School: De Pinksterbloem

‘Sinds dit project praat ik pas over de oorlog’

Tine van Wijk zit met Ryhan, Jon, Luke en Nikki op een warme dag in de heerlijk koele binnentuin van basisschool De Pinksterbloem. Tine heeft een boek met familiefoto’s meegenomen en laat een foto zien van haar vader. “Hij ziet er heel aardig uit,” zegt Nikki. “Hij was een schat van een vader!” antwoordt Tine. Behalve dat ze haar eigen verhaal vertelt, is ze ook geïnteresseerd in de familiegeschiedenis van de kinderen die haar interviewen.

Moest uw vader vechten in de oorlog?
‘Mijn vader werd, net als veel andere Nederlandse mannen, opgeroepen om te gaan vechten tegen de Duitsers. Er is niet zoveel gevochten in Nederland, alleen bij de Grebbeberg en bij de Afsluitdijk, waar mijn vader heeft gevochten. Hij is daar door de Duitsers krijgsgevangen gemaakt. Wat daar allemaal is gebeurd, weet ik niet. Mijn vader heeft er nooit over verteld. Maar mijn grote, vrolijke, sterke vader – een boom van een kerel – was heel erg veranderd toen hij weer thuiskwam. Hij was ‘gebroken’, ziek in zijn hoofd noemden we dat. Hij was heel boos en depressief. Hij moest vaak naar het ziekenhuis, naar een psychiater. Daar kreeg hij elektroshockbehandelingen. Mijn vader is nooit meer de oude geworden. Hij stierf heel jong, hij was pas 53 jaar.’

Heeft uw familie Joodse mensen geholpen?
‘Mijn opa en vader hadden een aannemersbedrijf en hadden grote graafmachines. In de oorlog moest je alles bij de Duitsers inleveren, fietsen en ook auto’s. Aan het begin van de oorlog kwam een Joodse man met de vraag of hij zijn auto mocht verstoppen op ons terrein. Dat mocht natuurlijk. Toen heeft mijn vader met een graafmachine een enorme kuil gegraven en een houten kist in de grond gemaakt. Daar kon die auto in. Aan het einde van de oorlog kwam de man zijn auto ophalen. Ik kan met dat herinneren. De auto kwam eruit, hij startte ‘m en reed ermee weg. We wisten niet wie hij was en we hebben hem ook nooit meer gezien.’

Heeft uw familie ook iets engs meegemaakt?
‘Op een dag stonden twee gewapende Duitsers voor de deur. Ze waren op zoek naar mannen die ze naar Duitsland konden sturen om te werken. Mannen zoals mijn vader. Mijn oma en moeder zagen de soldaten en riepen tegen mijn vader: “Gijs, ga snel naar de aardappelkelder!” De soldaten kwamen binnen en vroegen naar mijn vader en mijn moeder antwoordde dat hij in het ziekenhuis lag. Daarna zette ze koffie voor hen, zoals ze voor iedereen deed. Een van de soldaten had alleen oog voor mijn schattige zusje in de box. Hij had zelf een dochtertje. De soldaten vergaten zo helemaal waarom ze waren gekomen. Na de koffie gingen ze weer weg. Mijn vader kwam uit de aardappelkelder, maar opeens ging de bel weer. Net op tijd kon hij zich weer verstoppen. Een van de soldaten was zijn geweer vergeten! Die stond naast de box van mijn zusje. Hij heeft zijn geweer gepakt en is weer weggegaan. Gelukkig is er niets gebeurd, maar het was wel hartstikke eng.’

Had u voldoende te eten en brandstof in de oorlog?
‘Wij hadden geluk. In vergelijking met andere gezinnen in Amsterdam hadden wij het best goed. We hadden te eten, we hadden brandstof en daardoor ook licht. We woonden aan de rand van Amsterdam en we hadden door het aannemersbedrijf van mijn familie een groot terrein om ons huis. Vaak kwamen in de avond mensen uit de buurt naar ons toe. Bij ons was het warm en er was licht. Rond het vuur gezeten vertelde mijn opa dan verhalen van Tijl Uilenspiegel. Dat waren fijne avonden waar ik hele goede herinneringen aan heb.’

Hoe weet u alles nog zo goed?
‘Dat vergeet je nooit meer. Die oorlog en alles wat er gebeurde heeft zo’n indruk gemaakt. Maar niemand heeft mij ooit gevraagd naar de oorlog, totdat het project Oorlog in mijn Buurt op mijn pad kwam. Dat was zo’n twee jaar geleden. Toen ben ik er pas over gaan praten, 74 jaar na de bevrijding.’

 

 

 

School: De Pinksterbloem

‘Tien jaar geleden vond ik mijn geschiedenis’

Tien minuten lopen van school wacht Betty Mock-Rijxman op het Albert Wittenbergplein op Aurora, Cielle, Gorin en Guus. De leerlingen van basisschool De Pinksterbloem gaan haar speciaal daar interviewen. De Joodse Betty werd in de oorlog in deze buurt opgevangen toen haar ouders, Louis en Schoontje Sarlui, zich moesten melden. Het gezin Wittenberg ontfermde zich liefdevol over de baby. De bijna tachtigjarige eerde kort geleden haar in de oorlog gesneuvelde pleegvader met een plein dat zijn naam en portret nu draagt.

