School: de Dongeschool

‘Ik vond het zo raar dat een witte vrouw zelf haar ramen lapte’

Camilia, Gigi, Hidaya en Rosalie vinden het spannend en tegelijkertijd ook erg leuk om Viola Talloway te interviewen. De leerlingen van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid hebben allerlei vragen voorbereid en weten dat ze alles mogen vragen. In de tram nemen ze de vragen nog een keer door. Het aanbellen is al best spannend, het interview helemaal. Maar mevrouw Talloway stelt ze op hun gemak. Ze legt nog even uit dat ze soms streng kijkt, maar dat is omdat ze heel goed wil luisteren naar hun vragen. En dus niet omdat ze boos is!

Hoe was uw jeugd?
‘Ik ben geboren in Paramaribo en heb een heerlijke jeugd gehad. We hadden een erf met veel vruchten aan de boom. Mijn vader en moeder hadden vijf kinderen, ik was de derde. Ik zat op een katholieke school en kon goed leren en mocht daarom zelfs naar de A-groep op de eerste verdieping. Dat was bijzonder want daar gingen eigenlijk lichtere kinderen heen als voorbereiding op de mulo. Bij ons gingen ze ervan uit dat lichte kinderen goed konden leren, donkere kinderen van de arbeiders werden als minder gezien en je moest uitblinken om een goed plekje te krijgen.

Naar onze achternaam Talloway ben ik nu onderzoek aan het doen. Hij komt van mijn moeder en zij heeft hem van haar vader. Wat onze oorspronkelijke achternaam is weten we niet, we kregen in Suriname op een gegeven moment gewoon een achternaam toebedeeld.’

We lazen dat u al vroeg moeder werd, hoe was dat voor u?
‘Een kind hoort geen kind te krijgen. Als puber wil je gewoon met andere vriendinnen dingen doen. Toen ik zwanger was schrok ik heel erg, en was ik een en al verdriet. Ik schaamde me, het was een grote schande. Maar ik wist niet dat dat kon gebeuren want ik had nooit voorlichting gehad.

Omdat ik bang was, hield ik het geheim. Maar mijn moeder merkte wel iets en was telkens boos op me. Ze zei dingen als: ‘Kom hier!’, ‘Ga je haren kammen’, ‘Je gaat niet de deur uit zonder te groeten!’ Op een dag moest ik op de bank zitten en vertellen waarom ik zo veranderd was. En toen moest ik het wel vertellen. Vanaf dat moment waren mijn ouders rustig en werd ik lief behandeld. Kori Kori , troosten troosten, noemen ze het bij ons als je een baby krijgt.

Ik was ook bang voor de bevalling want ik wist niet wat er zou gebeuren. Maar toen mijn zoon geboren was en ik thuiskwam, werd hij als een prins ontvangen. En toen kwam de blijschap! De naam voor mijn zoon heeft zijn opa Albert hem gegeven, Gerrit. Later op school in Nederland vonden de leraren het gek dat hij zo’n oerhollandse naam had en vroegen ze of ze hem Gerry mochten noemen. Sindsdien heet hij Gerry.’

Werd u als gelijke behandeld toen u naar Nederland kwam?
‘Toen ik 19 was kwam ik met mijn jongste kind van 6 weken naar Nederland. In die tijd kwam ‘gelijke behandeling’ niet in me op, dat is meer iets van deze tijd. In Suriname hadden de witte mensen goede banen en bediendes. Ik dacht: die witte mensen kunnen alles. Ik was ook heel benieuwd naar hoe ze in Holland woonden, hoe hun huis er van binnen uitzag. Wie zíjn die mensen? Toen ik hier net was, zag ik een witte vrouw zelf op een trap staan om de ramen te lappen. Wel een uur heb ik staan kijken, zo gek vond ik het dat zij dat zelf deed. In Suriname hadden witte mensen wasvrouwen, strijkvrouwen en ook iemand die de katten of honden verzorgde… Mijn vraag hoe hoe de huizen er hier van binnen uitzagen werd beantwoord toen mijn kinderen vriendjes kregen op school en ik bevriend raakte met hun moeders.’

