School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Ik heb van ons gezin het meeste geluk gehad’

Jack Courant is van 1924 en woont een rit met een bus en een tram van de Rosa Boekdrukkerschool vandaan. Lewis, Jurcelijna, Faye en Arrietty maken enthousiast én gespannen de reis naar de bijna 99-jarige Jack. Hij maakte als Joodse jongeman de Tweede Wereldoorlog heel bewust mee. Hij hoopt maar dat hij, toch een dagje ouder, zijn verhaal zo duidelijk mogelijk aan de kinderen kan vertellen. Zodat ze het goed begrijpen.

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Daar is bijna geen antwoord op te geven, maar ik zal het proberen. Er gebeurt zoveel in een oorlog, zoals je nu ook in de krant leest. Het verschil tot nu toe met andere oorlogen was dat tijdens de Tweede Wereldoorlog een hele bevolkingsgroep, de Joden, werd vermoord. Er zijn zoveel mensen afgemaakt in kampen. Ik heb niet in een kamp gezeten, nee. Wat denk je dat ik heb gedaan? Ja, ik zat ondergedoken. Toen ik een oproep kreeg van de Duitsers om te gaan werken bij ze, was ik achttien jaar. Ik wist al dat dat ‘werken’ niet iets goeds betekende. Mijn moeder vond dat ik moest gaan, anders zouden ze me halen. Maar ik zei: ik doe het niet! Ik heb mijn koffer ingepakt en mijn ster, die Joden verplicht moesten dragen, afgedaan. Joden mochten niet reizen, dus ik moest die ster eraf halen. Ik ben naar een meester gegaan, die ik aardig vond. Hij woonde in Bussum. Maar hij durfde me niet in huis te nemen. Gelukkig kende ik mensen in Haarlem die me ooit hadden gezegd: als er wat is, kom maar naar ons toe. Toch schrokken ze toen ik aanbelde. Ze waren bang geworden door al het slechts wat er gebeurde door de Duitsers. Uiteindelijk kwam ik bij een mevrouw in Rotterdam. Ik zat daar een jaar verstopt in huis. Ik heb op vier, vijf adressen ondergedoken gezeten. Honger? Nee, dat heb ik in de oorlog niet gehad.’

Bent u familie verloren in de oorlog?
‘Ja. Het is een moeilijk verhaal, maar jullie vragen ernaar. Mijn moeder en broertje zijn op een avond uit huis gehaald en meegenomen met een overvalwagen. Ze zijn uiteindelijk naar concentratiekamp Auschwitz gebracht, een van de grootste kampen, in Polen, waar heel veel mensen zijn vermoord. Mijn moeder heeft het overleefd. De Russen kwamen aan het eind van de oorlog de gevangen Joden bevrijden. De Duitsers zijn voordat dit gebeurde, met veel Joden uit het kamp gevlucht. Mijn moeder was toen ziek en de Duitsers waren bang voor ziektes. Ze hebben haar daarom achtergelaten in het lege kamp. Daardoor is zij gered door de Russen. Mijn broer was wel meegenomen door de Duitsers en is onderweg vermoord. Hij viel om door kou en honger en toen hebben ze hem doodgeschoten. Mijn vader is eerder in Auschwitz vermoord. Ik heb van ons gezin het meeste geluk gehad.’

Wat vindt u van Adolf Hitler?
‘Een grote idioot, een heel slecht mens. Een voorbeeld van een slimme man met een heel slecht karakter. En die een enorme haat tegen Joden had. Wat vinden jullie? Hetzelfde? Dat is fijn. En ja, nu is er weer een oorlog, tussen Oekraïne en Rusland. De Russen, die mijn moeder bevrijdden, die de Duitsers hebben verslagen, zijn nu de vijand. Daarom vind ik het moeilijk om nu anti-Rusland te zijn. Of er weer een wereldoorlog kan komen? Ja, daar is wel een kans op. En wat ik van Poetin vind? Dat vind ik een zak. De wereld is er vol van, maar er zijn gelukkig ook veel goede mensen. We hebben allemaal dingen waar we goed of slecht op reageren. We zijn gewoon mensen. Dat is een wijsheid, die geen indruk maakt op jullie, denk ik. Later hopelijk wel.’

Wat was een mooi moment in de oorlog?
‘Ik zat ondergedoken in een dorp in de buurt van Groningen. Mijn moeder was nog niet opgepakt en we stuurden brieven aan elkaar. Dat deden we in het geheim, via een adres van een mevrouw in Groningen. Daarvoor ging ik elke week met de bus naar Groningen. Op een dag werd de bus door twee soldaten tegengehouden om iedereen te controleren. Ze zochten Joden. Ik had een vals persoonsbewijs, gemaakt door mijn vader. De soldaten vertrouwden het niet en ik moest mee naar een gebouw waar de Duitsers zaten. Opeens moest ik plassen en dat mocht. Een bewaker liep met me mee. Op het toilet keek ik of ik ergens kon ontsnappen, maar dat kon niet. Maar… toen ik van de wc kwam, was de bewaker weg! In een seconde heb ik toen gedacht: wat ga ik doen? Ik besloot weg te lopen. Maar heel rustig, om niet op te vallen. Onderweg naar buiten groette ik nog twee Duitsers. Guten Tag. En zo liep ik naar buiten. Ik was vrij! Pas om de hoek ben ik gaan rennen. Zo heb ik mezelf gered.’

Welk cijfer geeft u het leven nu?

‘Zo’n moeilijk vraag heb ik nog nooit gekregen. Ik heb hele mooie en hele nare dingen meegemaakt. Ik kan geen cijfer geven. Het leven is de moeite waard. Ik geef het veel tienen, maar ook enen. Die dag in Groningen, toen ik besloot weg te lopen, was een tien.’

