School: Etty Hillesum Lyceum

‘Het kampleven, ik houd er niet van’

Boudewijn, Fynn, Nina en Sharendra van het Etty Hillesum Lyceum/het Corberic uit Deventer bezochten Marie Dirks.  Zij is een vitale vrouw van 85 van Molukse en Portugese afkomst. Ze heeft nooit in een Molukse wijk willen wonen, ‘het kamp’ noemt zij dat. Mevrouw Diks voelt zich thuis in Nederland, zou ook niet terug willen. Ze is trots op haar kinderen en kleinkinderen die gestudeerd hebben en banen hebben.

Was het een groot verschil was om hier te zijn vergeleken met Indonesië?
‘Mijn vader was sergeant-verpleger, geen gewoon soldaat. Ik heb zelf maar een paar jaar op Ambon gewoond bij mijn grootmoeder, toen mijn vader nog niet was teruggekeerd na zijn Japanse gevangenschap. Ja, weet je hoe het was? Wij kwamen hier naar Nederland en hebben we een tijdje in het kamp in Teuge gewoond. Eten uit de grote keuken. Wij waren dat niet gewend. Dan krijg je gewoon wat de pot schaft uit de openbare dinges, hè. We kenden geen stamppot. Aardappel kennen we wel, maar spruitjes niet. Ik bedoel die reuk, hè. ‘Ik heb het kampleven nooit goed gekend, nee. Bij Maranatha daar heb je een kampleven, hè. Ik houd er niet van, daarom woon ik ook hier. Ik ben straks 85. Ik ben hier gekomen toen ik 13 jaar was. Ik had mijn lagere school al afgemaakt in Indonesië. Dus ik kon naar de MULO in Apeldoorn.’ 

Vond u het moeilijk toen u net in Nederland kwam om zich aan te passen?
‘Nee dat was niet moeilijk, want in Indonesië woonde ik ook naast een Hollandse familie. Ik heb altijd op een Hollandse school gezeten. Onze mensen ken ik alleen nog van de kerk en zo. Hier woon ik en doe mee aan allerlei activiteiten, sjoelen, kaarten, bingo.’

Heeft u nog familie in de Molukken en heeft u daar nog veel contact mee?
‘Ja, het ouderlijk huis van mijn voorouders is daar. Dat bestaat nog. Ik ben er net nog geweest in januari, maar ik logeer daar niet. Zij zijn allemaal van de vierde generatie, weet je. Ik herinner me dat ik daar in ’46 geslapen heb. Mijn zoon en mijn kleinkinderen hebben ook nog in dat huis geslapen, maar ik ga liever naar een hotel. Daar kunnen we ook eten en als familie ons wil bezoeken, komen ze langs. We geven hun natuurlijk geld, want we gaan niet dagelijks die kant op. Wij zijn net Sinterklaas, maar dat geeft niet.’

Merkt u nog veel van de Molukse cultuur in Nederland nu?
‘Jawel, wij hebben straks met Pasen ook een belijdenis en dan ga ik weer in m’n klederdracht. De jongeren doen dat niet. De klederdracht van mijn moeder draag ik, allemaal geplisseerd met al die spelden voor de kebaya. Kijk: deze speld was van mijn moeder, die is van goud. Ik heb de spelden voor mijn haar aan Madri gegeven, want zij is model. ‘Wel heel zuinig op zijn, die zijn van je overgrootmoeder. Voor de de doop vroeg ze: ‘oma mag ik uw ketting?’ ‘Mars die ketting heb ik van jouw overgrootmoeder gekregen.’ Mijn zoon zei dat ik die moest inruilen voor geld. Nee, ik vind dat zonde, die gaan weer naar één van mijn peetkinderen. Echt van mijn moeder die heeft ze toen in 1936 heeft gekocht, toen ze met mijn vader trouwde.’

Als u terugkijkt, kiest u dan voor dit leven of was u liever in Indonesië gebleven?
‘Nou dan ben ik toch liever hier. Nee, dat roerige Indonesië moet ik ook niet hebben. Oh nee, daarom zit ik liever in de vakantie in een hotel. Het is toch veranderd allemaal. De jongeren zijn met Nederlanders getrouwd. Mijn kinderen hebben echt gestudeerd, allemaal. Mijn kleindochter is onderdirecteur van de Krehalon-fabriek, Carmen, daar ben ik blij om.’

 

 

 

 

 

School: Etty Hillesum Lyceum

‘Geen halfbloedje, maar dubbelbloed’

Op school wordt veel verteld over de koloniale geschiedenis. Toch is het extra bijzonder om te leren van iemand die het heeft meegemaakt. Eline, Karmijn, Sascha en Feline van het Corberic hebben een mooi gesprek over de ervaringen van Elli van der Voort (1954). Door foto’s, kunst en verhalen krijgen zij een goed beeld van het verleden. Mevrouw van der Voort  vertelt dat ze ‘dubbel bloed’ heeft,  vindt dat fijner dan zich een  ‘halfbloedje te noemen’.

Was het moeilijk om u aan te passen nadat u in Nederland kwam?
‘De ontvangst was heel koud. Ik was vier en ik ging naar de kleuterschool. Wij spraken al Nederlands, dus voor mij was het niet zo’n grote overgang. Ik was de enige met een kleurtje, dus ik kon nooit iets stouts doen. Dat vond ik wel jammer. Wij hadden niet meteen een huis, wij kwamen terecht in een pension: Borgelehof. Indische Nederlanders werden allemaal opgevangen in pensions. In Indonesië hadden we een supergroot huis en bedienden. Dan kom je hier, met een gezin van vijf, in een pension terecht. We hadden een kamer, nog een klein kamertje, met een kleine keuken. Mijn broer had het daar moeilijk mee. In Nederland voelde hij zich opgesloten, in Indonesië was er veel meer ruimte. Ook op school vond hij het vreselijk. Je zat de hele dag  in een lokaal met kleren en schoenen aan.’