Heeft u ook gewerkt in Nederland?
‘Mijn zus die al in Nederland was, had tegen mij gezegd dat hier veel werk te vinden was. Zes weken na aankomst had ik een baan als inpakker in een fabriek. Na een tijd heb ik mijn eigen schoonheidssalon geopend. Mijn man en ik waren uit elkaar en ik wilde mijn kinderen goed opvoeden en het juiste voorbeeld geven. Over alles wat ik heb meegemaakt heb ik een boek geschreven zodat mijn kinderen en kleinkinderen en achterkleinkinderen kunnen zien dat dingen niet vanzelf gaan en dat je altijd je best kunt doen om er iets van te maken. Mijn vijf kinderen hebben allemaal iets bereikt en daar ben ik trots op.’

School: de Dongeschool

‘Als de oorlog een paar dagen langer had geduurd, dan waren we opgepakt’

Andrea, Liset en Boris van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid nemen de metro naar Ineke Sprenger. Ze moeten ook nog eens stuk langs een water lopen, wat genoeg tijd geeft om nog even de vragen door te nemen. Mevrouw Sprenger woont in een ruime, opgeruimde flat. Haar kleindochter, die al 23 is, doet open. Ze wilde ook graag bij het interview zijn, zodat ze het verhaal ook eens zou horen.

Hoe was het om de oorlog mee te maken?
‘Wel heftig, ik was 8 jaar toen de oorlog begon. We woonden in een dorpje bij de duinen, en daar moesten we in de oorlog weg, want er zou een Atlantic Wall gebouwd worden, dus al die bunkers. Het had haast, en een oom en tante in Amsterdam zeiden dat boven hun een huis was leeggekomen, want daar waren Joden weggehaald, dus wij konden er gaan wonen. Ja, dat was niet zo mooi. Hun spullen stonden er nog en er hing een bruidsboeket boven het bed. Mijn broer is later nagegaan wat er met hen is gebeurd. Ze waren gevlucht naar Rotterdam, maar daar waren ze opgepakt en naar Duitsland gestuurd. Ze hebben het niet overleefd. Dus om daar te wonen, was ook wel heftig. We dachten toen dat we na de oorlog weer teruggingen naar Velsen, maar dat is nooit gebeurd.’

Bent u Joods?
‘Nee, maar mijn tante die beneden woonde was half Joods. En ze was ook heel bang voor de Duitsers. Er was een keer een razzia, ik heb het zelf uit het raam gezien en mijn broer heeft er later over geschreven. Hij schreef dat het luchtalarm afging om de mensen van de straat te jagen. Er reden allemaal auto’s met luidsprekers op het dak. In het Nederlands werd geschreeuwd: Joden, gereedmaken om onmiddellijk te vertrekken! Ze moesten verzamelen op het Victorieplein, met alleen handbagage. We zagen de groepen mensen met Jodensterren langslopen met hun bagage. Oom Jan, die beneden woonde, kwam naar boven en vertelde dat tante Lies helemaal was ingestort. Zij was half Joods. Toen ging de bel, een SD’er stampte omhoog de trap op en begon bij ons te roepen: ‘Gibt es hier Juden?’ (zijn hier Joden?). ‘Nein’, antwoordde mijn vader. Toen ging de Duitser naar beneden en klopte op de deur van oom Jan en tante Lies. Mijn moeder was daar en deed open. Ze gaf de mof meteen de wind van voren, of hij gek? Hier was iemand met difterie, wilt u soms ook keelpijn en koorts? Dat was een smoes die goed werkte. Hij ging weg, maar het duurde nog dagen tot tante Lies weer was bijgekomen.’

