde van de slavernij op 1 juli’.

Hoe was het voor u om op te groeien in een kolonie?
‘Ik heb een heel goede jeugd gehad in Paramaribo. Het is een tropisch land, iedere dag schijnt de zon. Ik woonde er met mijn moeder en stiefvader en mijn broers en zus. Op de lagere school leerden we over Nederland. Mijn vader was in de jaren vijftig naar Nederland verhuisd en mijn moeder stelde voor dat ik daar ook naartoe zou gaan. Maar ik wilde in Suriname blijven. Ook toen ik ouder was, had ik geen plannen hiernaartoe te verhuizen. Dat Suriname een kolonie was van Nederland, daar stond ik nooit zo bij stil. Het was zoals het was en ik heb dat toen als normaal ervaren omdat ik er geboren ben. We leefden gewoon en er werd niet veel over de koloniale tijd gesproken bij ons thuis. Zo heb ik dat ervaren.’

Waarom  bent u toch naar Nederland gegaan?
‘Op mijn achttiende begon ik aan mijn baan voor de Nederlandse overheid. Ik bracht in de binnenlanden de waterhuishouding in kaart. We deden onder andere regenmetingen, keken hoe snel regen afgevoerd werd door de rivieren en onderzochten de bewolking. In het begin vond ik het moeilijk, want ik was bijna altijd weg van huis en miste de sociale contacten. Maar nu zie ik dat ik geluk heb gehad, want ik ken Suriname en de binnenlanden nu heel goed. In de binnenlanden leven mensen die afstammen van gevluchte tot slaaf gemaakten. Zij staan veel dichter bij de originele Afrikaanse cultuur dan wij in Paramaribo. Wij hebben ook een deel van de Nederlandse cultuur meegekregen.
In Suriname gold een regel dat als je tien jaar voor de Nederlandse overheid werkte je recht had op ‘koloniaal verlof’. Je mocht dan acht maanden naar Nederland, met vrije overtocht. Een paar collega’s en ik besloten er gebruik van te maken en zo kwam het.
Op 1 juli 1975 kwam ik in Nederland aan, ik was toen 28 jaar.’

Wat was uw eerste indruk van Nederland?
‘Het viel me op dat Nederland verder was in ontwikkeling dan Suriname. Er was een heel andere infrastructuur en een heel andere bouw. Bij ons was er bijvoorbeeld geen brug over de Surinamerivier, we konden niet eens naar de ander kant van Paramaribo komen. Verder vond ik het, ondanks dat het zomer was toen ik in Nederland aankwam, koud. Ik werd meteen verkouden. Ik was bang dat ik de hele tijd ziek zou blijven en dacht wat doe ik hier? Maar het wende. Na acht maanden besloot ik in Nederland te blijven. Omdat ik geen middelbareschooldiploma had, heb ik dat hier gehaald. Daarna heb ik jaren tegelijkertijd gewerkt en gestudeerd. Ik deed de Sociale Academie en werkte bij Fokker. Weer had ik het geluk dat ik door mijn werk veel van Nederland en Europa zag. Nu heb ik alweer dertig jaar een café in De Pijp waar ook veel Surinaamse mensen komen.’

Vindt u het belangrijk dat er aandacht is voor de koloniale geschiedenis?
‘Ik vind het heel belangrijk en fijn dat er nu steeds meer interesse is voor deze geschiedenis. Er wordt weleens aan mij gevraagd waarom ik in Nederland ben. Ik heb, net als alle Surinaamse mensen, een band met Nederland en ben geboren in een land dat bij Nederland hoorde. Als je de geschiedenis kent, weet je dat de Europeanen Afrikanen naar Suriname brachten, en daarna mensen uit India en van Java erheen brachten. Nederland heeft een smeltkroes van Suriname gemaakt. En sommigen, zoals ik, wonen nu in Nederland en dat heeft alles met de geschiedenis te maken. Bijna iedereen uit de Surinaamse gemeenschap heeft daarom familie in Nederland én in Suriname. Hier wonen mijn broer en veel neven en nichten. In Suriname wonen mijn andere broers en mijn zus. Mijn moeder is een paar jaar geleden op haar 99e overleden. Ik ben bij haar begrafenis geweest. Dat was de laatste keer dat ik in Suriname was.
Het is pijnlijk dat er gediscrimineerd wordt en dat mensen op afkomst in hokjes worden geplaatst, dat er etnisch geprofileerd wordt. Ik vind het heel belangrijk dat we elkaar dingen gunnen en dat we het met elkaar kunnen vinden en met elkaar kunnen leven.’