Wat is de belangrijkste reden dat jullie naar Nederland zijn gekomen?
‘We moesten weg, anders werden we daar gedood. Wij zijn Nederlanders, we zijn altijd Nederlanders geweest. Na de onafhankelijkheid van Indonesië, kwam er een hele nationalistische partij aan de macht en werden de Nederlanders als de onderdrukkers gezien. Wij waren daar dus ook niet meer welkom. Je kon kiezen tussen het Nederlandse of Indonesische burgerschap. Indonesië was het land van mijn vader, zijn leven.  Toch heeft hij voor Nederland gekozen, om een toekomst voor ons te kunnen bouwen.’

Was de reis naar Nederland voor u en uw familie moeilijk?
‘Wij zijn hiernaartoe gekomen met de boot. Er was Italiaanse bemanning aan boord. Een hele lange reis van drie maanden. Mijn hele familie was doodziek, behalve ik. Indische mensen tonen nauwelijks emoties, maar ik weet zeker dat mijn familie het erg moeilijk heeft gehad. Het was ook lastig om te beslissen wat je mee moest nemen en wat niet nodig was. Mijn zus heeft een houten kistje en een etui meegenomen en mijn broer een vaas die mijn vader had gemaakt.’

Wat is uw minst leuke herinnering na uw komst in Nederland?
‘Je bent als een jong kind heel naïef, dat was toen ook mijn bescherming. De periode dat wij in het pension zaten, moet waarschijnlijk verschrikkelijk zijn geweest voor mijn ouders. Misschien heb ik dat gevoeld, maar leek het mee te vallen omdat ik vooral met de andere kinderen speelde. Dat besef is toch het minst leuke.’

School: Etty Hillesum Lyceum

‘Ik weet nog dat al die Molukse moeders leerden fietsen’

Magda Altena (1949) heeft bij de Molukse vereniging Masohi over het project gehoord en wil graag haar verhaal vertellen. Gastvrij ontvangt ze Klara, Luca en Remke van het Ettye Hillesum Lyceum/Corberic uit Deventer. Op de tafel staat al lekkers klaar, spekkoek, marmercake en mergpijpjes.

Kunt u iets vertellen over uw achtergrond  en de reis naar Nederland?
‘Mijn naam is Magda Altena-Kambong. Ik heb een Manadonese vader en een Molukse moeder. Ik ben geboren in 1949 in Tjimahi in Indonesië. Toen ik anderhalf jaar oud was, maakte ik met mijn ouders de reis naar Nederland. Ik kan mij niets meer herinneren van die overtocht met de Asturias. Volgens mijn moeder was ik heel bijdehand. Op een dag was ze me aan het zoeken op het schip, bang dat ik overboord was geslagen. Uiteindelijk vond ze me helemaal beneden bij de Engelse matrozen. Die hadden mij op een ton gezet waar ik op danste, in ruil voor een stukje spek.’

Waar woonde u met uw familie na aankomst?
‘We zijn met het schip in Amsterdam aangekomen. Zijn daarna na vele omzwervingen (Ederveen, Teuge, Vaassen, Nijverdal) in Deventer terechtgekomen, de plek waar mijn ouders voor altijd zouden blijven. Van het kamp in Teuge herinner ik me nog onze zolderkamer. Je mocht op het hele terrein spelen. Ik weet nog dat al die Molukse moeders leerden fietsen. Wij, als kleintjes, renden er dan achteraan, zodat ze niet omkiepten. Daar kregen we dan tien cent voor. Op zomerse avonden zat iedereen buiten op het gras of voor de deur en dan speelden we ‘Kin’, zoals wij Bingo noemen. En de cijfers werden gezongen. Dat is me bijgebleven uit mijn jeugd: die gezelligheid.’

Moesten jullie erg wennen aan het nieuwe leven?
‘In de zomervakanties werden we als kinderen vaak opgehaald met bussen. Ik ging dan naar een gastgezin in Den Haag. Nu denk ik: heeft het eten me toen wel gesmaakt? Het was de eerste keer dat ik Hollandse pot at. Onze ouders hadden veel meegemaakt, maar wij kinderen maakten gewoon plezier. Je speelt met elkaar, je gaat naar school. Op het kamp hoefde je nergens bang voor te zijn, want iedereen let op iedereen. Je hebt alle vrijheid. De zorgen en het verdriet, dat dragen de ouderen. Mijn vader heeft in een Jappenkamp gezeten, is daar heel zwaar mishandeld en had niet verwacht dat hij er levend uit zou komen.’

Speelde het verleden nog een grote rol in de opvoeding?
Mijn ouders vertelden niet veel over ons thuisland: hebben geleerd om hun emoties voor zich te houden. Ik ben de oudste van tien kinderen. Mijn vader zei altijd: ‘Ik heb de oorlog goed doorstaan: Ik wil mijn vijf zoons en vijf dochters er niet mee belasten.’ Toen mijn broertjes gingen puberen, zei hij wel: ‘de straffen die jullie van mij krijgen zijn lang niet zo erg als wat de Japanners ons aan hebben aangedaan. Hij kon zich wel veel makkelijker aanpassen hier dan mijn moeder en deed leuke dingen. Kwam dan zó enthousiast terug na een optreden van Gert en Hermien en ging ook op z’n brommer naar de TT in Assen. Vol verhalen kwam hij dan terug, waar ik enorm om moest lachen.Mijn moeder was ooit ziek van heimwee, kwam soms weken haar bed niet uit. Dan moest ik voor mijn broertjes zorgen. De dominee kwam vaak langs om voor haar te bidden. Ze verlangde terug naar de Molukken, maar bleef in Nederland voor haar kinderen. We hebben haar in Jakarta begraven. Als kind besef je dat niet, maar nu ik ouder ben weet ik dat ze heeft heel veel heeft moeten laten voor ons.’

