School: de Dongeschool

‘Ik word verdrietig als ik aan de geschiedenis van Suriname denk’

Chase, Lina, Fransesca en Dievanio van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid moeten een eindje reizen om Sandra Felter te ontmoeten. Ze is net verhuisd en woont nu in IJburg. Haar woning is net gebouwd, de lift ziet er nog niet betrouwbaar uit, toch durven ze ermee naar boven. Mevrouw Felter begroet ze met allemaal lekkernijen. Ze laat de verhuisdozen zien. ‘Ik wilde jullie nog een angisa (hoofddoek) laten zien, maar die zit in een van deze dozen. De vraag is in welke…’

Met wie kwam u naar Nederland?
‘Mijn vader en zijn broers hadden samen een plan gemaakt. Ze wilden allemaal naar Nederland verhuizen om elkaar te helpen en een beter leven op te bouwen. In Suriname heb je een duidelijke hiërarchie, de oudste krijgt vaak het meeste respect. Daarom legden mijn vader en zijn vier broers al hun geld bij elkaar en gaven het aan hun oudste broer. Die kocht een vliegticket naar Nederland en regelde huisvesting voor zijn broers, maar ook voor zijn eigen gezin. Mijn vader kwam te wonen in een pension bij de Warmoesstraat, dichtbij het Centraal Station in Amsterdam. Als ik daar langsloop, denk ik nog altijd: oh, wat leuk, mijn ouderlijk huis. In dit pand woonden allemaal Surinamers die in de jaren zeventig naar Nederland kwamen. Mijn oudste oom had geregeld dat wij op de bovenste etage konden wonen. Mijn vader werkte heel hard en spaarde veel geld zodat hij later zijn gezin naar Nederland kon halen en ook zijn andere broer kon helpen overkomen. Zo zijn uiteindelijk al mijn ooms met hun gezinnen naar Nederland verhuisd. Ze hebben echt hard gewerkt om dit voor elkaar te krijgen. Ik was 7 toen ik naar Nederland kwam. Mijn ouders vonden dat het slechter ging met Suriname en wilden graag dat wij betere kansen kregen.’

Moest u veel spullen achterlaten in Suriname?
‘Ja, ik kon niet alles meenemen naar Nederland. Maar het moeilijkste om achter te laten was onze hond Hektor, dat was echt verschrikkelijk. We reden met een witte Volkswagen Kever naar het vliegveld, en Hektor heeft nog een lang stuk achter de auto aangerend. Hij bleef bij mijn tante wonen. We denken dat hij een half jaar later is overleden van verdriet. Mijn tante vertelde ons dat Hektor vaak huilde en steeds naar de hoek liep om te kijken of we terugkwamen. Mijn moeder zei later dat we hem eigenlijk wel hadden kunnen meenemen. Maar toen wisten we niet waar we terecht zouden komen, en bovendien was het niet gebruikelijk om een hond mee te nemen in het vliegtuig. Na 52 jaar praten mijn zus en ik nog steeds over hem.’

Heeft u typisch Surinaamse dingen in huis?
‘Er zijn ook hele mooie dingen in Suriname, zoals een angisa. Ik heb er een aantal maar ze zitten nog in de verhuisdozen. Een angisa is een hoofddoek, maar geen gewone hoofddoek zoals ik die op heb. Ze dragen hem tegenwoordig nog steeds, maar hij komt uit de tijd van slavernij. Het is niet leuk om slaafgemaakte te zijn en sommige mensen wilden natuurlijk weglopen, maar hoe kun je weglopen als je meester in de buurt is? Sommige huisslaven of slavinnen die in huis werkten, konden alles horen. Ze spraken af dat als de meester naar Nederland ging voor drie dagen, deze huisslavin een bepaalde kleur hoofddoek zou dragen, bijvoorbeeld groen met een blauwe band. En als ze een andere kleur droeg, wisten de anderen dat hij bijvoorbeeld drie maanden weg zou blijven. Zo hadden ze allerlei verschillende manieren van knopen en kleuren om met elkaar te communiceren. Toen de slavernij was afgeschaft, vonden ze het nog steeds mooi om de doeken op te doen. Ik ben op les gegaan om te leren hoe je angisa’s kunt vouwen.’

Waren uw familieleden tot slaaf gemaakten?
‘Helaas wel en dat is heel pijnlijk. Ik word verdrietig als ik aan de geschiedenis van Suriname denk. Hier praten mensen over ‘de Gouden Eeuw’, terwijl het voor veel mensen in Suriname een vreselijke tijd was. Zelf heb ik geen slavernij meegemaakt, maar de moeder van mijn moeder en ouders van mijn opa en oma zijn in slavernij geboren. Ik gaf eens Nederlandse les aan Surinamers, en die vroegen me waar ik vandaan kwam. Toen ik antwoordde dat ik uit Suriname kwam, zeiden ze: ‘ We bedoelen: waar uit Afrika?’ Toen heb ik een dna-test laten doen en bleek dat ik voornamelijk Nigeriaans bloed heb. Maar tot mijn grote verbazing zag ik dat ik ook een paar procent van Eskimo’s afstam. Ik was drie dagen van de kaart van dit nieuws…’

Kunt u iets vertellen over Ketikoti?
‘Ketikoti betekent ‘gebroken ketenen’, en we vieren het einde van slavernij op 1 juli. Slavernij heeft 300 jaar geduurd, in 1492 waren er voor het eerst slaafgemaakten en in 1700 werden de slaafgemaakten naar Suriname gebracht. Op IJburg vieren ze het nog niet, dus ik heb bedacht dat dat anders moet. Vorig jaar heb ik bij mij op de tuin een soort Ketikoti georganiseerd. Ik had naast angisa’s en ook pangis meegenomen, dat zijn doeken. Vroeger mochten de slaafgemaakten geen kleding dragen zoals wij, maar zij moesten doeken om. Op de tuin heb ik toen een lezing gegeven over de angisa en over de pangi. Op 1 juli kun je op veel plekken in Amsterdam een heri heri-maaltijd ophalen en dit jaar wil ik proberen vijfhonderd maaltijden naar IJburg te krijgen om ze hier uit te delen, bij mij in de tuin. Het is een gerecht dat ze aten tijdens de slavernij en het bestaat uit groene banaan en cassave en nog een paar andere vruchten. Maar ook als we de maaltijden niet krijgen, vieren we feest.’