Hoe ging het tijdens de oorlog met u?
‘Eigenlijk heel goed. Toen ik zes weken oud was ben ik bij de beste vriendin van mijn moeder ondergedoken. Ik heb een Joodse achtergrond; twee Joodse ouders en vier Joodse grootouders. Mijn vader was al opgepakt, toen mijn moeder een oproep kreeg om naar de Hollandsche Schouwburg te komen. Toen heeft de familie Wittenberg gezegd dat ik bij hen kon komen. Ik weet van dat moment natuurlijk niets meer en ik heb ook geen herinnering aan mijn biologische ouders. Ik heb het heel fijn gehad op mijn onderduikadres. Ik had daar een vader en een moeder, een zus en een broer. Ik was ook in hun trouwboekje bijgeschreven. Ze deden net of ik hun derde kind was. Met mijn zus en broer heb ik hier in de speeltuin geschommeld. Op wat sinds twee jaar het Albert Wittenbergplein heet.’

Hoe is het na haar vertrek met uw moeder gegaan?
‘Ze is vanaf de Hollandsche Schouwburg op de trein naar Westerbork gezet. Dat weet ik omdat ze toen bijhielden welke mensen met de trein aankwamen in Westerbork. Mijn moeder had Janna Wittenberg verteld dat ze moest gaan werken in een kamp. Janna geloofde daar niets van en vroeg daarom mij bij haar te laten. Uiteindelijk zijn mijn ouders allebei vergast in Auschwitz.’

Wat gebeurde er na de oorlog?
‘Ik ben toen nog een half jaar bij Janna gebleven. Albert, mijn onderduikvader en verzetsstrijder, was in Duitsland vermoord. Iedere week ging ik op bezoek bij mijn oom en tante. Mijn oom was teruggekomen uit Auschwitz. Hij had met zijn vrouw om de hoek van het huis van Janna een groentewinkel, die daarvoor van mijn grootouders was geweest. Janna wilde dat ik mijn biologische familie leerde kennen en daarom ging ik er elke woensdag langs. Ik vond het helemaal niet leuk daar. Op een dag kwam Janna mij ophalen, maar toen was ik weg. Mijn oom en tante hadden contact opgenomen met Joodse mensen uit Laren. Ze hadden met hen een overeenkomst afgesloten. Ik denk dat ze wilden dat ik een Joodse opvoeding zou krijgen. En waarschijnlijk kregen ze geld voor mij. Vanaf toen woonde ik ineens in Laren. Janna wilde mij bij haar gezin houden en was heel erg verdrietig dat ze mij kwijt was. Ik kan me herinneren dat ik in een donkere auto ben opgehaald en dat er een oude mevrouw in de auto zat te snikken. Ze hebben meteen tegen mij gezegd dat ik papa en mama moest zeggen. “Maar we zijn niet je echte ouders, want die zijn in Auschwitz vermoord.” Ook zeiden ze tegen mij dat ik ondergedoken had gezeten in Amsterdam en dat ik uit een weeshuis in Laren kwam. Dat laatste was gelogen, ik heb nooit in een weeshuis gezeten.’

Had u door dat het niet klopte?
’Nee, ik was toen nog zo klein. Ik was pas tweeënhalf en dacht dat het heel gewoon was om ineens een andere vader en een moeder te hebben. Ik heb Janna nooit meer gezien. Ik ben in 1966 getrouwd met een Joodse man. Zijn familie heeft ook ondergedoken gezeten in de oorlog en ging na de oorlog nog vaak op bezoek bij de mensen waar ze tijdens de oorlog zaten. Ik durfde niet te vertellen dat ik ook ondergedoken had gezeten. En ik vond het raar dat ik nooit met mijn adoptieouders langs mijn onderduikadres was geweest. Er werd gewoon niet gepraat over het verleden, dat deden de mensen toen niet. Waarschijnlijk wilden ze er ook niet over praten, omdat mijn adoptie illegaal is gegaan. Ik nam me voor het te gaan uitzoeken als mijn adoptieouders en oom en tante overleden waren. Dat was tien jaar geleden. Toen pas heb ik mijn geschiedenis gevonden. Ik heb mijn onderduikzusje nog gezien. Ze was toen 76. Toen ik binnenkwam herkende ze mij meteen. Ze had het trouwboekje van haar ouders en daar stond mijn naam. Ze heeft mij het hele verhaal verteld. En zo ik ben ik erachter gekomen dat ik bij de familie Wittenberg ondergedoken heb gezeten. De kleinzoon van Janna, Willem, leeft ook nog en van hem heb ik ook veel gehoord over mijn geschiedenis.’

Heeft het verleden effect op uw leven?
‘Ja en nee. Ik ben er wel heel erg mee bezig, maar ik heb geen trauma. Mijn verhaal vertel ik op scholen en er is een documentaire over mij gemaakt. Ook over mijn onderduikvader is een serie gemaakt. Maar de oorlog is niet voorbij als de oorlog voorbij is.’

 

School: De Pinksterbloem

‘Op dit plein was toen een groot feest’

Op een zonnige lentedag ontmoeten Okko, Quinten, Samuel en Sammy van basisschool De Pinksterbloem Ruurd Kooiman bij de speeltuin op het Albert Wittenbergplantsoen in Amsterdam-Oost. Één van de leerlingen heeft taart voor Ruurd en zijn medeleerlingen meegenomen. Ruurd Kooiman was vier jaar toen de oorlog begon. Op de dag van de bevrijding bevond hij zich op dezelfde plek als waar hij nu met de kinderen zit.