Waar voelt u zich het meeste thuis?
‘Mijn moeder komt uit de Molukken, maar had ook Arabisch bloed. Mijn vader is Manadonees, maar had ook Chinees bloed. Ik kom dus voort uit een gemend huwelijk. Waar ik mij thuis voel? Dat is misschien een raar antwoord, maar ik zou het liefst in Israël wonen. Dat kan helaas niet, omdat ik geen Joods bloed heb. Als ik met het vliegtuig in Tel Aviv aankom, moet ik huilen. Alsof ik al die tijd heimwee had en weer thuiskom. Mijn vader voelde zich thuis in Nederland, mijn moeder in Indonesië. Voor mij voelt Israël als mijn thuisland.’

 

 

 

 

 

School: Etty Hillesum Lyceum

‘Thuis, wat is nou thuis?’

Tobi en Romee van het Etty Hillesum Lyceum / het Corberic in Deventer krijgen een warm ontvangst in het huis van Mevrouw Maggy van der Beek, waar veel Indonesische invloeden te herkennen zijn. Er staan spullen in haar woonkamer, die ze heeft meegenomen na een vakantie in Indonesië en ontzettend veel planten. Hier krijgen ze de mooie en moeilijkere kanten van het leven van mevrouw Van der Beek te horen.

Waarom bent u vanuit Indonesië naar Nederland gekomen?
‘Ik ben op Sumatra geboren en ik heb daar zes jaar gewoond en toen moesten we daar weg door de onafhankelijkheid van Indonesië. Iedereen die iets van Europees bloed in zich had, moest gaan. De voorouders van mijn vader, dan spreek ik over vier generaties eerder, hadden Duits bloed en aan mijn moeders kant Nederlands bloed. Die mensen moesten allemaal weg. Je kon het ‘Indonesiërschap’ kiezen of Nederlander. Wij kozen voor Nederlanderschap. Dus dan moest je weg. De mensen die wel kozen om daar te blijven hebben het achteraf heel zwaar gehad. Wij kozen voor Nederland, omdat er familie al eerder was weg gegaan. Maar we zijn hier in Nederland ook in een pension opgevangen. Daar moesten wij met z’n vieren in één kleine kamer slapen. Je kon geen huis huren. Er moest eerst geld verdiend worden. Mijn vader zocht overal in Nederland werk. Toen mijn vader werk had, konden we een huis huren. Eindelijk.’

Waarom bent u met het vliegtuig naar Nederland gekomen en niet met de boot?
We hebben de boot gemist, omdat mijn zusje kinkhoest had en dat was een heel besmettelijke ziekte. Zij moest in het ziekenhuis in quarantaine en ik ook. Dus hebben we de boot gemist en toen wisten we niet goed hoe we in Holland zouden komen. Toen heeft een vriend van mijn vader een vliegtuig geregeld. Daar hebben we mee geboft. Als je geen hulp was geweest vanuit hier zou het veel moeilijker geweest zijn. Toen ik voor het eerst met een Hollands kind in aanraking kwam, was het heel erg afstandelijk. Dit kwam ook omdat ik op de basisschool heel erg werd gepest, omdat ik bruin was. Bij mijn allereerste vriendin bleven we maar aan de deur praten. Bij mij thuis mocht je altijd naar binnen en blijven eten en slapen. Dat vond ik niet leuk. Later werd mij verteld dat dit normaal is. De cultuur was erg verschillend en daar moest ik aan wennen.

Bent u nog terug geweest naar Indonesië?
Ik ben twee keer in Indonesië geweest. Eén keer met de rugzak. Toen zijn een vriendin en ik zeven weken op Sumatra gereisd. Vanaf Medan linksboven helemaal naar rechtsonder. Daar heb ik onderweg dit boek gekocht, een Indisch kookboek. Het is geschreven in het Maleis, maar het gaat mij om de ingrediënten. Ik was helemaal gek van Indisch eten. Ik gaf toen kookcursussen en een jongen die een stuk of tien lessen had gevolgd, heeft toen een kookboek gemaakt van elke keer dat hij bij mij les had. Op Sumatra ben ik speciaal met mijn vriendin naar het dorpje geweest waar ik ben opgegroeid. Daar heb ik ook een zusje verloren dat maar een half jaar oud is geworden. Mijn moeder had me gevraagd om te kijken of het graf er nog was. Dat hebben we gevonden, maar het was helemaal verwaarloosd natuurlijk. Ik ben nog vier of vijf dagen in mijn dorp geweest, maar die laatste dag moest ik zo vreselijk huilen. En toen vroeg me af waarom dat gebeurde. Waarschijnlijk heeft het best wel een grote impact gehad toen ik zes was.
Toen ik op vakantie was, voelde het alsof ik weer weg moest. Nu begrijp ik pas hoe vervelend dat was om daar als kind weg te moeten. Toen had ik het ineens wel door. Toen ik later met mijn moeder naar Indonesië ging, werden we behandeld als mensen van dat volk. Ik voelde me er toen echt thuis. Dat gevoel was wel heel apart. Dat heb ik nooit gehad. Toen ik voor het eerst terugging, vroeg ik me af: ‘Thuis, wat is nou thuis?’ Misschien is het waar je geboren bent en je tweede thuis waar je nu woont.’