School: de Dongeschool

‘De mensen hier zijn gastvrij, maar ze weten niet wat er in ons omgaat’

Coba Tanasale (71) is geboren in een opvangkamp voor Molukkers in Limburg. Ze woonde er met allemaal andere Molukse families. Tegenwoordig woont zij in Amsterdam aan de Rooseveltlaan, waar toevallig ook het huis staat van Merijn, een van haar interviewers. Jack en Merijn interviewen haar op de Dongeschool over haar jeugd. Mevrouw Tanasale heeft allerlei kleden en spullen meegenomen van de Molukken, zodat het toch een beetje voelt alsof de jongens bij haar thuis zijn.

Waar bent u geboren?
‘Mijn ouders zijn op bevel van de rechter naar Nederland gekomen. We woonden in een barakkenkamp voor Molukkers in het bos bij Well, een plaatsje in Limburg. Ik ging naar het kampschooltje en speelde na school in het bos. Ik vond het wel jammer dat ik niet naar de gewone school kon. Vlakbij waar ik vaak speelde, lag een straat daar reden altijd Duitse auto’s. Op een dag stopte een auto met Duitsers en kreeg ik zomaar een poppenwagen. Iedereen vroeg hoe ik aan die wagen kwam en ik vond het zelf ook een beetje gek dat ik hem zo maar kreeg, maar daardoor heb ik wel altijd een zwak voor Duitse mensen gehad. En misschien ben ik daardoor wel lerares Duits geworden. Als kind leefde ik gewoon, het was vrijheid blijheid. Ik kende de problemen van mijn ouders niet.’

Heeft u weleens een boek gelezen waarbij u dacht: hee, dat heb ik ook meegemaakt?
‘Dat was het boek Oeroeg van Hella Haasse. Zij beschrijft de vriendschap tussen twee jongens, een Hollandse en een Indonesische. Op een gegeven moment ging ieder zijn weg. Er stond een zin die ik heel erg herken: ‘Ik ken hem wel, maar de diepte kan ik niet peilen’. Dat geldt nog steeds, de mensen hier ontvangen ons en zijn gastvrij, maar ze weten niet wat er in ons omgaat. Mijn broers, zussen en mijn ouders waren altijd een gesloten boek. Ze hebben nooit over het leven op de Molukken en Indonesië willen vertellen. Ik denk dat ze ons wilden beschermen. Ik ben over de geschiedenis te weten gekomen door er zelf achteraan te gaan voor een werkstuk op de middelbare school. Ik schreef naar de organisatie ‘Door de eeuwen trouw’ en kreeg tot mijn verrassing allemaal dossiers.’

Kunt u iets over uw familiegeschiedenis vertellen?
‘Mijn opa was regent, dat is een soort burgemeester, op het eiland Nusalaut. Nu heeft mijn neef dat overgenomen en hij is nu ook een soort burgemeester van Nusalaut. Hij heeft best veel aan zijn hoofd want je bent er dan verantwoordelijk voor dat het de mensen goed gaat. Soms komt er een appje met een vraag voor geld, als ze bijvoorbeeld voor een belangrijke gebeurtenis de straten willen opknappen en mooi willen schilderen. Dan vraag ik mensen om mij heen of ze ook iets willen geven en zo komt er toch altijd een mooi bedrag. Hier kunnen mensen sneller 5 euro missen.

Mijn vader zat in het KNIL , dat is het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger, en heeft Nederland altijd gesteund. In de oorlog moest hij daarom ook naar een jappenkamp, net als de Hollanders. In het kamp is een broertje van mij overleden.

Na de oorlog wilden de Indonesiërs onafhankelijk worden. Nederland beloofde dat de Molukken een aparte republiek zouden worden. Dat lukte niet. Omdat het gevaarlijk werd voor de Molukkers die in het KNIL zaten, zeiden de Nederlanders: kom maar even een tijdje naar Nederland. Als ze terug zouden gaan dan zouden ze ons vermoorden omdat we aanhangers van Nederland waren. De Nederlanders dachten dat het wel zou lukken met de republiek en dat de Molukse mensen dan weer terug konden. Maar dat is nooit gebeurd. Nu vieren we elk jaar op 25 april de onafhankelijkheid van de Zuid-Molukken en we hopen dat de mensen in Nederland denken: die mensen hebben zich voor ons ingezet, misschien kunnen wij ook iets voor hen doen.’

School: de Dongeschool

‘We zijn in 1947 met de boot de Sibajak naar Holland gegaan’

In de stortregen rennen Daley, Jamie, Maarten en Viktoriia café De Boshalte bij het Amsterdamse Bos in, waar Mick Caton (1937) al met een kopje koffie klaarzit. De natte jassen gaan uit en de papiertjes met vragen komen tevoorschijn. Met een warme chocomel met slagroom in het vooruitzicht stellen de leerlingen van de Dongeschool hun eerste vragen.

Hoe was uw jeugd in Nederlands-Indië?
‘Mijn herinneringen aan mijn jeugd zijn heel mooi, ik heb als kind het ‘Indische leven’ geleid. Ik speelde altijd buiten met mijn vriendjes en ik had veel vrijheid. We woonden in een aparte Hollandse wijk en ik had allemaal Hollandse vriendjes. Daar was ik echt een Hollandse jongen. En later hier in Nederland was ik een Indische jongen. Mijn kleur heb ik van mijn moeder, zij had een Portugese moeder.

Mijn moeder had veel bediendes, de baboes en jongos. De baboe zorgde voor het huis en mijn zusjes en mij. Zij kleedde ons aan, en als we gevallen waren, was zij er voor ons. Ze heette Moedja en aan haar heb ik mijn roepnaam Mick te danken. Mijn eerste woordje was zoiets als Mick. Omdat ze op Sumatra geloven dat het ongeluk brengt als je de naam van je vader hebt, noemde ze me Mick. Eigenlijk heet ik William. Ze was graag met ons mee naar Nederland gekomen, maar mijn moeder vond dat geen goed idee. Ze zei dat het heel koud was in Nederland, zo koud als in de koelkast. Toen bedacht Moedja zich.’

Hoe was de oorlog daar voor u?
‘Zelf heb ik weinig van de oorlog gemerkt. Maar door de oorlog ben ik wel mijn vader en veel familieleden verloren. Mijn vader was van Indo-Europese afkomst en had als bestuurder de zorg voor een groot gebied op Sumatra. Ik kende hem niet zo goed want hij was altijd op reis. Toen de Japanners kwamen, zorgde hij dat mijn moeder met ons op een bootje naar Java kon vertrekken. Zelf werd hij opgepakt en naar een kamp gestuurd. Hij overleefde de oorlog niet.