School: MLA

‘De pijn van de riem was beter dan honger voelen’

Henriëtte Vics-Teensma steekt meteen van wal als ze aan tafel zit met Byron, Kyano en Joeri uit de tweede klas van het MLA. ‘Weet je, er zijn verschillende manieren om over je ervaringen te vertellen. Sommige mensen schrijven alles op. Ik maak kunstwerken. Ik ben nu bezig met een drieluik: drie doeken over mijn ervaringen in Indië. Mijn laatste doek laat ik straks zien. Het is nog niet klaar, de naalden zitten er nog in. Maar eerst ga ik vertellen…’

Hoe was het om in Nederlands-Indië op te groeien?
‘Mijn hele familie is in Indië geboren. Mijn vader, die in Wageningen had gestudeerd en tropisch landbouwingenieur van beroep was, zag Indië als zijn land. Ik ben in 1930 op Sumatra geboren. We woonden op een zeer afgelegen plek, in een ruim huis vlakbij zee. Er waren daar niet veel Nederlanders. Ik zat op de Hollands-Inlandse School; daar zaten ook Indonesische kinderen op, als ze goed Nederlands konden spreken. Het schoolsysteem was helemaal Nederlands. Wij leerden ook Nederlandse liedjes. Er was discriminatie, ja. Stel je maar een piramide voor: het topje dat waren de Hollanders, daarna kwamen de Indo’s, een menging van Nederlanders en Indiërs, en onderaan de Indiërs zelf. Die stelden dus zogenaamd het minste voor.
Na de oorlog begon de bersiap, de onafhankelijkheidsstrijd van Nederlands-Indië. Soekarno was de leider; ik heb hem een keer gezien in Batavia. Hij had genoeg van al die buitenlanders. Indië moest zelfstandig worden. Het land kreeg een nieuwe naam: Indonesië. Het was een verschrikkelijke periode. De Japanners die eerst onze vijand waren, moesten ons nu beschermen. Gelukkig konden we eindelijk naar Nederland. Maar daar zat niemand op ons te wachten.’

Wat merkte u van de oorlog ervoor?
‘Mijn ouders hielden ons zo veel mogelijk buiten de oorlog. Maar na het bombardement op Pearl Harbour kwam de Japanse invasie. Wij werden uit huis gehaald, in een goederenwagon gepropt en na een heel lange reis achter prikkeldraad gezet. Ik had alleen twee delen van Winnie de Poeh en twee knuffeltjes mee. Die heb ik nog steeds. Mijn vader mocht niet mee. Die moest aan de Birmaspoorlijn gaan werken. In het kamp werd ik letterlijk ziek van het niet kunnen accepteren dat we gevangen waren. We sliepen op veldbedden achterin een groot lokaal. Er waren geen medicijnen, er was bijna geen eten. We hebben enorme honger gehad. Ik snoerde mijn riem heel strak om me heen; die pijn was beter te verdragen dan de honger. Ik verbeeldde me een mier te zijn, die overal naartoe kon gaan. Dat heeft mij gered in de drieënhalf jaar dat we daar zaten. De Kempeitai, de Japanse politie, wist wat martelen was! Op een dag was er een razzia; jonge meisjes werden geronseld om voor de Japanners te werken. Mijn moeder wikkelde mij in een matras. Ik mocht me niet verroeren. Je hoorde de weggevoerde meisjes krijsen. Dat was beschamend voor de Jappen en ze brachten hen terug. Een zieke vrouw met twee dochters heeft zich toen voor ons opgeofferd. We hebben hen nooit meer teruggezien. Er was ook veel malaria. Met een bitter drankje hebben artsen, die waren aangespoeld op Sumatra, mij gered. Ik denk dat het kinine was. Hoe dan ook, het was een wonder. In de laatste periode moesten we een groot gat graven bij de uitgang van het kamp. Dat gat was eigenlijk voor ons bedoeld, want de Jappen wilden ons niet overgeven aan de Amerikanen die ons kwamen bevrijden. Het is een wonder dat we het hebben overleefd.’