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Mijn ouders gaven me aan bevriende buren’

Simon Italiaander (1940) vertelt zijn verhaal aan leerlingen van de Rosa Boekdrukker bij fotograaf Shirley thuis. Zij woont vlakbij de school én bij zijn ouderlijk huis aan de Admiraal de Ruyterweg. Aan de keukentafel, met uitzicht op het balkon waar hij als dreumes speelde, stellen Nahla, Suzie, Inas en Ayman uit groep 7 hun vragen. Ook gaan ze de struikelstenen van zijn ouders bezoeken. De poetsdoek gaat mee.

Kunt u uw ouders nog herinneren?
‘Nee, alleen van foto’s en door verhalen van anderen ken ik ze. Vanaf het moment dat ik me dingen kan herinneren was ik al ondergedoken bij andere mensen. Wat ik toen heel normaal vond. Ik wist ook niet dat ik ‘ondergedoken’ zat. Ervoor woonde ik met mijn ouders hier aan de Admiraal de Ruyterweg op nummer 181-1. Ze woonden hier omdat mijn vader en grootvader bij de Markthallen aan de Jan van Galenstraat werkten. Vanaf daar verkochten ze groente en fruit aan de Joodse mensen van de groentewinkels. Joden mochten toen alleen bij Joden kopen. Toen in de loop van de oorlog de meeste Joden waren weggehaald, was er niets meer te verkopen. Mijn ouders wilden onderduiken, ze hadden al een adres, maar voordat ze daar naartoe konden, werden ze opgepakt. Mij hebben ze aan de bevriende buren weggegeven.’

Wat gebeurde er toen met u?
‘De buren konden me niet houden, omdat er op hun trap NSB’ers woonden. Via mensen die onderduikers hielpen kwam ik op een adres in Haarlem. Toen zij zelf een kind kregen, moest ik weg. Toen kwamen twee mensen langs, die zeiden dat ze even met me gingen wandelen. Zij hebben me op de fiets ‘ontvoerd’ naar Alkmaar om daar verder onder te duiken. Hun zoon heette ook Simon, dus werd ik Sjimmie genoemd. Daar ben ik gebleven tot na de Bevrijding. Deze familie is altijd een familie voor me gebleven. We hebben nog steeds contact.’

Heeft u een trauma van de oorlog?
‘Ik denk het niet. Ik lig er niet wakker van, al is er veel gebeurd, ook na de oorlog. Ik was in de oorlog nog zo jong dat ik het niet als iets vreemds heb gezien. Als geen normale jeugd. Zelfs dat ik niet buiten mocht spelen, omdat dat te gevaarlijk was. Dat het geen normale jeugd was, ging ik pas denken toen ik een jaar of twaalf was. Niemand vertelde me na de oorlog, ik was toen vijf, dat mijn ouders op een gruwelijke manier waren vermoord. Dat hoorde ik pas jaren later. Ze zijn in Auschwitz vermoord. Mijn moeder meteen bij aankomst, mijn vader heeft nog wat maanden moeten werken. Voor hen liggen sinds 4 mei 2009 struikelstenen voor mijn ouderlijk huis; de eerste steentjes van Amsterdam. We gaan ze zo bekijken en jullie mogen ze weer goed oppoetsen.

Na de oorlog kwam ik bij familie hier wonen en ging ik naar de Coppelstockschool aan de Pieter van der Doesstraat. Overigens werd op school helemaal niet gepraat of lesgegeven over de oorlog. Ook niet op het Barlaeus, mijn middelbare school. Mijn ‘nieuwe’ ouders kregen nog een dochter; mijn zusje noem ik haar. Het was niet heel fijn in dat gezin. Mijn nieuwe ouders gingen ook scheiden. Dat gebeurde in die tijd nog niet zo vaak. Ik heb later gelukkig een hele lieve vrouw ontmoet, waarmee ik heel lang ben getrouwd totdat ze vorig jaar overleed.’

Wat voor cijfer geeft u uw leven?
‘Het is niet ideaal geworden, maar ik geef het toch een acht. Dankzij mijn vrouw. Dus uiteindelijk ben ik wel blij dat mijn ouders mij hebben gemaakt en toen het gevaarlijk werd weg hebben gegeven. Maar voor alle nare dingen daarna, moet ik toch twee punten van de tien afhalen. Die oorlog gaat nooit weg. En er is ook niet veel voor nodig tot er weer een wereldoorlog komt. Later zeggen we misschien over nu: hadden we dit toen maar niet zo laten gebeuren. Als ik op tv kinderen in Oekraïne tussen het oorlogspuin zie spelen denk ik: nu lijkt het leuk, als kind, spelen tussen de stenen. Later krijgen ze daar last van. Zoals ik.’

 

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Ik dacht dat het een spelletje was’

Herman Polak (1937) komt naar de Rosa Boekdrukkerschool om aan Chris en Sherida uit groep 7 en Nihad uit groep 8 (die vorig jaar al iemand heeft geïnterviewd, maar heel graag nog eens mee wilde doen) zijn verhaal te vertellen. Als ze hun eerste vraag stellen, moet Herman eerst even zijn mond leeg eten, want hij had net een koekje gepakt. Dan maar eerst een korte vraag: of ze u of je moeten zeggen. Ze mogen hem tutoyeren. ‘En stel al je vragen, hoor.’

Had u verwacht dat er oorlog zou komen?
‘Nee, absoluut niet. Mijn ouders waren een beetje naïef, goedgelovig betekent dat. Ze dachten: wij wonen al zolang in Nederland, ons gebeurt niets. Toen het eenmaal oorlog was en de Duitsers steeds meer maatregelen tegen Joden namen, zeiden veel mensen: “Dat gaat wel voorbij, wij horen helemaal bij Nederland”. Dat was niet waar, bleek achteraf, want de meeste Joden zijn vermoord in de oorlog. Daarom zit ik hier. Om de mensen erop te wijzen hoe gevaarlijk het is om te denken: het gaat wel over. Het is wél gevaarlijk en we zitten er nu weer middenin. Het is weer oorlog en er worden weer mensen weggevoerd. Er is helaas niks of te weinig veranderd.’