Op Java probeerde mijn moeder bij Portugese families onderdak te vinden, maar dat lukte niet. Portugal was neutraal in de oorlog en de Portugezen wilden geen partij kiezen. Wel kreeg ze een bewijs waarop stond dat zij Portugees was, waardoor de Japanners haar met rust lieten. Ze hoefde niet in het kamp. Ze kocht van haar spaargeld een huis in Bandung en daar woonden wij met de baboes en de jongos die in een paviljoen op het erf woonden. Ons huis stond vlakbij een Japanse kazerne, daar mochten we niet spelen van onze moeder.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Toen de Tweede Wereldoorlog voorbij was en de Japanners bij ons verslagen waren, zijn wij er nog een paar jaar blijven wonen. Na de oorlog wilden de Indonesiërs hun land voor zichzelf hebben. Zij kwamen in opstand. Maleisische jongeren kwamen bij ons het erf op en wilden mijn moeder en ons weg hebben. De bediendes van mijn moeder hebben toen de jongens weg gestuurd. Het kwam steeds vaker voor dat de jongeren kwamen en toen werd het zo onveilig dat mijn moeder besloot om naar Nederland te vertrekken. Ik was negen en wist niet veel van de omstandigheden en had de zorgen niet die mijn moeder had. Voor mijn moeder was het wel heel moeilijk want zij moest alles achterlaten.

We zijn in 1947 met de boot de Sibajak naar Holland gegaan. De bootreis duurde een maand en ik vond het een prachtige reis. Het was een oud cruiseschip. Mijn zusjes en ik hadden samen een hut en mijn moeder had haar eigen hut. Na een maand kwamen we aan in Amsterdam. Gelukkig konden we in Den Haag ergens wonen, dat had de halfbroer van mijn moeder voor ons geregeld. We hadden geluk want we kwamen in de zomer en het was de warmste zomer in jaren. Het voelde alsof we in Indië waren.’

Bent u weleens terug gegaan naar Indonesië?
‘Ik ben nooit meer teruggegaan. Toen ik in Leiden studeerde ging ik elke dag met de trein van Den Haag naar Leiden. Op een dag zat ik in een coupé met Javaanse, Indonesische studenten. Zij zagen waar ik vandaan kwam. Ze hebben toen hun haat uitgespuwd over wat de Hollanders daar hadden gedaan en zij hebben het zo gebracht dat ik dacht: ik ga nooit meer terug naar Indonesië want daar hoor ik het verhaal elke dag. En daarom ben ik nooit meer teruggegaan. Ik ben een beetje bang dat ik gediscrimineerd word als ik daar ben. Ze weten dat ik Hollands ben. Hollanders hebben niet zo’n goede naam daar. Wel een beetje terecht, daar is zoveel gebeurd.

Mijn oudste zus ging wel terug naar het land waar ze vandaan kwam en zei dat ze heel vriendelijk ontvangen was en geen haat heeft gevoeld. Ze zei dat ik niet bang hoef te zijn. Maar ik ga liever niet terug.’

School: de Dongeschool

‘Ik woonde in een heel groot herenhuis in een bos in Suriname’

Als de deur opengaat, klimmen Arwin, Maja, Noralie, Raja en Sam snel de trap op. Ze worden hartelijk ontvangen door Guillaumine Nelom. De regenjassen en de schoenen kunnen uit. In de woonkamer staan de stoelen al klaar en blikjes Fernandez staan op tafel. De leerlingen van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid kijken uit naar het interview met mevrouw Nelom.

Hoe was het om op te groeien in Suriname?
‘Mijn ouders hadden tien kinderen. Bij ons woonden ook twee kinderen van mijn tante, ‘kweekjes’ noemen we dat in Suriname. Zij groeiden met ons op omdat hun moeder in Nederland woonde. Ze tellen altijd mee, de kweekjes, dus als ik het over mijn zussen en broers heb, dan zitten zij er ook bij.

Wij speelden veel buiten want het is er altijd lekker warm. Ik speelde met de buurkinderen. We deden tikkertje of Djompo Futu, dat is hinkelen met van die vakjes op de grond. Ik ging ook gewoon naar de kleuterschool, maar ik weet nog dat ik het in het begin helemaal niks vond. Op de eerste schooldag ben ik de deur uitgerend achter mijn moeder aan, zo bang was ik. De dagen erna deed de juf de deur op slot dat vond ik zo eng dat ik een week lang elke dag huilend naar school ging en niet wilde blijven. De juf vond me dan ook niet zo’n leuk kind. Op Beekhuizen waar ik woonde ging ik naar school, de openbare basisschool Beekhuizen.’

Kunt u iets over uw voorouders vertellen?
‘Mijn voorouders zijn tot slaaf gemaakten en hun kinderen ook. Ik ben de zevende generatie, mijn ouders zijn de zesde generatie. Daar kwamen we achter toen we onze stamboom maakten van de familie Nelom. Mijn voorouders stammen af van de plantage Commewijne. Het was een suikerrietplantage en werken was er heel zwaar. Het leven in slavernij heeft 400 jaar geduurd. Het is soms lastig om de oorsprong van je eigen achternaam te weten te komen. De achternaam Nelom is ontstaan omdat er op de suikerrietplantage een molen stond. Op 1 juli 1963 moesten alle tot slaafgemaakten een achternaam krijgen. Daarvoor hadden de mensen die op de plantage werkten alleen voornamen. Maar na de afschaffing van de slavernij konden de slavenhouders geld krijgen voor elke slaafgemaakte die nog op de plantage was. En toen werden achternamen bedacht en aan mensen gegeven. Soms begonnen ze met achternaam A. Van Amsterdam, dat werd dan Madretsma. Zo in Nelom het omgekeerde van Molen. Sommigen kregen plaatsnamen Arnhem, de Bilt. Zo kregen veel Afro Surinamers hun achternaam. Op de plantage Slootwijk in Commewijne waren nog veertien mensen toen de slavernij werd afgeschaft. Al die mensen kregen de naam Nelom, terwijl ze helemaal geen familie van elkaar waren.

De Neloms die familie van mij zijn hebben korte armen en korte benen en een rond gezicht. Ze lijken allemaal op mijn opa. Mijn vader ook. Ik lijk niet zoveel op de Neloms, maar mijn kleinzoon weer wel. Zowel uiterlijk als in zijn gedrag. Opa had veel gedaan, hij heeft een vakbond opgericht en een voetbalclub Robin Hood. Als hij ergens kwam was hij altijd aan het woord, hij stopte niet met praten. En mijn kleinzoon net zo, hij moet altijd babbelen en praat overal tussendoor als hij op zijn stoeltje aan de tafel zit.’ 