Wat veranderde er voor u het meest in de oorlog?
‘Eten en de afwezigheid van mijn vader. Hij moest in dienst en werd uitgezonden. Af en toe kwam hij terug en nam hij reuzel mee, dat is varkensvet. In 1942 kwam hij weer helemaal terug. We verhuisden toen van Oostenburg naar de Reitzstraat; dat deden we met paard en wagen. Op de plek waar we nu zitten was vroeger ook een speeltuin, met klimkooi en schommels. Ik heb een paar foto’s meegenomen waarop je ziet hoe het er hier vroeger uitzag. Bij de speeltuin lag ook rood gravel. Mijn broertje en ik porden daar met een lepel in; dan haalden we er kolen uit. Je moet je voorstellen, kolen waren heel schaars in de oorlog, dus toen men eenmaal door had dat er kolen in het gravel zaten, stond het hele plein vol met mensen op zoek daarnaar.’

Hoe kwam u aan eten in de oorlog?
‘Eten kon je krijgen op de bon, voedselbonnen waren dat. Voedselbonnen moest je op tijd inleveren en dan kon je er boter, melk en brood mee kopen. Alles was op rantsoen, dus veel kreeg je niet. We hadden vaak honger en voor het eten moest je ook heel lang in de rij staan. Die lepel waarover ik net vertelde, gebruikte ik ook om voedselresten uit lege bakken van de gaarkeukens mee te schrapen.’

U heeft gezien dat drie mannen werden neergeschoten. Wat deed u op het moment dat dat gebeurde?
‘Ik was met wat vriendjes aan het spelen op de Tugelaweg. We gleden met een teil van de dijk af toen er opeens Duitse soldaten in tanks, voertuigen met enorme rupsbanden, langsreden. Als kind ben je erg nieuwsgierig dus we liepen erachteraan. Opeens stopten de Duitsers en haalden drie mannen, gekleed in witte overalls en op klompen, uit een auto. We wilden weggaan, maar werden tegengehouden. We hoorden een aantal knallen en toen vielen de mannen neer. Om de hoek kwam opeens een moeder aanrennen. Ze schreeuwde: “Oh nee, mijn zoon!” Ze werd weggeduwd door de moffen. Ook kwam er een vrouw met een laken om over de dode mannen te leggen. Maar ook dat mocht niet van de Duitsers. Ik vond dat echt heel erg.’

Wat heeft u meegemaakt tijdens de Bevrijding?
‘Op de dag van de bevrijding was ik hier, in deze speeltuin. Het was feest. Amerikanen en de Canadezen reden met jeeps, waar ik erg van onder de indruk was, door de stad. De soldaten gooiden chocolade en kauwgom naar ons toe. Ik had in geen vijf jaar snoep gegeten dus dat was een enorme traktatie! Hier op het plein was het dus ook groot feest. Er was een poppenspeler en er stonden kratten met flessen cola! Na alleen maar water gedronken te hebben in de oorlog was dat zo lekker. Eindelijk weer een smaakje!’

Destijds hebben ook de Russen geholpen met de bevrijding, maar nu zijn ze Oekraïne binnengevallen. Wat vindt u daarvan?
‘Echt verschrikkelijk. Destijds waren het vrijheidsstrijders, maar nu vind ik het bandieten. Niet de Russen zelf, maar wel Poetin. Hij is omringd door jaknikkers. Als je tegen Poetin ingaat, word je naar Siberië gestuurd. Ik hoop dat de oorlog daar snel ophoudt, maar ik vrees het ergste.’

 

School: De Pinksterbloem

‘Die schuilplaats was er na jaren gewoon nog’

Bodie, Lenthe, Anna en Billie gaan vanaf basisschool De Pinksterbloem met de tram naar Myriam Mater. Ze zijn benieuwd hoe Myriam eruitziet en hoe ze woont. Het is best spannend allemaal, maar eenmaal bij Myriam thuis is het eigenlijk vooral heel gezellig. Zelfs al zijn haar verhalen over wat ze meemaakte tijdens de oorlog heel naar.

Wat vond u ervan dat uw vader in het verzet zat?
‘Dat vond ik fantastisch. Mijn zusjes en ik waren heel erg trots op hem. Soms vragen mensen wat ik zou doen en dan zeg ik dat ik hoop dat ik hetzelfde zou doen, maar dat weet je nooit helemaal zeker, wat je zou doen als het echt zo ver is. Mijn vader zat in het verzet met Geert-Jan, oom Henk en oom Arie. In 1944 zijn ze verraden, ze weten niet door wie. Mijn vader en oom Arie zijn gewaarschuwd en ondergedoken. Oom Henk konden ze niet meer bereiken en die is opgepakt en is doodgeschoten.
Je had het verzet en de illegaliteit. Bij de illegaliteit hielp je bijvoorbeeld Joodse mensen om illegaal te worden, om niet meer te bestaan. Dat deed je bijvoorbeeld door ze te helpen onder te duiken, of door hun papieren te vervalsen waardoor ze zogenaamd niet meer Joods waren. En je moest een familie vinden die dapper genoeg was om onderduikers in huis te nemen. Bij het verzet waren mensen met wapens, die bliezen bijvoorbeeld bruggen op of staken de archieven met persoonskaarten in brand.’