Hoe lang heeft u uw ouders niet gezien in de oorlog?
‘In 1942 besloten mijn ouders toch maar onder te duiken. Dat was de laatste keer dat ik ze zag. Mijn zus ging naar Enschede; ze ging daar gewoon naar school. Ze zag er ook niet zo Joods uit. Ik ging naar Amsterdam. Het ergste was dat mijn ouders niet wisten waar hun kinderen waren en of ze nog leefden. Een paar jaar later wist ik niet eens meer dat ik nog ouders had. Ik miste ze ook niet. Ik dacht trouwens ook dat ik niet bang was, ik had immers nooit nachtmerries. Ik geloofde ook dat de situatie mijn eigen schuld was, omdat ik dus een Jood was en ze Joden dood wilden hebben. Na de oorlog kwam al die angst eruit en heb ik heel lang erover gedaan om dat te verwerken. Als je niet van jezelf houdt, kun je niet van een ander houden. Ik moest dat na de oorlog leren. Dat je van jezelf en van een ander mag houden. Ook mijn ouders doken onder, apart van elkaar. Mijn vader had een valse identiteitskaart, dat is een soort paspoort. Die kon gewoon op straat; hij zag er niet zo Joods uit. Ik wel, dus ik moest binnenblijven al die jaren. Ik begreep niet waarom. Omdat ik Joods was, zei men. Maar ik wist niet wat Joods zijn was en had nooit geweten dat ik dat dus was.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Ik heb op achttien verschillende onderduikadressen, de meeste in Amsterdam, gezeten. Achttien verschillende families die mij in huis namen. Dat was gevaarlijk voor hen. Als je mensen bij je liet onderduiken, kon je ook worden opgepakt en naar een kamp worden gestuurd. Het was verboden om Joodse mensen in huis te nemen. Eén adres waar ik ondergedoken zat, is verraden. Op een avond kwamen Nederlandse agenten naar boven en riepen: “Waar zijn de Joden? Waar zijn de Joden?” Iedereen moest zijn bed uit. Ik vond het wel spannend, ik begreep niet hoe ernstig het was. Ik dacht dat het een spelletje was. De andere mensen gilden en huilden. Die wisten wel dat ze naar een kamp gingen en dood zouden worden gemaakt. Achter mij stond een Joodse slager, die zei: ‘Hermannetje, probeer terug te gaan naar je bedje.’ Dat lukte mij, zonder dat de agenten het door hadden. Die slager ging ervoor staan, zodat ze mij niet zagen.’

Heeft u ook leuke dingen meegemaakt?
‘Na de oorlog wilden mijn ouders weten of hun kinderen nog leefden. Toevallig hoorde mijn vader direct na de bevrijding dat er in Landsmeer een klein Joods jongetje was. Hij ging daar naartoe, zag me en vroeg me: “Jongetje, hoe heet jij?” Ik was in de oorlog getraind om op te passen voor foute mensen, dus ik rende huilend naar mijn duikmoeder, zoals ik de vrouw noemde waar ik ondergedoken zat. Zij ging boos naar mijn vader, maar hij wist zeker dat ik zijn kind was. Hij huilde als een baby, zo blij was hij dat ie mij levend zag. Hij vertelde dat ik Hermannetje heette en zijn zoon was. Hij zei dat hij mij volgende week zou ophalen, Maar ik zei dat ik niet mee wilde. De burgemeester van Landsmeer had net beloofd dat alle kinderen chocola – verzameld uit de voedselpakketten – zouden krijgen om zo de Bevrijding te vieren. Grappig dus: ik wilde niet mee omdat ik die chocola nog eerst wilde eten! Na mijn vaders dood las ik in zijn dagboek dat hij dat chocola-verhaal had opgeschreven. Ik dacht toen alleen maar: ik geef mijn chocola niet op voor zo’n vreemde meneer!’

 

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Als je vlucht, ben je in één klap arm’

Tong Hwa Kho, ook wel Thomas genaamd, woonde toen Nederland bezet was door de nazi’s aan de andere kant van de wereld. Het was wereldoorlog en ook in Nieuw-Guinea maakten de mensen een moeilijke tijd door. Thomas is kind van een Chinese vader en Papoease moeder. Als jongste van het gezin en geboren in 1944 hoorde hij van zijn oudere broers en zussen en van zijn ouders over de jaren veertig. In de jaren vijftig maakte hij zelf een moeilijke tijd mee door de oorlog in Indonesië. Uiteindelijk besloot hij in 1962 naar Nederland te gaan. Milena en Jomairo van de Rosa Boekdrukkerschool mogen hem alles vragen, ‘want ik ben niet voor niets zo oud geworden!’ En dat doen ze aan tafel in de tuin, met een kopje thee en een koekje.

Waar bent u geboren?
‘Op het eiland Biak, dat vroeger bij Nieuw-Guinea hoorde en nu bij Indonesië. Een rotseiland, dat in de Tweede Wereldoorlog door de Japanners was bezet. Wat de Duitsers hier deden, een land bezetten, deden de Japanners bij ons. In 1944, het jaar dat ik geboren werd, werden we bevrijd door de Amerikanen. Daarna volgden weer andere oorlogen. Oorlog is niet mooi, oorlog is vreselijk. Mijn oudste broer is verdwenen in de oorlog. Hij ging per boot met mijn oom mee naar China, het land van mijn vader. Hij is nooit meer teruggekomen. Wat er gebeurd is, zijn mijn ouders nooit te weten gekomen. Maar duidelijk is dat je zelfs je eigen familie in oorlogstijd niet kunt vertrouwen. Mijn familie heeft het zwaar gehad. Tijdens bombardementen verstopten ze zich in een grot. Mijn vader bleef met mij, een baby nog, achter in ons huis. Dat huis was omringd door krokodillen. Die deden ons niets. Die konden ruiken wie je bent en Papoease mensen deden ze niets. Japanners waren niet veilig voor deze dieren.’