 

School: Etty Hillesum Lyceum

‘Bij aankomst in Nederland hadden wij geen warme kleren’

Op donderdag 9 maart 2023 gaan Felix, Ro, Sjoerd en Mirko van het Etty Hillesum Lyceum / het Corberic in Deventer op bezoek bij de 84-jarige mevrouw Maartje Ririmasse. Ze worden hartelijk ontvangen in het huis van dochter Juliette, die bij het gesprek aanwezig blijft. Juliette geeft aan dat haar moeder het spannend vindt.

Hoe was het om in Indonesië te wonen?
‘We woonden niet in de Molukken, maar in Indonesië. We woonden daar in het Molukse militaire kamp. We hebben het leuk gehad in Indonesië in het kamp. Het was oorlogstijd. Het leven was niet makkelijk. Verschrikkelijk. Het was heel erg. Ik was toen nog klein, maar ik herinner me nog steeds die oorlog. Elke keer kwam er een vliegtuig en dan moest je je verstoppen. Ik woonde alleen met mijn moeder, mijn vader was allang overleden in de oorlog. Wij woonden alleen met mijn moeder met de drie kinderen. Drie zusters. Ik ben de tweede.’

Wat herinnert u zich van uw vader?
Ik weet me niet veel van mijn vader. Ik was nog te jong. Het enige dat ik me van mijn vader kan herinneren is zijn achterhoofd. Hij had een bult op zijn hoofd. Ik was een jaar of 2 toen mijn vader wegging op patrouille, in de oorlog. Toen is hij weggegaan en is nooit teruggekomen. Hij is onthoofd door de Japanners. Mijn zusje was nog niet geboren toen mijn vader … Ze is in de oorlog geboren.’

Waarom ging u naar Nederland?
‘Wij moesten naar Nederland, omdat mijn vader militair was. En wij moesten met de militairen mee naar Nederland. Met de boot, ja.  Drie maanden. Het was gezellig, maar ik was nog klein. Ik was 12 jaar en kan me het niet herinneren. In Amersfoort kwamen we terecht. Daar moest iedereen doorgelicht worden en daarna ga je naar een kamp. Naar Grijpskerke bij Middelburg, zo’n klein dorpje. Dat is heel gezellig. Bij aankomst in Nederland hadden wij geen warme kleren. We hadden alleen zomerkleren. We kregen een cadeaubon van de CAZ (Commissariaat Ambonezenzorg). Dan kon je kleren uitkiezen.’

Hoe was het leven in een kamp in Nederland?
‘Dat was heel leuk. In een kamp en daar kregen we eten bij een gaarkeuken. Er wordt gekookt door de militairen.’ Mevrouw Ririmasse laat de pannetjes waarin het eten opgehaald werd. ‘Dan moest iedereen in de rij staan en dan moesten we eten halen. Eén keer per dag. We kregen soep en rijst en groenten. Aardappelen met vlees en ook brood en broodbeleg. Wij konden ook brood roosteren Wij mochten zelf geen boodschappen doen. Wij kregen alles van de keuken.
We gingen van het kamp in Grijpskerke naar het kamp in Breskens en van Breskens naar kamp Schattenberg. Met de trein. We wilden naar familie toe. Dus mijn moeder zei dat we naar onze oom in Schattenberg zouden gaan. Dat mocht je zelf kiezen. We hebben daar op strozakken geslapen. Drie meisjes met mijn moeder in één kamer. In 1961 zijn we naar Deventer verhuisd met mijn moeder. We zijn toen naar de Molukse wijk gegaan.’

School: Etty Hillesum Lyceum

‘In die tijd was iedereen die een beetje donker was een Chinees’

Femmie, Lena, Kim en Eline van het Etty Hillesum Lyceum / het Corberic in Deventer gaan bij meneer Lesley Jeffrey op bezoek. Zijn vrouw luistert op de achtergrond mee en vult hem af en toe aan. Meneer Jeffrey was 15 jaar toen hij met zijn moeder, twee broers en twee zussen naar Nederland kwam.

Vond u het lastig om u aan te passen?
Nee, dan ben je 15, dan vind je het prachtig. Ik kwam in Den Haag terecht. Dat was een grote stad vergeleken met Paramaribo. Je went er snel aan. We zijn Nederlands opgevoed op school. We kenden alle steden en rivieren van Nederland. Natuurlijk waren er cultuurverschillen. Hagenees is vrij direct, terwijl in Suriname je altijd tegen anderen beleefd moet zijn. Je bent jong, je past je snel aan. Ik ging net zo Haags praten en schelden en klieren. De eerste dag loop je door de buurt om te verkennen.  Een groep jongens riep: ‘Hé Chinees.’  Ik dacht dat het misschien een grapje was en zei ik dat ik geen Chinees ben, maar dat ik uit Suriname kwam. Ze reageerden verbaasd. In die tijd was iedereen die een beetje donker was een Chinees.
Met onze afkomst waren we niet zo bezig. Bij ons werd over slavernij weinig gesproken. Later ga je je daarin verdiepen. Dan vraag je je af waar je grootouders vandaan komen. In mijn geval zat het zo; een plantagehouder Jeffrey kreeg een kind met een Indiase vrouw. Mijn oma’s kant was van een Duitse broedergemeenschap, die ook een kind bij een inlandse vrouw had. Met directe slavernij had mijn familie weinig te maken.  Mensen waarvan de voorouders slaven waren, hebben wel een enorme achterstand in ontwikkeling en hun carrière. Dat duurt generaties om in te lopen.’