Bent u wel eens teruggegaan naar Indonesië?
‘Toen ik vijftig werd. Ik voelde meteen: ik kom thuis. Alleen al het gras, het rumput gajah! Alles klopte, alles wist ik weer, zelfs mijn taal – het Maleis – kwam terug. Ik reisde als backpacker en kwam midden in de nacht in het dorpje Panglong aan. Het was pikdonker, in de verte zag ik een lichtje. Dat was gelukkig een kroeg. Bij binnenkomst werd me gevraagd wat ik kwam doen. Ik kon alleen maar zeggen: “Ik kom thuis!” Ik werd er ontvangen als familie, ik mocht overal komen eten en logeren. De burgemeester gaf me een jeep, een chauffeur en een ambtenaar mee om het graf van mijn broertje te zoeken. Iedereen die mijn vader had gekend, kwam naar me toe om me te zien. Tot aan het hoofd van de kampong aan toe.’

School: MLA

‘Mijn moeders kroepoekoffensief was een kantelpunt’

In de theaterzaal van het MLA ontmoeten Fjodor, Stijn en Jaap meneer Ton Rapp. Er is meteen een openhartige sfeer van elkaar bevragen en hij geeft aan dat hij graag met Ton wordt aangesproken. Bij de introductie vertelt hij dat hij in 1948 is geboren in Surabaya, Indonesië. Het toen behoorlijk chaotisch in het land, zo net na de oorlog. In 1957 werd hij met zijn ouders op de boot naar Nederland gezet.

Wanneer en hoe bent u in Nederland gekomen?
‘Eerst gingen we in 1953 van Surabaya naar Oost-Java met het gezin. We woonden op een suikerbietplantage, waar mijn vader een soort manager was. Ik had er een fijne jeugd. Totdat opeens op een avond een man kwam zeggen dat we binnen twee uur in de auto moesten zitten richting boot. Je mocht per volwassene twee koffers vullen. Ik was negen jaar en ineens ontheemd. De reden was de haat tegen alles wat Nederlands was, en ik had een Nederlands paspoort. Ik zie die man nog staan, met zijn kreteksigaretje met penetrante geur, roepend: “der uit, der uit, der uit!”

Wat was uw eerste indruk van Nederland?
‘Varend over het Noordzeekanaal zag ik ‘witte regen’. Ik had nog nooit sneeuw gezien. Het was heel koud en we hadden geen warme kleding. Dat kregen we bij de terminal in Amsterdam. Wol kenden we niet en vonden we jeuken. Met z’n negenen werden we in een pension in Boxtel geplaatst. Toiletten en douches moest je delen met andere families. Uiteindelijk kwamen we in een leuke volksbuurt in Helmond te wonen.’

Wat heeft u meegekregen van de oorlog?
‘Ik ben zelf na de oorlog geboren, maar de oorlog was continu in huis. Mijn ouders hebben in een Japans interneringskamp gezeten en waren getraumatiseerde mensen. Mijn moeder kwam bijna nooit uit haar pyjama en was zwaar depressief. Het was haar gelukt om drie dochters in het kamp in leven te houden. Over die periode heeft ze nooit kunnen praten. Van mijn zus hoorde ik dat ze stijfsel aten als maagvulling, om de hongerprikkel te dempen. Ook mijn vader kon er niet over praten, toen ik hem als tiener vragen wilde stellen voor een werkstuk. Wel met anderen, dat nam ik hem kwalijk en dat vond hij dan weer niet leuk. Later kon ik daar milder naar kijken.’