Wat gebeurde er toen de Japanners weg waren?
‘Toen kwamen de Nederlanders in Indonesië vechten. Indonesië was al lange tijd een kolonie van Nederland. De Indonesiërs hadden er niks te zeggen. Het land wilde na de oorlog onafhankelijk worden, loskomen van Nederland. Halfbloed bewoners, van Nederlandse en Indische ouders, moesten het land verlaten en mochten kiezen of ze naar Nederland of naar Nieuw-Guinea zouden gaan. Met mijn familie ging het na de oorlog best goed. Chinezen zijn zakelijke mensen. Mijn vader en moeder begonnen een wasserette, waar de Amerikaanse soldaten hun kleren lieten wassen. Ook ondernamen ze in gedroogde kokos, dat ze naar Europa verscheepten waar er olie en zeep van werd gemaakt.’

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Het ging steeds meer rommelen tussen Nederland en Indonesië. Vanuit Indonesië werden soldaten naar Nieuw-Guinea, dat bij Indonesië hoorde, gestuurd. Er volgden bombardementen. Ik zat toen net op school, een jongensschool vlak bij het vliegveld. Ik had de taak om als er een bombardement aankwam, de jongens mee te nemen om te schuilen in een zelfgegraven loopgraaf. Een keer lukte het bij eentje niet hem wakker te krijgen. Die hebben we slapend meegenomen. Hij werd pas wakker in de loopgraaf. Dat was wel grappig. Maar verder was ik bang. Chinezen werden bedreigd; we waren voorbereid te vluchten. Weet je, als je vlucht, ben je in één klap arm. Alles moet je achterlaten. In 1962 ging ik naar Nederland; andere familieleden gingen naar Australië. Mijn moeder bleef alleen achter, omdat ze niet weg wilde.’

Waar bent u hier gaan wonen?
‘We hebben een tijd in het Beethovenhotel in Amsterdam gewoond. Elke dag gingen we de stad in om Chinees te eten. Uiteindelijk hebben we een huis gekocht, in Slotermeer. Ik heb een gelukkig leven. Ik ben getrouwd met een vrouw die uit Zuid-Korea komt. We hebben samen twee zoons. De een studeert, de ander doet gymnasium. Het geloof is ook heel belangrijk voor me. En het idee dat we allemaal hetzelfde zijn als mens. Het zijn de dictators die oorlog maken.’

 

 

 

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Ik hoorde schreeuwen en kroop onder tafel’

Marja Ruijterman praat op de Rosa Boekdrukkerschool met groep 7-leerlingen Ricky en Alp-Eren over de oorlog. Marja is van na de oorlog en groeide op met de verhalen van haar ouders, die het hebben meegemaakt. Haar moeder Greet Dresden woonde tijdens de oorlog op de Ten Katemarkt, niet ver van de school van de kinderen. Zij verloor haar vader (de opa van Marja) en bijna al zijn familieleden. Een speciaal familielid bleek later de oorlog te hebben overleefd.

Wie van uw familie heeft de oorlog wel en niet overleefd?
‘Mijn tante Engeltje was de enige overlevende van de negen broers en zusters van mijn opa. Ze werd gered uit Westerbork door zich te verstoppen in een voddenkar. Dat is een kar met allemaal oude spullen erop. Na de oorlog werd ze gek in haar hoofd. Ze zwierf door Amsterdam, terwijl ze af en toe schreeuwde en mensen woedend aansprak. Ik was nog klein en als ze mij en mijn moeder tegenkwam, duwde ze ons tegen de muur. Ze begon dan aardig, maar al snel schold ze ons uit voor nazi’s. Op haar stinkende zolderkamertje stofte ze de beeldjes af die ze allemaal de namen van haar omgekomen familieleden had gegeven. Ook sprak ze met ze. Mijn moeder en ik werden de deur uitgesmeten als we op visite kwamen en dan gooide ze boeken achter ons aan. Na haar dood vonden ze een bundeltje gedichten van haar met onder andere een bericht aan haar broer Sem, mijn opa. Hij stond vroeger voor zijn werk op het Waterlooplein met vodden. Dat werk vond zij toen te min. Op het briefje na de oorlog stond geschreven: Sem, 1000 maal excuses dat ik je minachtte om jouw voddenkar. Een voddenkar redde mijn leven.’

Wat was het ergste dat uw familie meemaakte in de oorlog?
‘Mijn opa Sem scheidde van mijn oma, waardoor mijn moeder en haar zus zonder vader opgroeiden. Hij trouwde opnieuw en kreeg twee kinderen. Tijdens een razzia werd het gezin van mijn opa opgepakt. Net daarvoor bracht hij hun jongste Sara, nog een baby, in paniek naar de buren. Sem, zijn vrouw en dochter (een halfzus van mijn moeder dus) kwamen niet meer terug uit de oorlog. Zij zijn vermoord. Het baby’tje Sara was wel gered uit de handen van de Duitsers. Na de oorlog zaten mijn moeder en haar zusje een keer naar de radio te luisteren toen ze hoorden dat Greetje en Annie Dresden werden gezocht. Dat hun halfzusje, dat baby’tje van toen dus, nog leefde en in Delft woonde. Ze zijn toen naar haar toe gegaan. “Mijn zusje, mijn zusje!” riepen ze ontroerd. Maar de stiefmoeder van Sara wilde geen contact met hen. Op haar zestiende snuffelde Sara tussen de papieren bij, wat zij dacht, haar ouders en kwam achter het echte verhaal. Wie ze was, dat ze Joods was, en ze ging op zoek naar haar zussen Greet en Annie. Ik was er toen al en was vier jaar toen zij op een dag aanbelde. Ik hoorde schreeuwen en kroop onder de tafel van schrik. Toen kwam mijn moeder boven met een heel mooi meisje en zei “Dit is mijn zusje”.’

Heeft uw moeder honger gehad in de oorlog?
‘Ja, erge honger. Maar ze at niet alles, hoor. Een keer kwam een vrouw uit Volendam langs en mijn moeder zag iets vreemd aan haar. Er bewoog iets. En ja hoor, de vrouw deed ineens haar rok los en uit haar onderbroek kwamen levende palingen! Die had ze stiekem meegenomen. Mijn oma was dolblij dat ze haar hongerige kinderen paling kon geven, maar mijn moeder kreeg geen hap door haar keel. Ze vond het zo’n eng gezicht.’