Dacht u in Suriname vaak aan uw geschiedenis?
‘Toen ik van de middelbare school kwam, heb ik gestudeerd om juf te worden. Als je net juf was moest je ook een tijd in een district werken. Ik werd in Commewijne geplaatst, waar je alleen per boot naartoe kon. Je moest er ook gaan wonen. Samen met een collega woonde ik in een heel groot herenhuis in een bos. De mensen uit het bos moesten 2 kilometer lopen om bij het schooltje te komen.

Ik heb me nooit gerealiseerd dat dat grote herenhuis weleens een woning zou kunnen zijn geweest van een plantage-eigenaar. In Suriname en ook in Nederland werd er niets verteld over de slavernijgeschiedenis. Je hoorde weleens wat maar het werd niet op school of thuis besproken. In het huis had ik soms een heel vreemd gevoel, maar dat kon ik niet goed plaatsen. Misschien komt het door de geschiedenis…’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Als we verder wilden studeren, dan gingen we naar Nederland want Suriname hoorde bij Nederland. Soms werden mensen uit Suriname hier gevraagd om in de zorg te gaan werken. Het was vanzelfsprekend voor mijn generatie dat we naar Nederland gingen. Dat was het niet voor de generatie van mijn moeder.

Toen ik pas in Nederland was, vond ik het hier verschrikkelijk. Het was koud, somber en donker en het sneeuwde. Er waren alleen maar hoge gebouwen, die hadden wij daar niet. Hier zat ik te bibberen bij de kachel met dikke truien aan. Maar op een gegeven moment went het wel en ga je toch niet terug, alleen op bezoek. Toen mijn moeder nog leefde ging ik elk jaar in december voor haar verjaardag. Ik vond het fijn voor haar dat ze familie om zich heen had met de feestdagen. Toen ze overleden was ben ik wel nog teruggegaan, maar dan voor projecten die ik deed samen met Surinaamse organisaties. We keken hoe mensen die in de binnenland woonden en houtsnijwerk maakten, dit ook op andere plekken konden verkopen. Ook heb ik een training gegeven aan Suriname vrouwen om in de politiek te gaan. Zelf heb ik ook acht jaar in de politiek gezeten. In Amsterdam-Oost heb ik in de deelraad gezeten. Mijn portefeuille was het sociaal domein. Dus ik hield me bezig met onderwijs, buurtvoorzieningen, ouderenzorg, het voortbestaan van de bibliotheek in Oost en dat soort dingen. Ook zorgde ik ervoor dat er professionele huiswerkbegeleiding kwam. Ik wilde de wereld een beetje veranderen.’

School: de Dongeschool

‘Ik vond het zo raar dat een witte vrouw zelf haar ramen lapte’

Camilia, Gigi, Hidaya en Rosalie vinden het spannend en tegelijkertijd ook erg leuk om Viola Talloway te interviewen. De leerlingen van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid hebben allerlei vragen voorbereid en weten dat ze alles mogen vragen. In de tram nemen ze de vragen nog een keer door. Het aanbellen is al best spannend, het interview helemaal. Maar mevrouw Talloway stelt ze op hun gemak. Ze legt nog even uit dat ze soms streng kijkt, maar dat is omdat ze heel goed wil luisteren naar hun vragen. En dus niet omdat ze boos is!

Hoe was uw jeugd?
‘Ik ben geboren in Paramaribo en heb een heerlijke jeugd gehad. We hadden een erf met veel vruchten aan de boom. Mijn vader en moeder hadden vijf kinderen, ik was de derde. Ik zat op een katholieke school en kon goed leren en mocht daarom zelfs naar de A-groep op de eerste verdieping. Dat was bijzonder want daar gingen eigenlijk lichtere kinderen heen als voorbereiding op de mulo. Bij ons gingen ze ervan uit dat lichte kinderen goed konden leren, donkere kinderen van de arbeiders werden als minder gezien en je moest uitblinken om een goed plekje te krijgen.

Naar onze achternaam Talloway ben ik nu onderzoek aan het doen. Hij komt van mijn moeder en zij heeft hem van haar vader. Wat onze oorspronkelijke achternaam is weten we niet, we kregen in Suriname op een gegeven moment gewoon een achternaam toebedeeld.’

We lazen dat u al vroeg moeder werd, hoe was dat voor u?
‘Een kind hoort geen kind te krijgen. Als puber wil je gewoon met andere vriendinnen dingen doen. Toen ik zwanger was schrok ik heel erg, en was ik een en al verdriet. Ik schaamde me, het was een grote schande. Maar ik wist niet dat dat kon gebeuren want ik had nooit voorlichting gehad.

Omdat ik bang was, hield ik het geheim. Maar mijn moeder merkte wel iets en was telkens boos op me. Ze zei dingen als: ‘Kom hier!’, ‘Ga je haren kammen’, ‘Je gaat niet de deur uit zonder te groeten!’ Op een dag moest ik op de bank zitten en vertellen waarom ik zo veranderd was. En toen moest ik het wel vertellen. Vanaf dat moment waren mijn ouders rustig en werd ik lief behandeld. Kori Kori , troosten troosten, noemen ze het bij ons als je een baby krijgt.

Ik was ook bang voor de bevalling want ik wist niet wat er zou gebeuren. Maar toen mijn zoon geboren was en ik thuiskwam, werd hij als een prins ontvangen. En toen kwam de blijschap! De naam voor mijn zoon heeft zijn opa Albert hem gegeven, Gerrit. Later op school in Nederland vonden de leraren het gek dat hij zo’n oerhollandse naam had en vroegen ze of ze hem Gerry mochten noemen. Sindsdien heet hij Gerry.’

Werd u als gelijke behandeld toen u naar Nederland kwam?
‘Toen ik 19 was kwam ik met mijn jongste kind van 6 weken naar Nederland. In die tijd kwam ‘gelijke behandeling’ niet in me op, dat is meer iets van deze tijd. In Suriname hadden de witte mensen goede banen en bediendes. Ik dacht: die witte mensen kunnen alles. Ik was ook heel benieuwd naar hoe ze in Holland woonden, hoe hun huis er van binnen uitzag. Wie zíjn die mensen? Toen ik hier net was, zag ik een witte vrouw zelf op een trap staan om de ramen te lappen. Wel een uur heb ik staan kijken, zo gek vond ik het dat zij dat zelf deed. In Suriname hadden witte mensen wasvrouwen, strijkvrouwen en ook iemand die de katten of honden verzorgde… Mijn vraag hoe hoe de huizen er hier van binnen uitzagen werd beantwoord toen mijn kinderen vriendjes kregen op school en ik bevriend raakte met hun moeders.’