Had u last van racisme in Nederland?
‘Ja, maar ik noem het liever onbekendheid. We werden elke dag uitgescholden voor pindavreters en knoflookvreters. Mijn moeder leerde me dat je dan niet moest slaan, want dat wilde ik, maar je mond als wapen moest gebruiken. En er was nog een oplossing… Ze maakte vier pannen met dampende kroepoek. Aan ons kinderen de taak dat uit te delen in de buurt. Ze vonden het lekker, wilden meer. Dat was een kantelpunt; ze deden minder gemeen door het kroepoekoffensief van Cecile von Naarenberg, mijn moeder dus. Daar ben ik zo trots op, dat ze dat bedacht had. Zo heb ik mijn dochter ook opgevoed, niet slaan en vechten want het wordt altijd erger. Je hebt een winnaar en een verliezer en een verliezer zal altijd winnaar willen worden.’

Vindt u het vervelend dat Nederland nog steeds geen excuses heeft gemaakt voor het koloniale verleden?
‘De Indische kwestie is nog steeds actueel. Het gaat over de achterstelling van Nederlandse militairen in hun salaris. Dat Nederland geen schadevergoeding wil betalen, zet kwaad bloed. Daar hebben heel veel Indo’s buikpijn van. De mannen hebben wel de Nederlandse vlag in ere gehouden, maar konden daarna opdonderen. Er zijn vele pijnlijke gebeurtenissen geweest. Excuses mogen er, per bevolkingsgroep, komen.’

School: MLA

‘Nederlanders wilden onze verhalen niet horen’

De 90-jarige Annemarie ten Brink is geboren in Surabaya op Java. Aan de hand van de kaart van Indonesië vertelt ze leerlingen van het MLA in Amsterdam over haar achtergrond. Esmee, Meike, Rosalinde en Matteo hebben hun vragen aan haar na de gastlessen op school goed voorbereid.

Waarom woonde u op Java?
‘Mijn vader was marineofficier; daarom woonden mijn ouders in Nederlands-Indië en groeide ik er op. Mijn moeder was voor haar trouwen onderwijzeres, maar moest stoppen met werken toen ze ging trouwen. Dat was zo in die tijd. Ik ging van zeven tot twaalf naar school. In de tropen is het tussen twaalf en drie uur te heet om iets te doen. Dus dan hielden we ons rustig thuis. Met mijn zusje lag ik dan op onze slaapkamer te lezen of te schrijven. Nederlands-Indië werd in 1942 door de Jappen bezet – sorry ik moet Japanners zeggen. Mijn vader was gelegerd op zee. De grootste zeeslag in Indonesië was op de Javazee en duurde vier dagen. Alle Nederlandse schepen zijn daarbij de grond ingeboord. De admiraal is toen naar Australië gevlucht. Mijn vader heeft hun schip bij Jakarta tot zinken gebracht, zodat het niet in handen van de Japanners zou vallen. Toen mijn vader weer thuis was, was hij niet meer de man die hij daarvoor was. Hij was ongeduldig en meteen kwaad en ik maakte veel ruzie met hem. Ik heb het nooit goed kunnen maken met hem. Hij is opgepakt en in een kamp overleden.’

U moest zelf ook naar een kamp.
‘Eerst gingen de mannen en de jongens vanaf elf jaar naar het kamp, later de vrouwen en jonge kinderen. Je had mannenkampen en vrouwenkampen. Ik was elf jaar toen we het kamp in gingen. Als kind accepteerde je dat gewoon. Je maakt je ook geen zorgen. Mijn moeder had onze spullen over verschillende hutkoffers verdeeld, zodat als er een verdwenen we toch nog wat kleding hadden. We sliepen in barakken op britsen; lange banken tegen de muur. Iedereen kreeg vijftig centimeter. Omdat we al vooraf wisten dat er geen matrassen waren, had mijn moeder van één matras vijf kleine matrasjes gemaakt. In het kamp hadden mijn zus Jettie en ik corvee. We moesten bijvoorbeeld koffers sjouwen op het station, het grasveld bijknippen met een schaartje of de grond omspitten. De kleinste kinderen moesten de wc’s schoonmaken. Die wc was trouwens boven een stromende sloot. Je stond dan in betonnen voetafdrukken te hurken erboven. Omdat mensen vaak diarree hadden, was het er vies. Als kinderen plensden we dan het water tegen de muren om het schoon te maken. En natuurlijk ook over elkaar. Dat was leuk. Maar veel natuurlijk niet. De jongere kinderen zaten hele dagen voor de keuken in de hoop dat ze wat te eten kregen. En je moest vaak op appèl staan, in de brandende zon. Er vielen mensen flauw. Mijn moeder had nachtmerries, omdat ze het zo erg vond dat ze niet voor eten, kleding en een opleiding voor ons kon zorgen.’