Heeft uw moeder ook tramblokjes gestolen, hoorden we?
‘Ja, dat heeft ze gedaan en ze werd met een paar kinderen gepakt door twee Duitse soldaten. De ene ging achter de wegrennende kinderen aan en de andere hield mijn moeder vast. Hij zei: “Ren snel weg…. Ik heb ook kinderen.”

 

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Op mijn negentigste verjaardag had ik hetzelfde gevoel’

Edith Postma (1932) woonde tijdens de oorlog in Amsterdam-West. Nu woont ze aan de Amstel. Adam, Kritika en Zaid reizen met de tram en de metro naar haar toe. De reis is gezellig en de tijd wordt besteed met het tot in de puntjes voorbereiden van het interview. Na aankomst op het Waterlooplein vragen de jongens zich gezien de reistijd af of ze nog wel in Amsterdam zijn. Vanaf het Waterlooplein is het een korte wandeling naar de woning van mevrouw Postma. Omdat de trappengang er best spannend uitziet, wordt besloten met de lift te gaan. In de woning aangekomen worden ze ontvangen door een hartelijke Edith én hebben ze een schitterend uitzicht over de Amstel.

Heeft u iets vanuit de oorlog bewaard?
‘Ik heb dit poëziealbum, waar ook mijn Joodse vriendinnetje Inge Engelander in heeft geschreven. Bijna alle meisjes hadden een poëziealbum, dat is een soort vriendenboekje. En al je vriendinnetjes en de meester en de juf die schreven daar dan een versje in en plakten er een mooi plaatje bij. Inge heeft hier ook in geschreven. Ik ben onlangs naar het Namenmonument geweest en toen bleek dat Inge eigenlijk Ingeborg heette. Dat heb ik nooit geweten, daar kwam ik daar bij het monument achter. Zij heeft de oorlog dus niet overleefd. Ik kan me herinneren dat mijn ouders vertelden dat de familie Engelander die nacht was weggehaald. Ik weet niet meer wat ik toen dacht, ik was te jong. En ik wist niet dat er iets ergs met hen zou gaan gebeuren. De Joodse mensen die opgehaald werden, wisten ook niet wat er met hen ging gebeuren. Dat hebben jullie nu allemaal wel gehoord. Dat ze naar een kamp werden gebracht en de verschrikkingen die daar gebeurden. Wat hen boven het hoofd hing.’

Heeft u tijdens de oorlog bombardementen meegemaakt?
‘Ja. Wij woonden aan wat toen de rand van Amsterdam was, op de Orteliuskade. We keken uit op de polders en de boerderij van Jan van de Broek. Hij was de vader van de later bekende Dirk van den Broek. Ons huis was vaak helemaal donker. Dat moest van de Duitsers. Maar eigenlijk hadden we ook nauwelijks licht. We hadden wat kaarsjes en een carbidlamp die ontzettend stonk. We hadden een fiets in de huiskamer staan en daar moesten we om beurten op trappen om een beetje licht te hebben. Soms ging het luchtalarm. Wij hadden geen schuilkelder, maar  gingen allemaal op de gang op de overloop zitten. En dan kwamen de buren van boven ook naar beneden en bij ons zitten. En daar zaten we dan met z’n allen als de bommen vielen. Als het luchtalarm was afgelopen, ging er weer een sirene en dan konden we weer naar bed. Het was eigenlijk wel gezellig als de buren naar beneden kwamen. Dan was er altijd wel iets te praten en te lachen. Ze kwamen vaak met slapende kinderen op hun arm. Dat zijn van die rare herinneringen. Dat zullen ze nu in Oekraïne ook meemaken. Luchtalarm en dat de mensen dan naar de schuilkelder gaan. Moeders met slapende kindertjes op hun arm.‘

Bent u soms nog verdrietig om de oorlog of juist blij dat de oorlog voorbij is?
‘Ja, vooral nu in de meidagen waarin alle herdenkingen zijn. Dan denk ik altijd aan mijn vriendinnetje, en wat er allemaal gebeurd is, en dat maakt me inderdaad verdrietig. Hoe erg het was, dat wist je toen niet. Ik hoop dan ook dat we de oorlog blijven herdenken. Dat we dit nooit vergeten. We leren jullie hoe het was in de oorlog, zodat jullie het over kunnen dragen. Hoe erg dat was en dat dat niet vergeten mag worden. Ik stond vroeger voor de klas en dan ging ik ook op 4 mei met de leerlingen herdenken. Dan vertelde ik de kinderen dezelfde verhalen als ik jullie nu vertel. Toen de oorlog in Oekraïne laatst uitbrak, was dat op de dag van mijn negentigste verjaardag. Dat zal ik ook nooit vergeten. Ik had toen weer hetzelfde gevoel als toen ik negen was. Toen die oorlog uitbrak en ik nog op de Orteliuskade woonde. Hetzelfde angstige gevoel kwam toen terug en dat vond ik heel naar.’

 

 

 

 

 

 

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Ik was zo vreselijk bang’

Toby, Jade en Tsewang gaan vanaf de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam-West met de bus en nog een bus naar het woonzorgcentrum in Buitenveldert. Voor coronatijd, de laatste keer dat we bij Jenny de Jong (1930) waren, woonde ze nog vlak bij hun school, in het huis waar ze ook de oorlog meemaakte. Het nieuwe huis ademt het huis van toen. En Jenny vraagt onveranderd als eerste wat de kinderen later willen worden. Ze is dol op de verhalen van de ‘schattepetatten’, zoals ze ze steevast noemt. Zelf heeft ze ook verhalen – ‘Het zijn wel hele verdrietige verhalen’ – waar ze tot op de dag van vandaag last van heeft. En met de jaren steeds meer.