Heeft u ook gewerkt in Nederland?
‘Mijn zus die al in Nederland was, had tegen mij gezegd dat hier veel werk te vinden was. Zes weken na aankomst had ik een baan als inpakker in een fabriek. Na een tijd heb ik mijn eigen schoonheidssalon geopend. Mijn man en ik waren uit elkaar en ik wilde mijn kinderen goed opvoeden en het juiste voorbeeld geven. Over alles wat ik heb meegemaakt heb ik een boek geschreven zodat mijn kinderen en kleinkinderen en achterkleinkinderen kunnen zien dat dingen niet vanzelf gaan en dat je altijd je best kunt doen om er iets van te maken. Mijn vijf kinderen hebben allemaal iets bereikt en daar ben ik trots op.’

School: de Dongeschool

‘Als de oorlog een paar dagen langer had geduurd, dan waren we opgepakt’

Andrea, Liset en Boris van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid nemen de metro naar Ineke Sprenger. Ze moeten ook nog eens stuk langs een water lopen, wat genoeg tijd geeft om nog even de vragen door te nemen. Mevrouw Sprenger woont in een ruime, opgeruimde flat. Haar kleindochter, die al 23 is, doet open. Ze wilde ook graag bij het interview zijn, zodat ze het verhaal ook eens zou horen.

Hoe was het om de oorlog mee te maken?
‘Wel heftig, ik was 8 jaar toen de oorlog begon. We woonden in een dorpje bij de duinen, en daar moesten we in de oorlog weg, want er zou een Atlantic Wall gebouwd worden, dus al die bunkers. Het had haast, en een oom en tante in Amsterdam zeiden dat boven hun een huis was leeggekomen, want daar waren Joden weggehaald, dus wij konden er gaan wonen. Ja, dat was niet zo mooi. Hun spullen stonden er nog en er hing een bruidsboeket boven het bed. Mijn broer is later nagegaan wat er met hen is gebeurd. Ze waren gevlucht naar Rotterdam, maar daar waren ze opgepakt en naar Duitsland gestuurd. Ze hebben het niet overleefd. Dus om daar te wonen, was ook wel heftig. We dachten toen dat we na de oorlog weer teruggingen naar Velsen, maar dat is nooit gebeurd.’

Bent u Joods?
‘Nee, maar mijn tante die beneden woonde was half Joods. En ze was ook heel bang voor de Duitsers. Er was een keer een razzia, ik heb het zelf uit het raam gezien en mijn broer heeft er later over geschreven. Hij schreef dat het luchtalarm afging om de mensen van de straat te jagen. Er reden allemaal auto’s met luidsprekers op het dak. In het Nederlands werd geschreeuwd: Joden, gereedmaken om onmiddellijk te vertrekken! Ze moesten verzamelen op het Victorieplein, met alleen handbagage. We zagen de groepen mensen met Jodensterren langslopen met hun bagage. Oom Jan, die beneden woonde, kwam naar boven en vertelde dat tante Lies helemaal was ingestort. Zij was half Joods. Toen ging de bel, een SD’er stampte omhoog de trap op en begon bij ons te roepen: ‘Gibt es hier Juden?’ (zijn hier Joden?). ‘Nein’, antwoordde mijn vader. Toen ging de Duitser naar beneden en klopte op de deur van oom Jan en tante Lies. Mijn moeder was daar en deed open. Ze gaf de mof meteen de wind van voren, of hij gek? Hier was iemand met difterie, wilt u soms ook keelpijn en koorts? Dat was een smoes die goed werkte. Hij ging weg, maar het duurde nog dagen tot tante Lies weer was bijgekomen.’

Had u ook onderduikers in eigen huis?
‘Mijn broer deed veel verzetswerk. Hij schreef berichten en die brachten ik en mijn vader rond, onder onze jas. Dat was natuurlijk wel gevaarlijk. Mijn vader zou kunnen worden opgeroepen om te werken in Duitsland, dus toen heeft hij gewoon bij ons thuis ondergedoken gezeten. We hadden een schuilplaats in huis gemaakt, onder de trap. Daar stond een kaarsje en een beetje water en dan oefenden we af en toe: deden we net of er gebeld werd en dan ging hij snel in dat hok. Maar het is nooit nodig geweest, er is dus nooit een inval in ons huis geweest.

Later hoorde ik dat er een lijst was waar wij op stonden. Als de oorlog een paar dagen langer had geduurd, dan waren we opgepakt en weggevoerd. Ja, ik, mijn vader, moeder en mijn broer.’

Wat voor werk deden uw ouders?
‘Mijn vader werkte bij een bank en mijn moeder was huisvrouw. Mijn ouders hadden na de oorlog ook geen geld om ons te laten studeren. Ze hadden hun laatste spaargeld gegeven om aardappels te kopen. Dat was 300 gulden voor een mud aardappelen. Een mud zijn 2 zakken. De aardappels zouden met een boot uit Friesland komen, maar ze zijn nooit aangekomen.

Aan het eind van de oorlog was ik ziek, ik had geelzucht. Ik was gelig, mijn ogen ook. Toen de Canadezen de stad in kwamen, stonden we allemaal te wuiven. Toen kreeg ik een koekje, dat was een Petit Beurre, zo’n gewoon biscuitje, ik nam het mee naar huis en iedereen kreeg een klein stukje. Na de Bevrijding voelde ik me heel slap en daarna ben ik ook nog vaak ziek geweest. Maar ik was heel blij dat de oorlog was afgelopen!’

School: de Dongeschool

‘In het kamp liep ik de hele dag op mijn vingers te zuigen’

Emile, Nico en Isa staan vol verwachting bij de bushalte bij school en zetten intussen de laatste puntjes op de i in hun vragenlijst. Ook bezweren ze elkaar dat ze ‘u’ gaan zeggen en niet ‘je’. De busreis is al een avontuur, want in dit deel van Amsterdam, Buitenveldert, zijn de leerlingen van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid alle drie nog nooit geweest. Als ze bij Deborah Maarssen arriveren, voelt het al snel vertrouwd… En oeps, daar gaan ze zomaar over op ‘je’. Mevrouw Maarssen moet erom lachen en vindt het geen probleem.