Wat gebeurde er toen de oorlog voorbij was?
‘Na de oorlog wilde Indonesië onafhankelijk zijn. Men wilde de Nederlanders niet terug. Omdat het een hele gevaarlijke situatie voor ons was – we werden ook aangevallen – bleven we in het kamp. Gezinnen wisten niet wie er van elkaar nog leefde. Brieven kwamen na de oorlog weer aan. De ene dag kon je van iemand een brief krijgen en de volgende dag het doodsbericht van diegene, of zelfs andersom. Dat was heel emotioneel. Wij wisten al dat mijn vader was overleden aan de ziekte van Weil, dat is een besmetting door ratten. Er bestonden wel medicijnen, maar die had je niet in de kampen.
Vanaf het kamp zijn wij op een schip naar Nederland gezet. Omdat het schip niet warm gehouden kon worden en dus midden in de winter door Europa zou kunnen varen, hebben ze ons eerst naar Ceylon, nu Sri Lanka, gebracht. Daar zijn we vier maanden gebleven. We werden bijgevoed en kregen warmere kleding en konden er weer naar school.
In Nederland woonden we eerst bij mijn grootouders van vaders kant. Mijn broertje Jan was voor hen eigenlijk een vervanging van mijn vader. Hij was toen acht jaar en heel ondeugend, onopgevoed en verveeld. Op de foto’s zie je hoe mager wij toen waren en onzeker we keken. Ik heb vroeger prenten gemaakt; van het kamp en van Nederland. Nederland was net niet echt. Het leek in vakjes verdeeld met kleurige bollenvelden en schone huisjes. Iedereen was zijn straatje aan het schrobben en matten kloppen. Dat was wel anders dan in het smerige kamp, waar iedereen op elkaar gepakt zat en versleten kleren aanhad. Na een half jaar zijn we vanuit Den Haag, waar heel veel mensen uit Indonesië woonden, naar Harderwijk verhuisd en ben ik daar naar de tweede klas van de HBS gegaan.’

Bent u ooit teruggegaan naar Java?
‘Ja, na dertig jaar. Daarvoor had ik het te druk met mijn gezin. Ik had geen tijd om terug te kijken. Nederlanders wilden onze verhalen ook niet horen. Ze vonden dat wij het goed hadden gehad, want zíj hadden de oorlog en de Hongerwinter hier meegemaakt. Ze begrepen niet dat wij het ook heel moeilijk hadden gehad. Toen ik in Indonesië terug was, voelde ik me direct thuis. De hitte viel als een warme deken over me heen. En de geuren! Maar de taal bleek ik niet meer te kennen, dat duurde even. Het was heel verdrietig dat ik het graf van mijn vader niet meer kon vinden. Wel de begraafplaats, maar die was onverzorgd. Er lagen allemaal kruizen met nummers, alles lag er door elkaar.’

 

 

School: MLA

‘Twee landen waar ik me thuis voel, dat is toch prachtig!’

Als Eldon Cherry de leerlingen van het MLA een foto wil laten zien, wordt hij gebeld. Zijn zus moet maar even wachten, hij is nu in gesprek met Stella, Jelle, Marijn en Lina. Of het goed met hem gaat, willen ze als eerste weten. ‘Het gaat goed met me, ik ga mee met het weer. De zon helpt me heel erg.’ Eldon Krafton Cherry is in 1942 in Paramaribo geboren. Zijn vader kwam uit Saint Lucia, zijn moeder was Surinaamse. Op zijn 23e kwam hij naar Nederland.