Wat voelde u toen u hoorde dat het oorlog was?
‘Een vreselijk angst. Ik was zo bang. Oorlog is het vreselijkste dat je kunt meemaken. Maar als je het hoort, en daarom vertel ik het, kun je er ook wat van leren. Het is zo’n verdrietige tijd. Dat vergeet je nooit meer. Al die Joodse mensen die een ster moesten dragen en naar de gaskamers moesten. En als ’s nachts vliegtuigen overgingen en het luchtalarm afging, was je ook zo bang. Ik ging thuis dan altijd tussen twee kasten in staan. Ik denk niet dat het geholpen zou hebben, maar ik was zo bang altijd. En de honger was ook vreselijk. Honger voelde als een pijn in je buik. Soms kregen we wat te eten en dat was zo vies, dat ik het toch niet op kon eten. Je verrekte – mag ik dat zo zeggen? – van de honger. Mooi was toen er eten naar beneden werd gegooid aan het eind van de oorlog. Dat was spannend. En spannend was toen we een keer in de oorlog bij mijn opa en oma in Vorden, in Gelderland, op vakantie waren. Na drie dagen kwam er post, we moesten terug naar huis. Er was een bom op ons huis gevallen. Er was van alles kapot. Een paar maanden later kregen we van m’n vader een nieuwe autoped. Als we toen niet op vakantie waren, maar thuis, waren we door die bom getroffen.

Hoe was het op school tijdens de oorlog?
‘Het werd steeds moeilijker op school. Je kon niet normaal leren. In de klas kwamen opeens vreemde mensen binnen en die zeiden dat we naar huis moesten. Er was iets aan de hand. De hoofdmeester legde ons later uit wat er aan de hand was. En weer later dat Joodse mensen een ster moesten dragen. Het kon ons niks schelen, we waren nog jong en begrepen het niet. In de buurt was een stenen huisje op het plein, een raar huisje. Daar moesten we in als er een sirene was, als ze bommen gingen gooien, werd ons verteld. Ik vond dat heel eng. Op een dag moest ik eten kopen bij de groenteman. Opeens ging het luchtalarm af en mensen zeiden dat ik moest schuilen in zo’n huisje. Maar dat wilde ik niet, ik was zo vreselijk bang. Ik ben toen toch snel, tijdens het luchtalarm, naar huis gerend.’

Wat was het spannendste en engste dat u meemaakte in die tijd?
Op een dag moesten een paar kinderen uit de klas mee met Duitse agenten. Kinderen die een ster droegen. “Mitkommen,” zeiden ze. Er kwamen vier grote vrachtwagens aanrijden. We moesten allemaal huilen en riepen dat we dat niet wilden. Een van de kinderen was een Joods meisje, Joosje [red. Jenny is vergeetachtig, het meisje heet eigenlijk Truusje]. Ook zij is weggehaald, ze had haar ster niet op, en is nooit meer teruggekomen. Mijn tante Marie heeft vooral iets engs meegemaakt met Duitse soldaten. Zij werkte in een kiosk op de Weteringschans. Opeens kwamen er drie grote wagens voorrijden. Uit twee van die wagens kwamen Duitse soldaten. Iedereen moest blijven staan. Als je niet bleef staan, kreeg je een klap met een geweer. Tante Marie werd uit de kiosk gehaald en moest blijven kijken. Uit de laatste wagen kwamen tien jongens, die op een rijtje werden neergezet. Die jongens werden allemaal ter plekke doodgeschoten. Voor hen is later een monument op het Weteringcircuit gekomen. Zo zullen we hen nooit vergeten.

Wist u hoe lang de oorlog zou duren?
‘Nee. Je dacht in het begin: in een paar weken is het over. Maar nee, vijf jaar duurde het. En toen waren we bevrijd! Amerikaanse en Engelse soldaten kwamen naar de Dam en daar gingen we feestvieren. We waren allemaal blij. Opeens gingen Duitse soldaten vanaf een balkon op de mensen, ook kinderen, schieten. Een baby viel vlak bij mij uit de kinderwagen en was dood. Ik heb met mijn vriendinnetje gerend en gerend. Het was vreselijk hoe al die mensen voor mijn ogen werden doodgeschoten. Ieder jaar op 7 mei moet ik daaraan denken. Dat vergeet je nooit meer. Dat de Duitsers dat deden, terwijl ze de oorlog al verloren hadden.
Er zullen altijd mensen zijn die tegen elkaar zijn. Mensen die lelijk spreken over mensen uit andere landen. Dat is jammer. Jullie jonge mensen, als er wat is, praat het uit! Je hoeft echt niet iedereen aardig te vinden. Daar zijn we mensen voor. Maar durf te zeggen dat je het niet aardig vindt wat iemand doet. Als je iemand ziet die zielig is of niet veel te eten is, geef dan wat. Maak in godsnaam geen oorlog.’

De kinderen gapen, ze zijn moe van de avondvierdaagse. Jenny ziet het en besluit: Schattepetatten, ga vanavond een beetje vroeg naar bed!

 

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Die gekookte tulpenbollen waren niet te vreten!’

Noor, Dagmar en Faris van de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam-West doen zich te goed aan de paprikachips, stukjes appel en banaan die Frederika de Boer-Blom (1937) voor hen heeft klaargezet. Ondertussen lurken ze aan hun pakjes drinken. Het is vooral Noor die maar vragen blíjft stellen.

Wat is uw ergste dat u ooit heeft meegemaakt?
‘Ik was zeven jaar oud toen ik met mijn vader naar familie ging. Die woonde in Nes aan de Amstel, een klein dorpje onder Ouderkerk aan de Amstel. Een nichtje van me deed haar eerste communie. Daarom was er een feestje maar je moest er eerst zien te komen vanuit Amsterdam. Mijn vader had een fiets op de kop getikt. We fietsten – ik achterop de bagagedrager – langs de Amstel en na een inham bij Zorgvlied, stonden Duitse soldaten.  Iedereen moest afstappen. Ondertussen was ik bang geworden en moest ik erg huilen. Ik weet nog dat ik het eng vond. Mijn vader ging het gesprek aan met die soldaten, hij sprak wat Duits. Hij legde ons reisdoel uit. Het resultaat? Wij mochten door, mét de fiets en de rest moest allemaal mee om hun fiets in te leveren. Dat ben ik nooit vergeten. Die fiets heeft mijn vader ondergebracht bij familie, hij was als de dood dat hij ingenomen zou worden. We zijn toen dat hele end naar huis teruggelopen, minstens twaalf kilometer. Onderweg kreeg ik ergens nog een bord pap van een klant van mijn vader. Of mijn vader ook een bord pap kreeg? Dat weet ik niet meer.’