Heeft u ondergedoken gezeten in de oorlog?
‘Mijn vader was een Joodse Hongaar. Hij wilde niet wachten tot hij opgepakt zou worden en vroeg een vriend, die directeur was van het Rotterdamse ziekenhuis, om in zijn ziekenhuis te mogen onderduiken. De directeur was bang dat hij verraden zou worden en verzon een list. Hij zei: ‘Drink een glas bloed, dan ga je vreselijk overgeven en dan schrijf ik op dat je een maagpatiënt ben’. Mijn moeder heeft mij bij de buren gebracht en gevraagd om mij bij het ziekenhuis af te geven en te zeggen dat ik een heel besmettelijke ziekte had. Dat was wel heel gevaarlijk voor de buurvrouw. Ze is toen gelukkig niet gepakt. Zo heb ik drie maanden met mijn vader in het ziekenhuis in Rotterdam kunnen onderduiken. De directeur stuurde ons daarna naar een ziekenhuis in Amsterdam, en daar hebben we nog twee maanden ondergedoken gezeten. Toen heeft mijn vader me negen maanden verzorgd in een huis dat leeg stond. Ondertussen waren mijn moeder en twee oudere zussen opgepakt en naar concentratiekamp Westerbork gestuurd.

Mijn vader heeft een heldendaad gepleegd. Hij ging naar het hoofdkantoor van de SS’ers en zei: ‘Ik ben een Hongaar en jullie hebben geen oorlog met Hongarije, dus jullie hebben niet het recht om mijn vrouw en kinderen af te pakken’. Hij was zo sterk dat de SS’ers onder de indruk waren en de volgende ochtend stond mijn moeder met mijn twee zusjes weer op het station in Amsterdam.

In de buurt was het stil en saai, er woonde niemand meer. Mijn moeder liep iedere dag te huilen en zei dat ze weer terug wilde naar Westerbork. Daar voelde ze zich thuis onder haar eigen mensen. En ze is teruggegaan met mij en mijn zussen. Maar ze had toen ook nog geen idee wat dat zou betekenen.’

Wat deden kinderen in een concentratiekamp?
‘Ik liep altijd te wandelen; ik had geen vaste plaats. Ze vonden me een keer in bed bij iemand die overleden was. In het kamp liep ik de hele dag op mijn vingers te zuigen vanwege de honger. Soldaten moesten op ons passen en konden heel gemeen slaan. Maar ik was een kindje van 2 jaar en dat vonden ze wel leuk. Als ze koffie gingen drinken, ging ik mee om de suiker te pakken. Ze lieten dat stiekem toe. Dat verdeelde ik dan met mijn zussen, vertelden ze me later. Een ‘suikerklontjesroof’.

Vlak voor het einde van de oorlog, de laatste kerstmis in Ravensbrück, kregen de Duitsers een mooi kerstdiner aangeboden. Alle kinderen moesten kerstliedjes komen zingen. Mijn moeder wilde dat niet want we waren Joods en zongen geen kerstliedjes. Ze heeft ons toen verstopt achter een luik. Toen het kerstdiner afgelopen was, hebben de Duitsers de barak waar het diner was gegeven – met kinderen uit Ravensbrück en al – in brand gestoken. Wij hebben dat overleefd. Na een paar maanden, toen de Duitsers merkten dat de oorlog af zou lopen, hebben ze ons op een veewagen gegooid en naar Bergen-Belsen gebracht, en de rest van Ravensbrück voor een groot deel verbrand. De mensen mochten later niet zien wat voor verschrikkelijks daar was gebeurd.

Mijn vader zat op dat moment in Buchenwald, ook in Duitsland. Bij de Bevrijding was er een Dodenmars. Dat wil zeggen dat de mensen die waren opgepakt, werden vrijgelaten en weg konden lopen. Maar de mensen waren zo verzwakt dat ze soms neervielen en dan doodgeschoten werden. Mijn vader was ook zo verzwakt dat hij niet verder kon. Een vriend van hem heeft hem op zijn schouders getild en verder gesleept naar Theresienstadt. Daar waren ze bevrijd. Die meneer heette Bension. Een van mijn kleinzonen is naar hem vernoemd.

Aan het eind van de oorlog was mijn moeder zo ziek dat ze op een stapel met lijken gegooid werd omdat ze dachten dat ze al overleden was. Toen heeft een vriendin haar, de vrouw van de man die ook mijn vader had gered, weer uit de stapel gehaald, wakkergemaakt, gewassen en verder geholpen. Ik was zo flauw en bedroefd van die lelijke gevangeniskleren dat ik besloot om later als ik vrij en groot was, altijd mooie kleren wilde hebben. En dat heb ik gedaan.’

Hoe voelde het toen de oorlog was afgelopen?
‘Wij waren zo verzwakt dat we er niets van hebben gemerkt. Ik heb na de oorlog een jaar in het ziekenhuis gelegen om weer gezond te worden. Na de oorlog werd ik heel erg gepest op school en er was een andere leerling die gewoon tegen me zei: ’Wat jammer dat je gered bent’. Ik heb thuis niks gezegd. Het Joodse volk is de eeuwen door altijd achtervolgd. Maar ik kan niet verklaren waarom dat is.

Toen we later weer bij elkaar waren, hebben we een gezellig gezin gehad. Mijn moeder wilde niet over de oorlog praten want ze zei dat ze dan instortte. Mijn vader praatte juist veel over de oorlog en gilde ook in zijn slaap. Hij heeft heel veel verteld. Na de oorlog kregen we nog een broer en die heeft een boek geschreven over alles wat mijn vader vertelde. Dat boek heet: Gered uit het vuur.

Vijftig jaar na de oorlog ging ik naar een reünie van Ravensbrück. We kregen daar onze namen opgespeld en er was een vrouw die mijn naam herkende, ze wist nog dat wij altijd heel rustige kinderen waren.

Uit dankbaarheid dat ik de oorlog heb overleefd, heb ik een stichting opgericht die geld ophaalt voor kinderen met kanker uit Israël. Ieder jaar mag er een vliegtuig hierheen komen met zieke kinderen die hier nog een vakantie krijgen. Ze doen spelletjes en maken een rondvaart door Amsterdam. Ik wil iets met mijn leven voor anderen doen.’

School: de Dongeschool

‘Op mijn onderduikplek kreeg ik veel slaag’

Jack, Loretta, Sare en Rodolfo lopen naar Jack Eljon. Nadat de leerlingen van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid allemaal chips en drinken hebben gekregen, laat hij een kaart van Nederland zien, met daarop alle dorpen en steden waar hij ondergedoken heeft gezeten. De kinderen kijken er vol verbazing naar, want dat is een hele reis door Nederland.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Ik was nog geen drie jaar oud. Ik weet dat ik vliegtuigen over hoorde komen. Het was ongeveer dit weer, alleen het was niet zo koud, het was warmer en de vliegtuigen kwamen over. Nederland was niet voorbereid, nee, we waren in tien dagen tijd overrompeld en toen was Duitsland plotseling de baas. Mijn vader zei onmiddellijk tegen mijn moeder: ‘Lies, nu is het menens. De Duitsers hebben Nederland aangevallen, we gaan onderduiken.’ Ik ben toen naar Haarlem gegaan bij een tante van mijn vader.’