Had u problemen, conflicten met racisme?
Racisme ken je altijd. Mijn vrienden waren vaak witte jongens en meisjes en als we dan bij een discotheek kwamen, mochten zij naar binnen en ik niet. Dan vroegen mijn vrienden wat er aan de hand was en dan werd er sorry gezegd en mocht ik ineens wel naar binnen.
Onze oudste wilde niet meer in de zon, omdat hij niet zwart wilde worden. Hij was de enige zwarte jongen in zijn klas. Ik heb hem voor de spiegel gezet en hem laten zien hoe mooi hij is; ‘Kijk naar buiten. De anderen willen bruin worden, maar jij bent het al’, zei ik tegen hem. Toen was het goed.
Je wordt toch vaak beoordeeld op je uiterlijk. Mensen denken dat je conciërge bent en dan moet je uitleggen dat je dat niet bent. Wij werden een keer, toen we ‘s nachts thuiskwamen, door de politie aangehouden. We mochten weer verder toen we uitlegden dat we er woonden. We hebben onze kinderen altijd zo opgevoed; respect hebben, vragen stellen en uitleg vragen. Bijvoorbeeld zeggen: Ik weet niet of je het in de gaten hebt, wat u net zei, maar ik vind het discriminerend. En dan leg je uit waarom.’

Wat mist u van Suriname? Zou u daar weer willen wonen?
Vrijheid, naar buiten rennen, buiten spelen, met vrienden optrekken, de stad verkennen, de buurt. Natuurlijk werd er ook gecontroleerd. Als mijn opa en oma erachter kwamen, dan hing ik. Teruggaan wil ik alleen als toerist. Ik heb hier mijn leven opgebouwd en mijn vrouw ontmoet.  Als arbeiderskind heb je hier veel meer mogelijkheden om jezelf te ontwikkelen. Daar zou dat veel moeilijker zijn. Als je daar geen familie hebt om je te helpen, wordt het moeilijk. Ook kun je daar zomaar van je bed gelicht worden, omdat iemand bijvoorbeeld een vriendje heeft bij de politie.
In het Caribisch gebied kun je elkaar niet zomaar zeggen waar het op staat. Daar moet je heel voorzichtig mee zijn. Omdat mensen zich snel in de hoek gedrukt voelen, dan vinden ze je Europees. Als je onrecht bespreekbaar wilt maken, kom je gauw in de problemen. Maak je daar een verkeerde opmerking tegen je baas dan volgt ontslag en is er geen uitkering. Veel Surinamers die bijvoorbeeld aan de tropische landbouwschool in Deventer hebben gestudeerd, gingen terug. De meesten van hen wonen weer in Nederland.
In Deventer wonen ongeveer vierhonderd mensen die uit Suriname komen.  Met drie of vier van hen heb ik wel contact. Ik ben tien jaar voorzitter geweest van de Surinaams Antilliaanse stichting Tai Hori. ‘

Heeft u typisch Surinaamse kenmerken?
Ik heb niet zo veel haast. Het kan morgen ook. En niet te snel wandelen, ik kan langzaam lopen, slenteren, mensen observeren. In een winkelstraat lekker mensen kijken. Dat is typisch Surinaams.   En eten. Ja, ik hou van eten. Mijn kinderen ook. Dat is blijkbaar genetisch. Tegen etenstijd word ik stil. Roti kennen jullie vast wel. Het traditionele eten kun je hier gewoon krijgen.  Er zijn steeds meer Surinaamse producten.’ Zijn vrouw vult aan: ‘Hij houdt toch wel vast aan het Surinaamse eten. Ook de kleinkinderen blijven het lekker vinden. Maar hij eet ook rustig boerenkool en zuurkool stamppot.’

School: Etty Hillesum Lyceum

‘Durf trots op je achtergrond te zijn’

Saskia en Layla van het Etty Hillesum Lyceum / het Corberic in Deventer interviewen meneer Frans Latupeirissa bij hem thuis. Hij is een goede verteller en weet ook verbanden te leggen tussen zijn persoonlijke verhaal en de Molukse geschiedenis in de maatschappelijke context. Hij geeft ze een boek mee dat hij gemaakt heeft over de Molukse geschiedenis in Deventer.

Waar bent u opgegroeid?
‘Ik ben geboren op de boot van Indonesië naar Nederland. Ik was bijna een maand oud toen we in 1951 in Amsterdam aankwamen.  Daarna gingen we naar Amersfoort waar mijn ouders en zo’n twaalfhonderd andere gezinnen geregistreerd moesten worden. Daarvandaan gingen we naar Woerden. Ik was toen het enige kind, later waren we met zeven kinderen. We woonden in barakken. Onze ruimte was heel klein. Zo groot ongeveer als deze kamer waar we nu zijn. De inrichting was heel simpel, maar je was niet anders gewend. Ik deelde een kamer met de andere kinderen en speelde veel buiten.
Ik heb mijn hele jeugd in verschillende kampen gewoond, in barakken. Dat was heel fijn. We woonden een beetje afgeschermd. Altijd een beetje bij een dorp vandaan. Er waren weinig auto’s in die tijd, in het kamp hadden we die al helemaal niet. Speelruimte was er wel voldoende. Toen we in de Betuwe, in Randwijk, woonden hebben we veel fruit geplukt. Zo kon je geld verdienen.’

Hebben uw ouders verteld over de Molukken?
‘Ik had jonge ouders. Mijn moeder was net 20 en mijn vader was een paar jaar ouder. Mijn moeder sprak Nederlands en mijn vader wat minder. Mijn vader maakte makkelijk contact waardoor ik niet zo zat opgesloten in mijn eigen gezinnetje. Ze hadden veel verhalen. Ook over pijn en verdriet, omdat ze hun familie hadden moeten achterlaten. Mijn vader is met zijn broer in Nederland gekomen en zijn broer is in de jaren ‘60 weer teruggegaan. Hij hoorde verhalen over zijn moeder die hij nooit meer gezien had. Het ging slecht met haar en uiteindelijk overleed ze. Je voelde wel dat hij dat heel moeilijk vond. Hij vertelde mooie dingen over de Molukken, maar ook over de minder mooie. Je bent een ondergeschikte, met Nederland als koloniale heerser.’