Waren er ook leuke momenten in de oorlog?
‘Ja natuurlijk. Ik had een hele leuke vader en moeder. Mijn vader was een echte Amsterdammer met dito humor. Mijn moeder kwam van een boerderij en zij had ook veel humor. Vrolijke mensen waren het. We deden altijd heel veel spelletjes, we zongen vaak en kaartten met elkaar. In de winter moest al het licht uit en had je hooguit kaarslicht. En lezen, lezen deden we ook veel. We gingen vaak naar de bibliotheek. Een kleintje, hoor, maar je kon er wel boeken lenen. Mijn broer las jongensboeken en ik meisjesboeken. Zijn boeken las ik ook, maar hij wilde die meidenboeken niet lezen! We zijn nog steeds allebei gek op lezen. We waren heel gek op elkaar en het was ook leuk. Het was niet alleen maar kommer en kwel.’

Leed u erge honger tijdens de Hongerwinter?
‘We hadden veel honger, maar we zijn daar op een goede manier uitgekomen. Door de familie van mijn moeder die een groentetuin had, kwamen wij toch aan voldoende eten. Mijn moeder had een aantal broers van wie er een bij de melkfabriek werkte. Hij nam het eten wat zij overhadden mee naar ons in de vrachtwagen. Wij hebben heel veel aan hen te danken. Ze hebben ons altijd geholpen. Mijn zusje werd geboren in de Hongerwinter, midden december. Al het eten was destijds op de bon, zoals dat heette. Je moest bonnen inleveren van het artikel dat je wilde hebben. En dan moest je ook nog gewoon betalen. Nadat mijn moeder bevallen was, kreeg ze extra bonnen. Dat betekende dus extra eten voor ons. Mijn moeder zei altijd: “ Dat kind heeft ons gered”. Mijn moeder heeft ook wel eens tulpenbollen gekookt, maar die waren niet te vreten, ordinair gezegd. Ze raspte ook suikerbieten. Daarvan maakte ze een mengsel en dat bakte ze dan. Het was allemaal behelpen in die tijd.’

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Met een tuinslang probeerden we fietsbanden te maken’

Viervoudig Nederlands wielerkampioen Piet van Heusden (92) is op de fiets vanuit Uithoorn naar de Rosa Boekdrukkerschool gekomen. Daar zitten de 10-jarige Lutze, Mia en Ishaya uit groep 7 klaar om hem het hemd van het lijf te vragen. De gevulde koeken vinden gretig aftrek, ook bij Piet. Lutze vindt het indrukwekkend dat Piet helemaal uit Uithoorn is komen fietsen.

Hoe reageerde u toen de oorlog uitbrak?
‘Je wist er weinig van. Jullie zien nu op tv hoe oorlog er uitziet. Als kind wisten wij niets van oorlog. Het Nederlandse leger reed op fietsen. Dat leger moest ons verdedigen. Maar daar kwam niet zo heel veel van terecht. De inval van de Duitsers veranderde een heleboel, in de zin dat de Eerste en Tweede Kamer naar huis zijn gestuurd. Vanaf dat moment viel Nederland onder de Duitse wet. Wat ze als eerste hebben gedaan, was dat ze belasting op fietsen hebben opgeheven. Daar zaten belastingplaatjes op destijds. Kijk, hier heb ik nog wat van die plaatjes. Je moest daarvoor betalen en als je niet kon betalen, dan kreeg je er een met een gaatje erin. Zo zag iedereen dat je een arme schlemiel was. Dat is meteen afgeschaft, want de Duitsers wilden de fietsen hebben. Die moesten we allemaal inleveren. Het ijzer gebruikten ze om oorlogstuig mee te maken. In 1941 was er een staking, omdat de eerste Joden toen weggevoerd werden. Dat was de later bekende Februaristaking. De Duitsers hebben het sporten, zoals wielrennen en voetballen, zoveel mogelijk door laten gaan. Het Olympisch Stadion was vroeger groter, met dubbele tribunes. De hele oorlog is dat doorgegaan. Zolang de mensen maar een beetje vertier kregen bleven ze rustig, was de gedachte.’

Hoe vond u de oorlog?
‘Verschrikkelijk natuurlijk. Ten eerste was er helemaal geen brandstof. We konden de kachel niet stoken. Gelukkig was mijn grootvader rijtuigmaker geweest en kon ik over zijn gereedschap beschikken, dat bij ons op zolder lag. Daar zat onder andere een grote trekzaag bij. Die moest je met z’n tweeën bedienen om bomen mee om te zagen. Rondom het Mercatorplein stond een aantal populieren. Die zijn tijdens de oorlog allemaal gesneuveld. Daar heb ik aan meegewerkt. Ik zorgde dan voor het gereedschap en ondergedoken mannen zaagden de bomen om. De vrouwen haalden de takken eraf. Die konden we niet gebruiken. Wij zaagden plakken van de stammen. Als de moffen kwamen, moest je je snor drukken. De wegbewijzeringsborden waren toen ook van hout. Die sloopten we ook. Dat hout was veel droger, je kon er met de bijl lekker kleine stukken mee kloppen. Er reed ook een tram door onze straat. Tussen de rails zaten geteerde houten blokjes. Die jatten we eronder vandaan. Dat stonk enorm in de kachel vanwege de teer. Daarnaast heb ik het hele huis gesloopt. Trapleuningen gingen eraan, en alle deuren behalve die van het toilet en de voordeur. Op die manier konden we ons eten een beetje warm maken. Inmiddels was ik dertien, veertien jaar en ondanks de honger groeide ik vrij snel. Daarom werd ik regelmatig aangehouden. Ze vroegen of ik Joods was. Mij is toen geadviseerd om een persoonsbewijs aan te vragen. Hier heb ik ‘m. Daarmee kon ik me legitimeren en aantonen dat ik niet Joods was. Ik mocht ook doorlopen omdat ik nog te jong was om te werk te worden gesteld. Verder was er nauwelijks eten te krijgen tijdens de oorlog. We hadden wel bonnen. Die waren maar in bepaalde weken geldig. Dan kon je wat halen, anders niet. Die bonnen waren voor groente, brood maar ook kleding bijvoorbeeld. Tijdens de Hongerwinter heb ik bloembollen en suikerbieten gegeten. Suikerbieten perste je tot een soort koekies. Ik verdroeg alles heel goed. Maar tulpenbollen zijn niet zo lekker.’