Was het veilig voor u in Haarlem?
‘Het was bij een zus van mijn vader, dus zij was Joods, maar ze was gemengd gehuwd. Een Joodse vrouw met een niet-Joods Nederlandse man, dan was je wat veiliger. Maar hun buren waren NSB’ers en die wisten dat ik er zat. Zij zagen mij natuurlijk lopen en spelen en zeiden tegen mijn tante: ‘Dat jongetje moet weg, want er komt een huiszoeking’. Maar ze wisten niet waar ik heen moest. En toen zeiden die buren dat ik wel bij hen mocht komen. In de nacht van 24 op 25 augustus 1942 ben ik over de schutting getild. Andere buren mocht het niet zien. ‘Heb je hem?’ ‘Ja’, en ze gaven me een zetje en ik was bij de buren. Ik heb twee weken bij hen in huis gezeten. Omdat zij NSB’ers waren was ik daar veilig want de Duitsers gingen niet bij hen zoeken. Na de oorlog zijn dat veel NSB‘ers opgepakt, maar zij niet omdat ze mij in huis hebben gehad. Maar ze konden me ook niet houden, dus ik ben weer naar anderen gebracht.’

Heeft uw tante het overleefd?
‘Margaretha, zo heette ze, was dan wel gemengd gehuwd, ze moest zich wel aan allerlei regels houden. Ze moest een ster dragen, ze mocht niet naar de bioscoop, mocht niet naar banken en niet naar parken. Ze mocht een heleboel dingen niet. En een keer ging mijn tante naar de bioscoop zonder ster en bij controle is ze gepakt en uiteindelijk ook vermoord. Dus ja, m’n vader had vier zusters en die zijn alle vier vermoord.’

Hoe ging het met u?
‘Ik ben naar Zeist gebracht, via het verzet. Ik kwam in huis bij een moeder van rond de zestig jaar met twee dochters en die waren vreselijk slecht. Er was heel weinig eten en ik lustte niks. Ook kreeg ik veel slaag. Ik heb zelfs slaag gehad met kleerhangers op mijn rug. Altijd moest ik voor straf zonder eten naar bed. Dus ik had een hekel aan die stiefmoeder. Ik miste mijn ouders. Iedere avond voor ik ging slapen huilde ik, maar ja, mijn echte moeder kwam natuurlijk niet. Ze wist niet eens waar ik was.’

Hoe lang bent u daar gebleven?
‘Ik zat 1,5 jaar in Zeist. Maar op een dag ben ik verraden. Er werd aangebeld door de Grüne Polizei. Ik zat die dag op het schooltje. Bij de overburen van het schooltje stond op dat moment een bakkersknecht met een kar voor de deur. Dat is mijn redding geweest. Iemand zei tegen die bakker: ‘Je moet naar het schooltje, dat Joodse jongetje moet daar weg’. Toen werd er gezegd: ‘Henkie Mulder moet zich melden bij het hoofd van de school’. Henkie Mulder was mijn onderduiknaam, een naam die helemaal niet bij me past. En toen moest ik gelijk in de bakkerskar, klep dicht, dan zat ik in t donker. Maar het grappige was, dat er maar één straat was die van huis naar het schooltje ging. Dus als je een film zou zien, dan zou je mij op m’n knieën zien zitten in de kar terwijl de Grune Polizei erlangs fietste. Ze kwamen bij de juf en zeiden: ‘Waar is ie?’ De juf antwoordde dat ze dat niet wist. Daarop pakten ze een pistool en zette dat tegen haar hoofd en zeiden: ‘Als jij niet kan praten, dan kan dit ding wel praten’. Maar de juf wist niet waar ik was. Toen zijn ze teruggegaan naar die vreselijke stiefmoeder van mij, en daar vonden ze wel wat spullen van mij. Ze namen haar mee naar een politiepost in Utrecht en toen heeft zij onder dwang een adres genoemd van de illegaliteit, ‘mevrouw Wasch’. Ze zijn vervolgens naar mevrouw Wasch gegaan en, dat is het allerergste, die mevrouw had een Joods meisje in huis van elf jaar! En mevrouw Wasch en dat meisje zijn allebei vermoord. Dat doet me nog steeds pijn. Maar ik kon daar niks aan doen.’

Hebben uw ouders het overleefd?
‘Ja, aan het einde van de oorlog zaten we alle drie in het noorden van Nederland, mijn vader in Groningen, mijn moeder in Westerbork en ik in Friesland bij een boer. En we hebben elkaar weer gevonden. Eindelijk had ik weer mijn moeder terug. Maar ze was niet meer hetzelfde. Ik zeg altijd: ik heb twee vaders en twee moeders, de eerste tot 1941 en de tweede na 1945. Mijn vader was één en al frustratie en trauma’s en mijn moeder had het ook niet leuk gehad, maar ik had ze terug.’

 

School: de Dongeschool

‘Mijn vader maakte krantjes en die plakten ze op lantaarnpalen’

Sean, Victoria en Wiebe gaan op de fiets naar Dick Neijssel, die niet ver van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid woont. Hij doet open. De kinderen kijken rond in zijn huis, naar alle foto’s en schilderijen die aan de muur hangen, en gaan dan naast elkaar op de grote bank zitten. Zijn vrouw zorgt voor koekjes en drinken en meneer Neijssel gaat zitten in zijn favoriete stoel, klaar voor de eerste vraag.

Hoe was het voor uw vader toen de oorlog begon?
‘Hij was achttien toen het begon, en raakte ervan in verwarring. Want eigenlijk was mijn vader al heel zijn leven in verzet. En waarom? Zijn vader voer op de grote vaart en was soms wel een jaartje weg en dan kreeg het gezin geen geld. Pas als ‘ie terug was dan kreeg je loon. Nou, vaak was dat loon al opgegaan aan de huurschuld. Zijn moeder had dus geen geld waardoor mijn vader als kind altijd arm was. En als je dan anderen ziet met mooie kleren of goed te eten, dan ga je in verzet. Dus dan ga je proberen om ook mooie kleding te krijgen. Dus toen die oorlog begon, ging een ander land hem vertellen hoe hij moest leven. Hij kwam dubbel in het verzet: ten eerste omdat hij arm was, en ten tweede omdat een andere man, Hitler kwam vertellen hoe wij in Nederland moesten gaan leven.’