Toen u in Nederland kwam, bent u ook naar een Molukse wijk verhuisd?
Nee, wat dat betreft heb ik een andere geschiedenis. Ik ben van het kamp Randwijk. Daar waren maar vijf Molukse gezinnen. De andere kampen waren veel groter. In dat opzicht ben ik veel meer opgegroeid met Nederlanders. Ik had veel Nederlandse vrienden en een Nederlandse vriendin, waarmee ik heb samengewoond. Maar hoe je het ook wendt of keert, mijn achtergrond blijft natuurlijk wel een deel van mijn leven. Ik schrijf en spreek bijvoorbeeld nog steeds vloeiend Maleis. Er was wel veel familie die we konden opzoeken elders in Nederland. Ik ben opgegroeid met het familie-zijn. De wij-cultuur kreeg ik met de paplepel ingegoten. Mijn eigen kinderen gaan er anders mee om. Die zijn anders opgegroeid. Ze zijn individualistischer en assertiever. Dat vind ik ook goed. Maar vergeet niet dat je tot een groep behoort, een familie. Soms op een leuke manier en soms minder leuk.’

‘Ik heb een boek geschreven over de Maranathakerk en de achtergrond van de Molukkers met de titel ‘Gisteren is nodig om morgen te begrijpen.’ We hebben dat boek uitgegeven om geld binnen te halen voor de kerk. Het verhaal begint met de komst in Nederland, de geschiedenis. Maar het gaat ook over de architectuur van de kerk, over de religie en er staan interviews in met Molukse mensen. Ook een interview met mij.’

Heeft u veel last van discriminatie?
In de tijd dat ik studeerde, zat ik met mijn vrienden ’s avonds in de trein. Ik had de gewoonte om door de trein te lopen en te kijken of er nog ergens kranten lagen om te lezen. Ik merkte al dat veel blikken mij volgden. Ik liep terug naar mijn vrienden en zei: ‘Volgens mij komt straks de spoorweg recherche.’  Ja hoor, dat gebeurde ook. De recherche vroeg waar ik heen moest en ik vroeg: ‘Waarom vraagt u dat?’ En ik vroeg aan de andere mensen: ‘Vraagt hij dat ook aan jullie?’  Ik maakte er een beetje een spelletje van. Dit was in de tijd van de treinkaping door Molukkers. Maar dat betekent niet dat alle Molukkers dat doen. Ik had er wel begrip voor, maar zou dat zelf niet doen. Er waren wel twee kanten aan de situatie. Als je dat niet wilt zien, loop je met oogkleppen rond. Toen ik die avond thuiskwam, zeiden mijn vrienden tegen mij en mijn ouders: ‘Maak je maar niet druk, wij kennen jou.’ Die vijandige sfeer is er tot op de dag van vandaag nog steeds wel.’
Ik heb mijn eigen kinderen opgevoed door te laten inzien dat discriminatie het probleem is van de ander en niet die van jezelf. Probeer er niet over te gaan discussiëren. Als jij je goed voelt, moet je niet laten aanpraten dat je niet goed bent. Je bent niet meer of minder dan een ander. Durf trots op je achtergrond te zijn.’

 

 

School: Etty Hillesum Lyceum

‘Ik dacht dat ik er geen herinneringen aan had’

Famke, Emily en Naomi interviewen Guusje Hatumena, Zij kwam als vierjarige met haar ouders en zus per boot naar Nederland. Tien jaar verbleven ze in woonoord Schattenberg, op de plek van kamp Westerbork. Guusje vertelt de derde jaars middelbare scholieren van het Etty Hillesum Lyceum in Deventer niet alleen haar verhaal, ze leert hen ook de zakdoekendans, een traditionele Molukse welkomstdans. Deze dans zullen de leerlingen tijdens de eindontmoeting op school voordoen.

Waarom moest uw familie van de Molukken naar Nederland verhuizen? 
‘Mijn vader was een KNIL-militair en had dus gestreden voor de Nederlandse vlag. De Molukkers hadden op 25 april 1950 hun eigen republiek, Republik Maluku Selatan (RMS), uitgeroepen, maar Indonesië had inmiddels het gezag hersteld. Omdat KNIL-soldaten en hun families daar niet langer veilig waren, zag de Nederlandse regering geen andere optie dan de Molukkers ‘tijdelijk’ naar Nederland te brengen. Als we daar waren gebleven, zouden mijn ouders misschien wel gevangen zijn genomen of vermoord. Dan had ik hier helemaal niet met jullie gepraat. Kortom, we zijn gedwongen hiernaartoe gekomen.’

Heeft u herinneringen aan uw geboorteland?’
‘Nee. Als kind vond ik het jammer dat ik niks over het land waar ik vandaan kwam, waar ik was geboren, wist. Mijn zus was ouder en had wel herinneringen aan onze jeugd daar. In 2016 ben ik samen met haar teruggegaan naar Indonesië. We zijn naar Timor gegaan en naar ons geboortedorp Kupang. We hebben daar onder andere het ziekenhuis, de kazerne en de kerk bezocht, die er destijds ook al stonden. Ik dacht dus dat ik er geen herinneringen aan had, maar toen ik daar was, kwam er toch een hoop naar boven.’

Wat is uw eerste herinnering aan Nederland?
‘Ik weet nog dat ik voor het eerst in het kamp was en er sneeuw dwarrelde. Op de Molukken heb je dat niet. We dachten dat het manna was, een mysterieuze substantie, uit een bijbels verhaal, die uit de hemel kwam voor de Israëlieten. We kwamen er natuurlijk achter dat dat het niet was. En dat het in je handen dooit en dat het koud is.’