Er waren onderduikers bij jullie in huis, hebben zij de oorlog overleefd?
‘De drie onderduikers hebben het overleefd. Twee van de drie waren een man en vrouw, waarvan het zoontje dat een jaar voor de oorlog was geboren ergens anders was ondergebracht. Die kan niet overal onderduiken; zo’n kleintje gaat soms huilen en dan verraadt dat de hele boel. Dus die was ergens op een verlaten boerderij of zo. Maar zijn ouders wisten niet waar en na de oorlog waren ze hun kind kwijt. Dat was heel verschrikkelijk. Ze woonden na de oorlog vlak bij ons. Op een dag, het was al oktober of november dus al maanden na de oorlog,  stond oom Frits, de man van het stel, bij ons op de stoep. Hij was overstuur en vroeg mijn vader of hij hem met de auto naar de Veluwe wilde brengen. De melkboer had hem namelijk verteld dat hij bij zijn broer daar was geweest en bij de buren in de tuin een jongetje gezien had dat erg op Frits leek. Ze zijn er naartoe gegaan en het was inderdaad hun zoontje.’

Waren er kinderen in uw klas die vóór de Duitsers waren?
‘NSB-kinderen bedoel je? Ja. Lotje was een klasgenootje van mijn zusje Hannah en vertelde haar een keer dat ze van haar ouders had gehoord dat in Nederland Joden wonen. “Dat zijn afschuwelijke verschrikkelijke mensen en die willen de baas spelen en ons geld afpikken en daar moet je nooit mee omgaan.” Toen zei Hannah: “Maar als ik niet met ze mag omgaan, hoe kan ik ze dan herkennen?” En toen zei Lotje: “Dat weet ik eigenlijk ook niet precies behalve dat ze er anders uitzien dan wij.” ’s Avonds aan tafel begon Hannah opeens verschrikkelijk te huilen en vertelde ons dat ze had gehoord dat we niet met Joden mochten omgaan. “Maar hoe moet dat nou,” huilde ze, “want Myriam is Joods maar ze is ook mijn zusje.” Mijn vader moest een beetje lachen en vroeg waarom ze dacht dat ik Joods was. “Omdat Lotje heeft gezegd dat Joden niet op ons lijken en Myriam is bij ons de enige met een bril en ze is de enige die met haar linkerhand schrijft en ze is de enige die krulletjes heeft. Dus moet zij wel Joods zijn.” Toen vertelde mijn vader haar dat we allemaal Joods zijn. “Je grootouders en je ooms en tantes en je moeder zijn allemaal Joods. Alleen ík ben niet Joods. En je moet er maar niet meer met Lotje over praten want haar vader en moeder denken er anders over.” Die ouders waren NSB’ers.’

Waar zaten de onderduikers verstopt bij jullie thuis?
‘Het echtpaar had een kamer samen bij ons en die andere, een vrouw, sliep op de werkkamer van mijn vader. Overdag mochten ze niet bij het raam en niet beneden bij ons komen, want er liepen mensen in en uit en er konden mensen naar binnen kijken. Dus ze moesten boven blijven. Daar konden ze lezen en ze kregen hun eten boven gebracht. Als het donker werd en de gordijnen gesloten werden, konden ze naar beneden komen, bij ons. ’s Avonds kwam er toch niemand langs omdat niemand dan naar buiten mocht.
We hadden een schuilplaats op zolder voor als er een inval zou komen. Mijn vader had dat bedacht en vrienden van ons hadden die gemaakt. Ze hadden vlak bij de achterwand, niet te ver weg want dat zou opvallen, een tweede achterwand gemaakt. Daar waren planken voor en daar lagen spullen op die je normaal gesproken op zolder bewaart. Helemaal onderin zat een schuivend deel en dan kon je dus tussen de achterwand en de nieuwe achterwand komen. Daar stonden drie krukjes en er stond een emmer waar ze in konden plassen, want je weet maar nooit hoe lang je daar moet zitten. Hij is ook echt een keer gebruikt tijdens een inval. De Duitse en Nederlandse politie zochten mijn vader, die verraden was. De onderduikers zijn toen op tijd in de schuilplaats gekropen en werden niet gevonden. Heel veel later, in ongeveer 1984, was mijn zusje Hannah hier met haar kinderen vanuit Israël. Ze liet hun zien waar wij hebben gewoond. Ze stonden voor het huis in Amstelveen en mijn zus wees aan waar wij toen sliepen en waar de werkkamer van mijn vader was. De bewoner kwam naar buiten en na haar uitleg wie ze was, mochten ze binnenkomen. “Ik ben benieuwd of de schuilplaats nog op zolder te vinden is,” zei Hannah. De bewoner moest lachen. “Als hier een schuilplaats zat, is die allang door een vorige bewoner weggehaald. Er is hier geen schuilplaats.” Op zolder vond Hannah het schuifje, trok eraan en maakte de wand zo open. Die schuilplaats was er gewoon nog. Niemand had ‘m in al die jaren ooit gezien of gevonden. Dat vind ik echt een mooi verhaal’.

School: De Pinksterbloem

‘Hij zorgde in het kamp goed voor zijn gebit’

Het is lekker huiselijk met de kat op schoot en koekjes op tafel bij Sylvia Polak thuis. Eva, Janneke, Melle en Ruben vragen veel en zijn geboeid door het verhaal van Harrie Polak, Sylvia’s vader. Hij woonde tijdens de oorlog in de Retiefstraat, niet heel ver van hun school, De Pinksterbloem. In oktober 1942 kreeg hij een oproep om zich te melden.

Wilt u het verhaal over het sieradenkistje vertellen?
‘Toen men zag dat Joodse mensen bij het weghalen maar één koffer mee mochten nemen, hebben mijn vader en opa besloten het beetje sieraden dat ze hadden in een kistje in de tuin te begraven. Drie jaar later, toen de oorlog was afgelopen, belde mijn vader bij dat adres, waar toen andere mensen woonden, aan en vroeg of hij een kistje mocht opgraven in de tuin. De mevrouw zei dat het niet goed uitkwam en dat hij over een maand terug kon komen. Toen hij later samen met een politieagent terugkwam, was de hele tuin omgespit en waren de mensen weg.’