Had uw vader nog broers en zussen?
‘Hij had een oudere broer. Samen zijn zij het huis uitgegaan omdat ze altijd ruzie hadden met hun stiefvader, dus de man waar mijn oma een verhouding mee had. En ze hadden nog een jonger zusje, maar die had zijn moeder weggeven aan haar zuster. Haar zuster was getrouwd met een ambassadeur in Den Haag, en die was niet arm, dus zij kreeg een hele andere opvoeding. Ze kon ook goed leren en is verhuisd naar Parijs met geld van die rijke tante. Maar eenmaal in Parijs begon de oorlog. Binnen een hele korte tijd was een groot deel van het land, inclusief Parijs, bezet door de Duitsers. En toen heeft ze zich aangemeld bij een verzetsbeweging in Frankrijk, dat noemden ze de Dutch Paris lijn. Die vingen Amerikaanse en Engelse piloten op die in Frankrijk als parachutisten naar beneden kwamen om verzet te plegen. Ook zij ving ze op en ze bracht naar een onderduikadres. Maar in 1944 liep dat mis, en werd ze gearresteerd en naar concentratiekamp Ravensbrück gebracht. Ze heeft het overleefd. Na de oorlog heeft ze een oorkonde van de president van Amerika en van Engeland gekregen.’

Is er wel eens een inval geweest in het huis van uw vader?
‘Ja, er is een inval geweest bij zijn moeder, waar hij toen woonde. Na 1943 moesten alle jonge Nederlandse mannen zich melden omdat ze naar Duitsland vervoerd werden om daar te werken in de wapenindustrie. Mijn vader had zich niet gemeld, en daarom was hij ondergedoken. Hij deed ook verzetswerk; hij maakte krantjes en die plakten ze op lantaarnpalen en bij winkels Een NSB’er had hem verraden. En hij werd hier naar de geheime dienst, de Sicherheitsdienst, gebracht en daar werd hij heel zwaar ondervraagd. Maar hij wist niet zoveel, want hij wist niet de namen van de mensen met wie hij verzet pleegde. En toen is zijn moeder ernaartoe gegaan met haar buurman, want de buurman was een Duitser, die woonde al sinds 1932 in Nederland. Die sprak natuurlijk heel goed Duits en ze hebben hem vrij gekregen. Later is mijn oma met hem getrouwd. Ja, mijn vader was daar natuurlijk erg gelukkig mee en tot zijn eigen dood aan toe is hij die buurman heel dankbaar geweest.’

School: de Dongeschool

‘We kwamen met de laatste trein die nog naar Nederland reed’

Ginger, Isis en Levi interviewen Gaby Piller op hun school, de Dongeschool in Amsterdam-Zuid. Mevrouw Piller komt een uur te vroeg aangelopen, ze heeft zich vergist in de tijd. Maar gelukkig woont ze op 5 minuten lopen, dus gaat ze nog even naar huis. Als het echt tijd is, haalt Levi haar op.

Wat was de reden dat u uit Duitsland naar Nederland verhuisde?
‘Ik ben geboren in 1936 in Berlijn. Mijn vader had voor de oorlog een goede vriend met wie hij een stoffenzaak in Berlijn was begonnen. Hij was een Hollandse Joodse meneer en mijn moeder was een niet-Joodse Duitse mevrouw. Mijn ouders hebben elkaar dus in Berlijn ontmoet. En nu zit ik hier, want Hitler kwam aan de macht en in 1939 werden alle Joodse winkels in Berlijn door de nazi’s kapot geschoten. Mijn vader had niets meer. We moesten weg en vluchtten naar Amsterdam. Mijn vader was in Nederland geboren en opgegroeid, dus hier woonde familie van hem. Ik was inmiddels vijf jaar. We kwamen met de laatste trein die nog naar Nederland reed, in Amsterdam aan. Later mochten er geen treinen meer rijden. Ik was heel ziek; ik had een dubbele longontsteking. Toen ik naar Nederland kwam, sprak ik alleen Duits, maar ik moest wel naar school en ik werd daarom vreselijk gepest. Omdat mijn moeder een Duitse was, werd ze moffin genoemd en omdat mijn vader een Jood was, werden we met de nek aangekeken. Ik was erg alleen. Als Hitler niet was gekomen, was ik in Duitsland opgegroeid en had ik daar gewoond en geleefd.’

Hebben uw ouders de oorlog overleefd?
‘Mijn ouders hebben gelukkig allebei de oorlog overleefd. Maar de hele familie van mijn vader is afgevoerd en vergast. De enige vriendjes die ik had waren mijn neefjes, Hans en Dolf, kinderen van de zus van mijn vader. Op een dag waren Hans en Dolf niet op school. Toen ik dat thuis vertelde aan mijn moeder zei ze: ’Dat weet ik niet, ze zijn misschien weg’. Ik vroeg niet waarom. Ook de volgende dag waren ze niet op school. ‘Ja’, zei mijn moeder, ‘ze zijn weg, ze komen ook niet meer terug.’ We hebben de hele familie nooit meer gezien.

Ik had een oma, de moeder van mijn vader, een lieve kleine oude dame in de Rivierenbuurt. Toen wij werden gewaarschuwd dat er een razzia kwam, pakte mijn moeder me op en gingen we daarnaartoe. Ik zag dat er een grote vrachtwagen stond. Joden werden uit hun huizen gesleept, en ik zag ook hoe mijn oma in de rug geschopt werd en de trap af viel. Mijn moeder, als Duitse moffin, niet Joods, heeft heel hard geschreeuwd. Het heeft niet geholpen. We hebben oma nooit meer gezien.’

Heeft u ook ondergedoken gezeten?
‘Ik ben geen Anna Frank, ik heb niet opgesloten gezeten zoals zij. We hadden wel honger, ik heb bloembollen gegeten omdat er niets meer was en we aten een keer een kat. Eindelijk een stukje vlees, dacht ik. Maar ze vertelden pas achteraf dat het de kat van de buren was. In de laatste anderhalf jaar van de oorlog zat mijn vader wel ondergedoken en hij zat ook in het verzet. Omdat mijn ouders bang waren dat ik me zou verspreken, heb ik twee jaar bij twee Duitse dames ,’tantes’, gewoond in Haarlem. We hadden daar geen honger want er was een stuk land met eten aan de overkant. Twee keer kwamen de Duitsers een razzia houden en moest ik snel naar huis lopen. En ik had geluk, ik werd niet opgepakt.’

Bent u nog wel eens teruggeweest in Berlijn?
‘Mijn kleindochter, die twee jaar politicologie studeerde in Berlijn, heeft het huis gevonden waar ik geboren ben. Ze had het uitgezocht op de computer en we zijn er samen heen gegaan, het stond er nog. Op de plek waar de winkel van mijn vader was, staan nu flats en huizen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892