Hoe heeft u uw jeugd in het woonoord ervaren?
‘Zeker niet negatief. Sterker nog, ik heb er een hele fijne jeugd gehad. Ik was altijd de hort op met vriendjes en vriendinnetjes. We gingen spelen in de bossen, bomen klimmen, cantharellen verzamelen. We wisten precies welke we moesten hebben en verkochten ze dan aan de groenteboer. Elke bijverdienste was welkom. De volwassenen in het kamp mochten niet werken. Het idee was dat het verblijf tijdelijk was. Mensen kregen zakgeld, iets van 2 gulden 50 per gezin, en maaltijden werden geregeld. Die kwamen vanuit de gaarkeuken en bestonden vooral uit aardappelgerechten. Dat kenden wij niet, we vonden het niks. Maar je at het, want honger wilde je niet. Ook toen ik eenmaal naar het voortgezet onderwijs ging, vanaf het kamp met de bus naar Assen, was het lang leve de lol. Ik heb dus geen nare herinneringen aan mijn tijd in het woonoord,. Nu ik weet waarom we daar woonden en over de pijn die mensen eraan over hebben gehouden, heb ik er een ander beeld bij.’

School: Etty Hillesum Lyceum

‘Voor ons kinderen was het een paradijsje’

Het gesprek met Alex Thenu vindt plaats in De Bonte Klipper, een koffie- en theespeciaalzaak van een vriend van hem, die ook uit voormalig Nederlands Indië komt. Derdejaars leerlingen Nigel, Hidde en Jim van het Etty Hillesum Lyceum zitten al te wachten met een kopje koffie als Alex Thenu binnenkomt. Het interview duurt langer dan normaal. Na twee uur zijn ze nog niet uitgepraat.

Zou u kunnen vertellen over hoe uw reis naar Nederland ging?
‘Molukse soldaten mochten na de onafhankelijkheid kiezen waar ze naartoe gingen; Nederland, Indonesië of Nieuw-Guinea. Molukkers vonden deze soldaten niet leuk. Door die sociale druk besloot de Nederlandse overheid hen, de mensen uit het leger, naar Nederland te halen. Voor hun veiligheid. Dat was voor mijn ouders een pijnlijke zaak, maar voor onze generatie – de tweede generatie – voelde dat al minder pijnlijk. Onze ouders praatten er niet graag over; de zwijgcultuur was sterk. Daardoor weten wij weinig van hun verleden. Voor de ouders was het dus niet fijn om hier te zijn, maar voor de kinderen was het een ‘paradijsje’. Er lagen in Nederland veel meer toekomstmogelijkheden.
De Molukkers kwam op elf boten, die  onder Engelse, Italiaanse, Duitse en uiteraard Nederlandse vlag voeren, hier naartoe. Wij zaten met zo’n duizend mensen een maand lang op de Astorias. We vaarden via het Suezkanaal. Ik was toen twee en de enige herinnering die ik heb is dat mijn vader van Egyptische handelaren voor ons een speelgoedschildpad kocht. Onderweg werden ook baby’s geboren. Zat je op een Engelse boot, dan was je geboren op Engels grondgebied en dus Engels. We werden met 3.000 andere Molukkers in woonoord Schattenberg, het vroegere kamp Westerbork, geplaatst. De andere 9.000 van de totaal 12.000 Molukkers zijn over andere kampen verspreid. De belofte was een verblijf van drie maanden en dan terug naar Indonesië. Maar Indonesië gaf geen toestemming. Wij vonden het hier meer dan prima.’

Bent u ooit teruggegaan?
‘Voor vakantie bedoel je? Want als je tegen Molukkers zegt ‘teruggaan’ denken zij aan voorgoed teruggaan. Ja, ik ben er zes keer op vakantie geweest. Molukse Nederlanders worden in Indonesië gezien als ‘de verraders’. Ze worden goed in de gaten gehouden en soms achtervolgd door iemand van de geheime dienst. Dat is ons gezin een keer gebeurd in de kerk. Een vent plofte neer tussen ons in. Heel brutaal. Maar ik zei er niks van, we waren het gewend. Mijn vader vond uiteindelijk werk bij Thomas en Drijver (T&D) in Deventer. Daarom zijn we hier gaan wonen. Na jaren heeft hij geaccepteerd dat terugkeer niet meer reëel was.’

Kunt u wat vertellen over uw gezin van vroeger?
‘Mijn moeder is Moluks, mijn oudere broer en ik zijn daar geboren. Mijn jongere broer is in Batavia/Jakarta geboren en mijn jongste broer en zus zijn in Nederland geboren. Mijn vader is geboren op Atjeh (Noord-Sumatra), hij is ook Moluks. Hij was een weesjongen, opgevangen in een weeshuis van pater van de Steur, van de kerk. Hij heeft daar als een van de weinigen Nederlands geleerd en fungeerde soms als een soort tolk. Hij sprak ook Indonesisch en Blaju, een dialect van Ambon. Met ook wat Nederlandse en Portugese woorden.
Mijn familie komt oorspronkelijk uit Midden-Frankrijk. Dat klinkt gek, maar in de zestiende eeuw, in de tijd van Alva, werden veel mensen weggejaagd en gingen naar het tolerante Nederland. Later is mijn familie dan waarschijnlijk met de VOC richting Indonesië vertrokken. Door de kolonisatie hebben Molukse mensen hun oorsprong in verschillende landen. Daarom heten ze soms ook Jansen of Pieters, of Da Silva als ze Spaanse roots hebben.’