Hoe heeft uw vader de concentratiekampen ervaren?
‘Hij zat in een soort bijkamp of een werkkamp, dat werden subkampen genoemd. Daar waren geen gaskamers, maar het was er wel ook vreselijk. Mensen werden er geslagen, gingen dood van de honger en er waren geen medicijnen, geen normale douches en toiletten. Omdat hij erg slim en sterk was, en met een beetje geluk, heeft hij het kunnen overleven. Hij zorgde bijvoorbeeld heel goed voor zijn gebit. Zo zorgde hij ervoor dat hij geen infecties kreeg en daardoor ziek werd. Door extra werkzaamheden te doen kreeg hij een beetje meer te eten. Omdat hij op de vakschool had gezeten, kon hij goed naaien. Van een zelfgemaakt rugtasje maakte hij tijdens een hele ijzige dag in het concentratiekamp in Polen een poncho. Hij is één van de weinigen in het groepje die niet ziek is geworden. Hij dacht altijd heel goed na hoe hij zichzelf kon beschermen. Zo bood hij aan om de gamellen, de grote ijzeren potten, waarin aardappelschillensoep werd gemaakt schoon te maken. Dan mocht hij de restjes onderin opeten. Dus hij heeft steeds weer bedacht, wat kan ik doen om gezond te blijven?’

Wie heeft uw vader ontmoet tijdens de oorlog?
‘Mijn vader heeft tijdens de oorlog een jongen uit Duitsland, zoon van een apotheker, ontmoet. Ze zijn samen heel lang opgetrokken. Bijvoorbeeld om eten te krijgen. Uiteindelijk zijn ze wel uit elkaar gegaan. Hij is er nooit meer achter gekomen of de jongen de oorlog heeft overleefd. Na de oorlog heeft hij hem wel gezocht, maar hij wist niet goed waar hij moest zoeken.  Hij ging na de oorlog ook op zoek naar zijn broertje. Hij ontdekte toen dat hij was omgekomen. Dat heeft hem veel pijn gedaan.’

 

 

 

 

 

School: De Pinksterbloem

‘In een bubbel zitten is gevaarlijk’

Femke, Juno, Louise en Miró ontvangen Tonny Biesterveld in de binnentuin van hun school, De Pinksterbloem in Amsterdam-Oost. Zij woonde tijdens de oorlog niet ver van deze plek. Zelf is ze niet Joods, maar haar hartsvriendinnen van toen wel. Terwijl zij werden weggevoerd naar kampen om te sterven, werd Tonny naar het platteland gestuurd om te overleven. Die gedachte vindt ze nog altijd moeilijk.

Bent u Joods?
‘Ik ben niet Joods, maar wel opgegroeid in een Joodse buurt. Mijn hartsvriendin Greetje Zwart was Joods. Zij is niet teruggekomen na de oorlog. Ze hebben haar hele familie weggehaald en vermoord. Mijn andere hartsvriendin, Rebecca Rootveld, was dat wel, dacht ik. Ik weet inmiddels zeker dat dat niet zo is. Ik was onlangs bij het Namenmonument en toen zag ik haar naam met haar geboortedatum staan. Ik heb nog steeds veel verdriet als ik aan mijn hartsvriendinnetjes denk. Het is zo erg, al die mensen zijn vermoord en dan ook nog eens zoveel kinderen. Zij werden weggehaald en vermoord. Wij niet-Joodse kinderen werden weggehaald om op het platteland aan te sterken. Die tegenstelling is zo raar; dat kun je toch bijna niet geloven. De een werd vermoord en de ander juist gespaard en verzorgd.’

Kreeg u als kind veel mee van de oorlog?
‘Ik was bijna vijf toen de oorlog begon. Je ging gewoon naar school. Pas later in de oorlog werd het dramatischer. Toen het eten opraakte en toen er zoveel Joodse mensen werden afgevoerd. Ik weet nog dat bij ons in de straat een NSB-gezin woonde dat wel te eten had, terwijl alles schaars was. En dat mensen een keer in ons trappenhuis de houten tredes weghaalden om te kunnen stoken in de kachel. Mijn vader jaagde ze snel weg. De volgende dag heeft hij bij de woningbouw gevraagd of we ergens anders konden wonen. We zijn toen naar nummer 4 verhuisd. Dat huis bleek – heb ik later opgezocht – van een Joodse vrouw te zijn geweest die is weggehaald.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘We hebben echt heel veel honger gehad. Op een gegeven moment was er echt niets meer te krijgen. Toen hebben mijn ouders een dapper besluit genomen en ons, jonge kinderen, naar het platteland gestuurd. We werden op een boot met zo’n 300 kinderen gezet. De tocht was heftig; een paar kinderen zijn doodgegaan van de honger. Ook is de boot een keer beschoten, dat herinner ik me nog. Voor mijn ouders moet het moeilijk zijn geweest om hun kinderen naar wildvreemde mensen te sturen, maar ook om niet zeker te weten of we elkaar ooit weer zouden zien. Na drie dagen op de boot kwamen we in Assen, waar met z’n allen in een grote zaal sliepen. De volgende dag werd je naam omgeroepen en dan moest je met een wildvreemd iemand mee. Mijn broertjes en ik werden van elkaar gescheiden; ieder van ons ging naar een ander gezin. Ik kwam bij een jong stel zonder kinderen te wonen.’

