‘Nederlanders wilden onze verhalen niet horen’


Esmee, Meike, Rosalinde en Matteo vertellen het verhaal van Annemarie ten Brink
Surabaya, IndonesiëAmsterdam-Zuid

De 90-jarige Annemarie ten Brink is geboren in Surabaya op Java. Aan de hand van de kaart van Indonesië vertelt ze leerlingen van het MLA in Amsterdam over haar achtergrond. Esmee, Meike, Rosalinde en Matteo hebben hun vragen aan haar na de gastlessen op school goed voorbereid.

Waarom woonde u op Java?
‘Mijn vader was marineofficier; daarom woonden mijn ouders in Nederlands-Indië en groeide ik er op. Mijn moeder was voor haar trouwen onderwijzeres, maar moest stoppen met werken toen ze ging trouwen. Dat was zo in die tijd. Ik ging van zeven tot twaalf naar school. In de tropen is het tussen twaalf en drie uur te heet om iets te doen. Dus dan hielden we ons rustig thuis. Met mijn zusje lag ik dan op onze slaapkamer te lezen of te schrijven. Nederlands-Indië werd in 1942 door de Jappen bezet – sorry ik moet Japanners zeggen. Mijn vader was gelegerd op zee. De grootste zeeslag in Indonesië was op de Javazee en duurde vier dagen. Alle Nederlandse schepen zijn daarbij de grond ingeboord. De admiraal is toen naar Australië gevlucht. Mijn vader heeft hun schip bij Jakarta tot zinken gebracht, zodat het niet in handen van de Japanners zou vallen. Toen mijn vader weer thuis was, was hij niet meer de man die hij daarvoor was. Hij was ongeduldig en meteen kwaad en ik maakte veel ruzie met hem. Ik heb het nooit goed kunnen maken met hem. Hij is opgepakt en in een kamp overleden.’

U moest zelf ook naar een kamp.
‘Eerst gingen de mannen en de jongens vanaf elf jaar naar het kamp, later de vrouwen en jonge kinderen. Je had mannenkampen en vrouwenkampen. Ik was elf jaar toen we het kamp in gingen. Als kind accepteerde je dat gewoon. Je maakt je ook geen zorgen. Mijn moeder had onze spullen over verschillende hutkoffers verdeeld, zodat als er een verdwenen we toch nog wat kleding hadden. We sliepen in barakken op britsen; lange banken tegen de muur. Iedereen kreeg vijftig centimeter. Omdat we al vooraf wisten dat er geen matrassen waren, had mijn moeder van één matras vijf kleine matrasjes gemaakt. In het kamp hadden mijn zus Jettie en ik corvee. We moesten bijvoorbeeld koffers sjouwen op het station, het grasveld bijknippen met een schaartje of de grond omspitten. De kleinste kinderen moesten de wc’s schoonmaken. Die wc was trouwens boven een stromende sloot. Je stond dan in betonnen voetafdrukken te hurken erboven. Omdat mensen vaak diarree hadden, was het er vies. Als kinderen plensden we dan het water tegen de muren om het schoon te maken. En natuurlijk ook over elkaar. Dat was leuk. Maar veel natuurlijk niet. De jongere kinderen zaten hele dagen voor de keuken in de hoop dat ze wat te eten kregen. En je moest vaak op appèl staan, in de brandende zon. Er vielen mensen flauw. Mijn moeder had nachtmerries, omdat ze het zo erg vond dat ze niet voor eten, kleding en een opleiding voor ons kon zorgen.’

Wat gebeurde er toen de oorlog voorbij was?
‘Na de oorlog wilde Indonesië onafhankelijk zijn. Men wilde de Nederlanders niet terug. Omdat het een hele gevaarlijke situatie voor ons was – we werden ook aangevallen – bleven we in het kamp. Gezinnen wisten niet wie er van elkaar nog leefde. Brieven kwamen na de oorlog weer aan. De ene dag kon je van iemand een brief krijgen en de volgende dag het doodsbericht van diegene, of zelfs andersom. Dat was heel emotioneel. Wij wisten al dat mijn vader was overleden aan de ziekte van Weil, dat is een besmetting door ratten. Er bestonden wel medicijnen, maar die had je niet in de kampen.
Vanaf het kamp zijn wij op een schip naar Nederland gezet. Omdat het schip niet warm gehouden kon worden en dus midden in de winter door Europa zou kunnen varen, hebben ze ons eerst naar Ceylon, nu Sri Lanka, gebracht. Daar zijn we vier maanden gebleven. We werden bijgevoed en kregen warmere kleding en konden er weer naar school.
In Nederland woonden we eerst bij mijn grootouders van vaders kant. Mijn broertje Jan was voor hen eigenlijk een vervanging van mijn vader. Hij was toen acht jaar en heel ondeugend, onopgevoed en verveeld. Op de foto’s zie je hoe mager wij toen waren en onzeker we keken. Ik heb vroeger prenten gemaakt; van het kamp en van Nederland. Nederland was net niet echt. Het leek in vakjes verdeeld met kleurige bollenvelden en schone huisjes. Iedereen was zijn straatje aan het schrobben en matten kloppen. Dat was wel anders dan in het smerige kamp, waar iedereen op elkaar gepakt zat en versleten kleren aanhad. Na een half jaar zijn we vanuit Den Haag, waar heel veel mensen uit Indonesië woonden, naar Harderwijk verhuisd en ben ik daar naar de tweede klas van de HBS gegaan.’

Bent u ooit teruggegaan naar Java?
‘Ja, na dertig jaar. Daarvoor had ik het te druk met mijn gezin. Ik had geen tijd om terug te kijken. Nederlanders wilden onze verhalen ook niet horen. Ze vonden dat wij het goed hadden gehad, want zíj hadden de oorlog en de Hongerwinter hier meegemaakt. Ze begrepen niet dat wij het ook heel moeilijk hadden gehad. Toen ik in Indonesië terug was, voelde ik me direct thuis. De hitte viel als een warme deken over me heen. En de geuren! Maar de taal bleek ik niet meer te kennen, dat duurde even. Het was heel verdrietig dat ik het graf van mijn vader niet meer kon vinden. Wel de begraafplaats, maar die was onverzorgd. Er lagen allemaal kruizen met nummers, alles lag er door elkaar.’

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892