Kunt u ons meenemen naar de treinkaping in 1977?
‘Dat was een reactie op de belofte van de terugkeer die niet is nagekomen. Het kwam dus voort uit een gevoel van onmacht. Het voelde voor de Molukse jongeren alsof hun ouders bedrogen waren. Ze wilden gehoord worden en dat uitte zich in acties. In demonstraties, petities, maar ook dus in een treinkaping en bezetting van het provinciehuis. Het middel, de treinkaping, is natuurlijk nooit goed te praten. De moorden die gepleegd zijn kun je niet plegen als je van goed geloof bent. Maar de acties komen dus voor uit teleurstelling, onmacht en onbegrip. Op een gegeven moment ging de overheid wél in gesprek, maar de Molukkers vroegen zich af waarom ze pas na zoveel actie serieus genomen werden. Gelukkig kwamen er nu wel normale woningen voor de Molukkers en hoefden ze niet meer in barakken te wonen. De jongeren voelden zich gehoord.’

School: Etty Hillesum Lyceum

‘Pijn kan je vergeten, maar vernedering zit in je ziel’

Shania, Azra en Roos fietsen vanaf Het Corberic, onderdeel van het Etty Hillesum Lyceum, naar het huis van Julio Martina. Bij binnenkomst heeft Julio al een aantal van zijn schilderijen over de slavernij op Curaçao neergezet.

Hoe bent u naar Nederland gekomen?
‘Ik ben geboren in Otrabanda, een van de twee delen van Curaçao. Daar heb ik ook de kleuter- en lagere school gevolgd. De middelbare school heb ik in Punda gevolgd. Ik ging studeren voor onderwijzer en de gemeente vertelde me in welke landen dat kon. Ik koos voor Nederland. Met die kans heb ik veel geluk gehad, anders was ik op Curaçao gebleven waar ik minder kansen zou krijgen dan ik nu heb gehad. Ik heb hier mijn onderwijzersakte gehaald en ook mijn vrouw ontmoet. Het was niet altijd even makkelijk als donkere jongen met een blank meisje. We zijn na vijf jaar studie samen naar Curaçao gegaan, waar ik verder gestudeerd heb voor mijn aktes Frans en Spaans. Weer vijftien jaar later zijn we met de kinderen terug naar Nederland gegaan. Ik ging aan het werk als docent en ben toen ik zeventig was naar de kunstacademie gegaan.
Ik had alleen per post contact met mijn familie. Soms stuurden ze ook mango en bolo pretu op. Mensen in Nederland vonden dat mango smaakte naar abrikoos en bolo pretu naar roggebrood. Daar ben ik het niet mee eens.’

Welke invloed van Nederland merkte u op Curaçao?
‘Op Curaçao hadden Nederlanders de beste banen, mooie auto’s, grote huizen en ze keken neer op de Antillianen. Op Curaçao dachten mensen dat Nederlanders hele slimme mensen waren die goed hadden gestudeerd, want op Curaçao deed men hooguit middelbare school. Toen ik in Nederland was, zag ik dat Nederlanders ook gewoon boeren konden zijn, die hard werkten. Ik moest erg lachen om die eerdere aanname. Voor mij was het een hele ontdekking dat Nederlanders ook de straat vegen en niet alleen de beste banen hadden. Zo verdween mijn minderwaardigheidscomplex. Ik voelde me veel beter, want ik studeerde en gaf les aan Nederlandse kinderen.’

Wat zijn de grote verschillen tussen Nederland en Curaçao?
‘De temperatuur! En de kleur van de huizen. Toen ik in Nederland aankwam regende het en ik zag dus dat alle huizen dezelfde kleur hadden. Dat verraste mij. Op Curaçao heeft elk huis een andere kleur. Alle ramen stonden ook open in Nederland, bij ons niet. Ik dacht dat het allemaal winkels waren. Maar op Curaçao is het weer normaal op straat muziek te maken en te dansen. Hier is dat gek.’

Hoe bent u op de ideeën gekomen voor uw schilderijen?
‘Door een tekst over slavernij werd ik heel boos over hoe mensen op Curaçao behandeld werden. Daarover heb ik toen een serie schilderijen gemaakt. De tekst is van Willem Bosman en gaat over slavenhandel in Fort Elmina. Je leest er hoe de slavenhandel te werk ging. Op mijn schilderijen zie je vooral de vernederingen en niet de martelingen en andere narigheid. Op een van de schilderijen staat een familie met een stuk land waar zij hun eerste huis op hebben gebouwd. Van veel families is land afgenomen omdat projectontwikkelaars er hotels wilden bouwen. Mensen kwamen vaak op straat te leven of bij mensen thuis te werken voor onderdak. Dit leidde tot het verhaal van het tweede schilderij waarbij mensen de straat op gaan om spullen te verkopen. Vrouwen werden dienstmeisjes. Het derde schilderij gaat over het onafhankelijk worden van Curaçao. Mensen vierden feest, dansten op straat. Het laatste schilderij is een aangezicht van de kleurrijke huizen op Curaçao.
Volgend jaar ga ik een expositie houden op Curaçao, bij de herdenking van de slavernij. Ik wil met de tentoonstelling laten zien hoe de vernederingen toen waren. Deze vernederingen zijn erger dan pijn. Pijn kun je vergeten, maar vernedering zit in je ziel.’

Wat moesten de slaven voor werk doen dan?
‘Je had huisslaven en landslaven. Landslaven verbouwden onder andere mais en pompoen. Als ze niet hard werkten kregen ze slaag. Er was ook een opzichter bij, die zelf ook een slaaf was. De huisslaven hadden best een goed leven. Ze werden niet geslagen. Ze moesten schoonmaken, koken en op de kinderen letten. Een nadeel was wel dat ze ’s ochtends vroeg moesten opstaan en pas vrij waren als de baas en zijn vrouw naar bed gingen. Ook zijn er veel verhalen dat de baas een meisje dat voor hem werkte misbruikte. Daar kwamen dan gemixte kindjes van. Het boek ‘Mijn zus en de negerin’ gaat hierover.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892