Wat weet u nog van de Bevrijding?
‘Mijn moeder is meteen vanuit Amsterdam op de fiets gestapt om ons op te halen. We gingen lopend terug naar Amsterdam; dat was een enorme reis. Eerst naar Joure en toen naar Lemmer. Onderweg sliepen we in een grote loods. Er waren heel veel mensen onderweg terug naar huis. Het laatste stuk namen we de boot. Iedereen was zeeziek, behalve mijn broertjes en ik. In Amsterdam liepen we door de rosse buurt naar huis. Daar mocht ik eerder nooit komen. Onderweg kocht mijn moeder fruit voor ons. In mijn herinnering was dat een perzik. Het is de lekkerste perzik die ik ooit in mijn leven heb gegeten.’

Wat zult u altijd onthouden?
‘Wat je blijft onthouden is dat mensen dit elkaar niet aan mogen doen. Of je nou Joods of lesbisch of een Roma of moslim bent, je mag elkaar niet zulke erge dingen aandoen. En dat mijn klas vroeger in de oorlog werd gehalveerd, toen alle Joodse kinderen naar een andere school moesten. En dan al die mensen uit de buurt die niet meer zijn teruggekomen.
In mijn familie was een oom die aan de verkeerde kant zat. Zijn zonen waren onder invloed van hun vader. Een van de zonen heeft gevochten aan de verkeerde kant, dus met de Duitsers tegen de Nederlanders. Ze hebben nog een jaar in de gevangenis gezeten na de oorlog. Dat is ook een verhaal dat me zal bijblijven. Ze geloofden hun vader. In een bubbel zitten is gevaarlijk. Daardoor weet je niet goed wat er allemaal speelt.’

School: De Pinksterbloem

‘Ik was pas vier en wist niet waar ‘huis’ was’

Hein, Aarush, Noa en Robin van De Pinksterbloem gaan met de tram naar Lous Steenhuis. Met hun vragenblaadje in de hand beklimmen de leerlingen uit Amsterdam-Oost de trappen naar het appartement op vier hoog. Eenmaal binnen bij Lous heerst er al snel een ontspannen sfeertje. Lous is heel lief en er zijn een heleboel koekjes!

Wat vond u ervan dat uw oma niet wilde onderduiken?
‘Nu kan ik zeggen dat ik dat heel dom vind. Mijn vader en moeder wisten heel goed dat Hitler gevaarlijk was en waarom ze gingen onderduiken. Toen hij in 1934 in Duitsland de baas werd, wisten ze dat dat voor Joodse mensen heel gevaarlijk was. Mijn oma zei: “Ik kan goed naaien en ik ga me wel gewoon melden”. Dat moesten alle Joodse mensen. Ze is toen gedeporteerd naar Auschwitz – dat was het meest vreselijke kamp – en daar vermoord.’

Gingen uw ouders wel onderduiken?
Mijn vader, moeder en ik gingen onderduiken in Amsterdam. Dat werd op een gegeven moment toch gevaarlijk, dus toen ging ik naar mijn oom Saam. Maar in 1944 kon ik daar ook niet meer blijven. Toen hebben mensen van het verzet een ander adres, in Amsterdam, voor mij gevonden. Daar zat nog een Joods meisje van 18 jaar ondergedoken. Dat meisje is verraden en naar de gevangenis gebracht. In de gevangenis heeft ze gezegd dat er nog een Joods meisje zat. Ik dus.’

Wat is er toen met u gebeurd?
‘Ik ben toen ook opgepakt door de Duitse politie en in de gevangenis naast Paradiso gevangengezet. In m’n eentje. Een mevrouw heeft daar voor me gezorgd en samen gingen we op de trein naar Westerbork, waar ik in het weeshuis terechtkwam. Daar zaten eenenvijftig kinderen gevangen. Wij werden ‘de onbekende kinderen’ genoemd, omdat de Duitsers niet helemaal zeker wisten of wij wel Joods waren. Op een slechte dag moesten alle kinderen op de trein. Dat was de allerlaatste trein die vertrok uit Westerbork, naar Bergen-Belsen. Daar was geen eten en er zaten veel te veel gevangenen bij elkaar. Veel mensen waren ook ziek. Gelukkig is de groep onbekende kinderen daar maar drie maanden gebleven. Wij gingen verder met de trein naar Theresienstadt. Op een goede dag marcheerden Russische soldaten het kamp binnen. Die zeiden: “De oorlog is afgelopen. Hitler is dood. Jullie kunnen naar huis.” Ik was pas vier en wist niet waar ‘huis’ was. Ik ben in een militair vliegtuig naar Nederland gekomen. Hier kwamen we in een kamp, waar werd uitgezocht of er nog familie van je was.
Mijn moeder had de oorlog overleefd. Ik vond die mevrouw, die ze voor me was, wel aardig, maar ik kende haar niet meer. En mij herkende ze niet meer. Ze had mij afgegeven toen ik een mooi kindje was en nu stond er een magere, zieke kleuter voor haar neus.’