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Ik had een fijne jeugd in Suriname. Ik speelde als het regende graag op het erf in het water. Dat was heerlijk. Op school leerden we alleen maar Nederlands. Alles was Nederlands. Surinaams spreken leerde ik van mijn ouders. Ik merkte toen ik er woonde niet dat Suriname een kolonie was. Na de onafhankelijkheid, toen woonde ik al hier, wel. Het werd meteen veel slechter. En toen kwamen er ook nog de soldaten. Toen was het helemaal erg. Ik ben in de jaren zestig naar Nederland gegaan, omdat ik het beter wilde hebben. In Nederland kan veel meer; studeren, werken. Toen ik wegging, maakte mijn moeder een heerlijk afscheidsmaal. Daarna stapte ik op de boot, de MS Oranjestad, met een zak rijst van honderd kilo. Ik denk dat mijn moeder dacht: dan heb je in elk geval wat te eten als je daar aankomt. Het was gezellig aan boord. Ik deelde een hut met een zigeuner, die zijn broertje had meegesmokkeld. Wat een vrolijke boel was dat. Ik heb hem later nog vaak opgezocht.
Ik kwam bij een gastgezin in Den Haag. Het was daar best goed, maar een keer zag ik dat de moeder haar directoire (haar onderbroek) meekookte met de aardappelen! Wegwezen hier, dacht ik toen. Ik stapte op de trein naar Amsterdam. Daar ging ik in de Javastraat wonen. Ik had nog wel een baan in Den Haag, dus ik moest elke dag op en neer. Daar kreeg ik op een gegeven moment wel genoeg van. Ik werkte op een accountantskantoor en wilde ook iets anders doen. Ik ben naar de technische school Concordia gegaan en heb daarna jarenlang heel fijn gewerkt, als tegelzetter, loodgieter en metselaar. Als ik in een gebouw kom waar ik heb gewerkt, herken ik het meteen!’

Waar woont uw familie in Suriname en zou u ooit terug willen?
‘Ik heb nog een broer daar. We bellen elke dag met elkaar. Hij is rijk en woont in een groot huis in een bos, vlakbij Paramaribo. Ik spaar mijn vakantiegeld op om hem te bezoeken als het straks weer kan. Ik wil er heel graag naartoe. Mijn dochter woont er ook. Ik heb hier ook familie, mijn twee zussen. Ze wonen in Osdorp. Zij kookten vaak voor mij, maar door corona kon dat niet meer en nu kook ik zelf. Ik doe dat graag. Na mijn slokdarmoperatie moest ik eigenlijk minder eten, maar niks hoor, ik eet me rot! Aardappelen, groente, saus, vlees, heerlijk allemaal. Als je me vraagt waar ik gelukkiger ben? Tja, weet je, als ik daar ben, mis ik Nederland, en ben ik hier dan mis ik Suriname. Twee landen waar ik me thuis voel, dat is toch prachtig!’

Heeft u iets van de slavernij meegekregen? En had u last van discriminatie?
‘Ik was te jong om iets te beseffen daarover. We hebben het er eigenlijk nooit over gehad. Ik heb van mijn ouders weinig meegekregen over de slavernij.  En nu kan ik het niet meer vragen. Ze zijn al overleden. Mijn vrouw is ook overleden vier jaar geleden. Mijn zoon Jimmy en ik waren daarbij. Ik voel haar nog om me heen. Mijn beste herinnering aan haar is dat we samen naar Harlingen gingen om een visje te halen.
Van discriminatie heb ik geen last gehad. Er was vroeger wel een leerkracht die anders over de dingen dacht. Maar er is gelukkig niets naars gebeurd. En ja, ik werd weleens gepest op school. Nou ja joh, dat gebeurt toch wel eens met iedereen?’

Nog even blikt meneer Cherry terug op zijn komst naar Nederland: ‘Er waren Jehova’s Getuigen die predikten dat de wereld zou vergaan. Ik moest volgens hen Suriname niet verlaten. Maar ik dacht: weet je wat, ik neem dat risico wel. En kijk mij nou: ik zit hier en leef nog! Onthoud: wat je wel of niet wilt geloven… dat is aan jou.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892