Hoe was het om eten te halen op het platteland?
‘Dat hebben we vaak geprobeerd. Ik had nog wel een fiets, zonder luchtbanden. Met een stuk tuinslang probeerden we er nog iets van te maken, maar dat lukte helemaal niet. Ik reed op de velgen. Dan moest je wel rechtop blijven rijden, want anders ging je onderuit als je een bochtje maakte. Dat was zo glad als de pest natuurlijk, ijzer op straatstenen. Het werd ook vaak lopen. We ruilden wat we in huis hadden en wat we konden missen voor eten met de boeren in de kop van Noord-Holland. Ik denk dat de boeren een goede tijd hebben gehad. Die zijn er rijk van geworden. We liepen zo ver mogelijk, soms wel twintig tot vijfentwintig kilometer op een dag, verder kwam je niet. Dan moest je daar wel overnachten. Je schoenen maakte je zelf. Als de zolen versleten waren, sloeg je het leer met spijkertjes vast aan een houten klep. Schoenen met houten zolen. Daar liep je dan op. Een hoop ellende.’

Piet van Heusden is viervoudig Nederlands wielerkampioen bij de amateurs geweest en eenmaal Wereldkampioen in 1952.

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Ze begreep niet waarom ze moest onderduiken’

De 71-jarige Yanny Scutt ontvangt Amin en Rayan van de Rosa Boekdrukkerschool bij haar thuis in Slotermeer. Op tafel staan blikjes sap en chocolaatjes. Yanny is een dochter van Joodse ouders, die beiden moesten onderduiken tijdens de oorlog. Dat ze de oorlog zelf niet heeft meegemaakt, maar het verhaal van haar ouders vertelt, vinden de jongens interessant. Ze heeft de verhalen gehoord en kan het vast goed vertellen,’ zegt Rayan onderweg in de tram.

Bent u blij dat u de oorlog niet heeft meegemaakt?
Ik ben blij dat ik de oorlog niet heb meegemaakt en hoop dat niemand het hier ooit hoeft mee te maken. Want ik weet van mijn ouders dat toen ze jong waren zij niet begrepen waarom er oorlog was en wat zij ermee te maken hadden. Mijn vader was acht toen de oorlog begon. Hij dook onder op een binnenvaartschip en had het daar prima naar zijn zin. Later is hij ook schipper geworden. Mijn moeder was elf aan het begin van de oorlog; een tiener dus in die periode. Zij begreep niet waarom ze moest onderduiken en liep steeds weg van haar onderduikadres.

Hoe was uw jeugd met ouders die allebei de oorlog hebben meegemaakt?
Ik groeide op op het schip en moest als schippersdochter naar een internaat voor schipperskinderen. Daar woonde je door de week. Toen ik vijftien was, kon ik bij mijn ouders wonen die toen een huis hadden en niet meer op het schip woonden. Mijn moeder werd toen opeens geconfronteerd met puberende kinderen thuis. Omdat zij vol traumas zat, sloeg ze alles wat lastig was van haar af. En ja, wij waren lastig dus we hebben heel wat klappen gehad. Als je iets moeilijk vond of verdrietig was kreeg je een klap. De oorlog die zij had meegemaakt was altijd erger dan jouw verdriet.

Vond uw moeder het moeilijk om een ster te dragen in de oorlog?
Ja, ze trok die ster er steeds boos af en ze liep dus ook steeds weg van haar onderduikadres. Dan moesten anderen weer een nieuw adres voor haar vinden. Een keer is ze bijna opgepakt, samen met de helper, een Indonesische student van het verzet, die haar wegbracht. Er werd geschoten en een kogel kwam in haar knieholte. Ze kreeg toen loodvergiftiging en als de oorlog langer had geduurd, was ze haar onderbeen kwijt geweest. De Canadezen hebben haar been gered door het te verzorgen; alleen haar kleine teen was ze kwijt. De student is later gepakt en doodgeschoten. Er is een straat naar hem genoemd in Osdorp.

Toen uw moeder doodging, had u haar nog wat willen vragen?
Nee. Ze heeft twee keer verteld wat zij in die tijd heeft meegemaakt en daarbij duidelijk gemaakt dat zij het er nooit meer over wilde hebben. Ik heb dit altijd gerespecteerd en ik vond dat zij hier recht op had.

Wat zou u doen als er nu oorlog uitbrak?
Ik zou eerst kijken wat er ging gebeuren en welke mensen er het meeste last van zouden hebben en zien wat ik kan doen om mensen te helpen als ze hulp nodig zouden hebben. En als het tegen Joden is gericht zou ik naar Israël gaan.

Hoe heet uw kat?
‘Dat is een heel belangrijke vraag, want een kat hoort erbij. Ze heet Sterre en is een Noorse boskat. Als we het toch over sterren hebben; Hitler heeft de Davidster misbruikt, want het is eigenlijk een Davidschild, omdat het verhaal gaat dat koning David een schild had in de vorm van een zespuntige ster. In het Hebreeuws heet de ster Maĝeen David. Na de oorlog waren er Joden die de ster niet meer wilden dragen, maar ook veel Joden die Hitler de eer niet gunden en hem wel weer zijn gaan dragen. Ik heb zon ster bewaard, kijk. En om mijn nek draag ik het hangertje met de ster van mijn moeder.’


Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892