Wat is er met uw vader gebeurd?
‘Mijn vader is ook verraden. Hij probeerde onderweg naar het politiebureau te ontsnappen. Daarbij zijn kogels op hem afgevuurd en is hij weer opgepakt. Hij is toen meteen doorgestuurd naar Westerbork en vanaf daar door naar Auschwitz. Daar is hij direct vermoord. Ik heb mijn vader dus niet gekend. Voordat zijn trein vertrok heeft hij een kaart voor mijn moeder uit de trein gegooid. Er staat geen adres op. We denken dat het Rode Kruis heeft uitgezocht aan wie de kaart gericht was en dat het daardoor uiteindelijk bij mijn moeder terecht is gekomen.
Op de kaart staat:

Lieve Ro,
Vandaag zijn we van Westerbork gestart, ik heb goede spullen bij me en veel eten van de vrienden in het kamp. We worden heel goed behandeld, we worden vast in ons eigen beroep te werk gesteld. Ik schrijf dit alles in de trein en zal deze uit het raam gooien. Ik ben tot nu toe ongeschonden en onverwoestbaar. Ro, lief kind, laat me erop rekenen dat jij je flink houdt, dan ben ik gerust. Je weet officieel dat mijn vrouw en kind al in Polen zijn. Dat kan het nippertje rustig bij Saam blijven.

Er werd hem natuurlijk in Westerbork gevraagd waar zijn vrouw en kind waren. Hij kon niet zeggen dat die waren ondergedoken. Dus heeft hij gezegd dat wij al in Auschwitz waren.

We gaan naar Auschwitz, een verzamelkamp, we worden daar verspreid over heel Duitsland. Ro, vetrouw op een goede afloop en wees heel voorzichtig, er worden heel veel duikelaars gepakt. En zorg dat je P.B. feilloos is.  Kus mijn dochter van me en groet al mijn vrienden en kennissen.
En wees flink en zelfstandig nu je op jezelf aangewezen bent.
Ik heb hier leuke en goede vrienden gemaakt. Ik ben niet eenzaam.
Lieveling, alles zal in orde komen.
Veel kussen van je liefhebbende Lou.

In Auschwitz werd mijn vader op 28 februari 1943 meteen vermoord. Hij was toen nog maar 26 jaar jong.

School: De Pinksterbloem

‘In bed ‘s avonds miste ik mijn ouders heel erg’

Willy Janssen verwent de leerlingen van De Pinksterbloem met thee, sap en koekjes en zegt dat ze best zenuwachtig is voor het gesprek. Dat komt goed uit, want dat zijn Archraf, Dios, Floor en Isabella eigenlijk ook een beetje. Het ijs is al snel gebroken. Willy vertelt aan de hand van hun vragen over de oorlog in en rond de Balistraat.

Bent u Joods?
‘Nee, ik ben niet van Joodse afkomst. Maar waar wij vroeger woonden, in de Balistraat, woonden heel veel Joodse mensen. Ik heb gezien dat ze werden weggehaald. Dat gebeurde meestal ‘s nachts. De Joodse familie de Hond, die twee huizen naast ons woonde, is ook weggehaald. Ik speelde met de kinderen van dat gezin veel op straat. Je kon toen op de Middenweg spelen; er was geen verkeer. Maar ineens waren ze er niet meer. Ze zijn ook niet teruggekomen, vermoord in de kampen. Ik zie ze nog zo voor me. Ik ben dankbaar dat wij de oorlog allemaal hebben overleefd.’

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘We hadden geen tv, die bestond nog niet, maar ik weet wel dat het ineens oorlog was. Wij hadden wel een radio thuis, maar die hadden mijn ouders verstopt omdat je die niet mocht hebben van de Duitsers. Omdat wij kinderen ons konden verspreken, wisten we niet dat die er nog was en verstopt was. Toen de ramen verduisterd moesten worden, wisten we wel: dit is niet normaal. En we mochten op een gegeven moment ook ‘s avonds niet meer op straat. Mijn vader wel, vanwege zijn werk in de fabriek. Hij had speciaal daarvoor een pasje gekregen. Dat pasje kwam later nog goed van pas.’

Hadden uw ouders wel genoeg eten voor alle kinderen?
‘In de oorlog hebben we heel veel gezongen, want dan vergaten we dat we honger hadden. We hebben echt ontzettende honger gehad. Dat gevoel kennen jullie niet, denk ik. We likten onze borden af en schraapten de pan leeg. Elk beetje eten werd opgegeten, want er was heel weinig in de Hongerwinter. In de oorlog gingen we soms naar de gaarkeuken. We moesten dan een eind lopen naar de Zeeburgerdijk. Ieder gezin had een kaart die je daar moest laten zien. Wachtend in de rij keken we altijd goed wie er opschepte. De ene schepte namelijk grotere hoeveelheden op dan de ander. Mijn oudste zusje is naar een adres in Grootebroek gegaan, waar wel te weten was. Na een paar weken kwam ze weer terug. Ze was echt een beetje dik geworden. Mijn vader ging bij dat gezin in Grootebroek langs op de fiets om eten voor de rest te halen. Daar zeiden ze dat de jongste kinderen ook maar moesten komen. Dat ze wel een gezin zouden zoeken voor ons.’

Hoe bent u naar het gastgezin gegaan?
‘Mijn vader is met ons naar Grootebroek gelopen. Dat is wel 59 kilometer. We zijn om zes uur ‘s ochtends vertrokken. Overal kwamen we mensen tegen die de stad ontvluchtten, allemaal op zoek naar eten. Echt rijen en rijen met volwassen mensen en kinderen zag je. Onderweg vertelden mensen aan ons dat we ergens konden aanbellen en dat we dan te eten kregen. We belden aan en kregen toen inderdaad een stukje brood. Mijn vader wilde er niets van hebben, alles was voor ons. Na een overnachting in Hoorn liepen we verder naar Grootebroek. De pastoor daar had gezinnen voor ons gevonden. Dat was best wel moeilijk, hoor, als klein kind bij vreemde mensen wonen. Vooral ‘s avonds in bed miste ik mijn familie heel erg. Je wilde natuurlijk het liefst thuis in je eigen holletje liggen. We zijn altijd contact blijven houden met de gezinnen waar we toen zijn opgevangen.’

Moest uw familie onderduiken?
‘Mijn ouders hadden een schuilplek gemaakt voor mijn broer. Voor jonge jongens was het gevaarlijk in de oorlog, omdat die opgepakt konden worden om gedwongen te werken in Duitsland. Achter het opklapbed had mijn vader een luik in de muur gemaakt. Achter dat luik was een hele smalle ruimte waar mijn broer zich kon verstoppen. Pas na de oorlog hebben m’n ouders dat ons verteld.’

Wat weet u nog van de Bevrijding?
‘Ik wilde zo graag naar huis toen we hoorden dat de oorlog voorbij was. In Grootebroek werd niet zoveel feestgevierd. In de grote stad wel, want daar hebben de mensen het echt zo slecht gehad; zoveel honger en ellende. Het duurde nog een poosje voordat we weer terug naar huis konden. Met de bus gingen we uiteindelijk naar huis. We waren zo blij om weer veilig thuis te zijn.’

 

School: De Pinksterbloem

“Ik ben er, omdat hij zo zijn best heeft gedaan”

Op de fiets wordt al druk gespeculeerd wie en wat voor een persoon Sylvia Polak is. Toch wel spannend allemaal. Eenmaal op de plaats van bestemming merken Freek, Nikki, Philippe en Wytse al gauw dat Sylvia heel aardig is en graag het verhaal van haar vader verteld. Dat doet ze aan de hand van de goed voorbereide vragen van de Pinksterbloemleerlingen uit Amsterdam-Oost.

Kunt u wat vertellen over uw vader?
‘Mijn vader heet Harrie Polak, dat is een Poolse naam. Hij, zijn broertje en ouders zijn naar Westerbork afgevoerd. Waarom ze niet zijn gaan onderduiken, weet ik niet. Ik denk dat er geen keuze was, je kreeg gewoon een oproep om je te melden. Er was wel iemand aan de deur geweest die zei: “Als u me honderd gulden geeft dan zorg ik dat u niet mee hoeft.” Mijn opa heeft die man geld gegeven. Maar de volgende dag moesten ze toch mee op een vrachtwagen naar het Muiderpoortstation. En vanaf daar per trein naar Westerbork. Mijn vader kreeg daar te horen dat als hij mee op de trein naar het oosten zou gaan, zijn ouders naar huis mochten. Dat waren leugens, maar mijn vader wilde het graag geloven. Hij is dus op de trein gegaan en kwam uiteindelijk aan in een zogenoemd subkamp, zonder gaskamers, in Polen. Hij moest daar onzinnig werk doen, zoals kuilen graven en weer dichtgooien, of de ene dag stenen rollen naar één kant en de volgende dag ze weer terug rollen. Op een dag kwam een konvooi van honderd Polen aan. Er was iemand overleden, waardoor het er nog 99 waren. Omdat de Duitsers heel precies waren, moest er nog iemand mee. Mijn vader zei toen: “Ik heet Polak, ik ben een Pool, ik wil mee.” Dat was niet waar, maar hij mocht mee. De mensen die niet meegingen, zijn uiteindelijk omgekomen. Mijn vader ging van het ene werkkamp naar het andere en is uiteindelijk bevrijd in Duitsland. Ik denk door de Amerikanen. Daarna is hij vanaf Berlijn naar Amsterdam gelopen. Zijn broertje en ouders hebben het helaas niet overleefd.’

Kon hij terug naar zijn huis?
‘Toen het gezin van mijn vader weg moest van huis, mochten ze niets meenemen, alleen een koffertje. Toen heeft mijn grootvader waardevolle spulletjes – een zilveren beker, een armbandje en nog wat sieraden – in een kistje in de tuin begraven. Na de oorlog heeft mijn vader bij zijn oude huis aangebeld en gevraagd of hij in de tuin dat kistje mocht opgraven. De vrouw die er woonde, zei dat het niet uitkwam en dat hij over een maand maar terug moest komen. Toen hij de volgende maand terugkwam, samen met een politieagent, was het huis leeg en was de tuin omgespit. De mensen waren weg. Ze hadden het sieradenkistje meegenomen. Wat er van waarde inzat, weet ik niet.’

Wat vindt u ervan dat uw vader best brutaal was soms en ook heeft gestolen?
‘Hij deed wat nodig was om te overleven, denk ik. In het kamp heersten vaak besmettelijke ziektes, iets waar de Duitsers heel bang voor waren. Mijn vader lag in de ziekenbarak; hij deed alsof hij vlektyfus had. Hij moest eruit, hij zou opgehangen worden omdat hij iets niet goed had gedaan, brood gestolen of zo. Hij heeft toen brand gesticht in de ziekenbarak en gedreigd iedereen te besmetten. Ze hebben hem toen laten gaan. Ik ben trots op hem. Hij heeft hard gevochten om te overleven, vooral in z’n hoofd. Omdat hij zo z’n best heeft gedaan ben ik er, heb ik een kind en heb ik ook kleinkinderen. Mijn vader genoot erg van het leven ondanks dat hij zoveel had meegemaakt. Hij zag toch altijd het goede in mensen. Dat vind ik knap.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892