Had u ook onderduikers in eigen huis?
‘Mijn broer deed veel verzetswerk. Hij schreef berichten en die brachten ik en mijn vader rond, onder onze jas. Dat was natuurlijk wel gevaarlijk. Mijn vader zou kunnen worden opgeroepen om te werken in Duitsland, dus toen heeft hij gewoon bij ons thuis ondergedoken gezeten. We hadden een schuilplaats in huis gemaakt, onder de trap. Daar stond een kaarsje en een beetje water en dan oefenden we af en toe: deden we net of er gebeld werd en dan ging hij snel in dat hok. Maar het is nooit nodig geweest, er is dus nooit een inval in ons huis geweest.

Later hoorde ik dat er een lijst was waar wij op stonden. Als de oorlog een paar dagen langer had geduurd, dan waren we opgepakt en weggevoerd. Ja, ik, mijn vader, moeder en mijn broer.’

Wat voor werk deden uw ouders?
‘Mijn vader werkte bij een bank en mijn moeder was huisvrouw. Mijn ouders hadden na de oorlog ook geen geld om ons te laten studeren. Ze hadden hun laatste spaargeld gegeven om aardappels te kopen. Dat was 300 gulden voor een mud aardappelen. Een mud zijn 2 zakken. De aardappels zouden met een boot uit Friesland komen, maar ze zijn nooit aangekomen.

Aan het eind van de oorlog was ik ziek, ik had geelzucht. Ik was gelig, mijn ogen ook. Toen de Canadezen de stad in kwamen, stonden we allemaal te wuiven. Toen kreeg ik een koekje, dat was een Petit Beurre, zo’n gewoon biscuitje, ik nam het mee naar huis en iedereen kreeg een klein stukje. Na de Bevrijding voelde ik me heel slap en daarna ben ik ook nog vaak ziek geweest. Maar ik was heel blij dat de oorlog was afgelopen!’

School: de Dongeschool

‘In het kamp liep ik de hele dag op mijn vingers te zuigen’

Emile, Nico en Isa staan vol verwachting bij de bushalte bij school en zetten intussen de laatste puntjes op de i in hun vragenlijst. Ook bezweren ze elkaar dat ze ‘u’ gaan zeggen en niet ‘je’. De busreis is al een avontuur, want in dit deel van Amsterdam, Buitenveldert, zijn de leerlingen van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid alle drie nog nooit geweest. Als ze bij Deborah Maarssen arriveren, voelt het al snel vertrouwd… En oeps, daar gaan ze zomaar over op ‘je’. Mevrouw Maarssen moet erom lachen en vindt het geen probleem.

Heeft u ondergedoken gezeten in de oorlog?
‘Mijn vader was een Joodse Hongaar. Hij wilde niet wachten tot hij opgepakt zou worden en vroeg een vriend, die directeur was van het Rotterdamse ziekenhuis, om in zijn ziekenhuis te mogen onderduiken. De directeur was bang dat hij verraden zou worden en verzon een list. Hij zei: ‘Drink een glas bloed, dan ga je vreselijk overgeven en dan schrijf ik op dat je een maagpatiënt ben’. Mijn moeder heeft mij bij de buren gebracht en gevraagd om mij bij het ziekenhuis af te geven en te zeggen dat ik een heel besmettelijke ziekte had. Dat was wel heel gevaarlijk voor de buurvrouw. Ze is toen gelukkig niet gepakt. Zo heb ik drie maanden met mijn vader in het ziekenhuis in Rotterdam kunnen onderduiken. De directeur stuurde ons daarna naar een ziekenhuis in Amsterdam, en daar hebben we nog twee maanden ondergedoken gezeten. Toen heeft mijn vader me negen maanden verzorgd in een huis dat leeg stond. Ondertussen waren mijn moeder en twee oudere zussen opgepakt en naar concentratiekamp Westerbork gestuurd.

Mijn vader heeft een heldendaad gepleegd. Hij ging naar het hoofdkantoor van de SS’ers en zei: ‘Ik ben een Hongaar en jullie hebben geen oorlog met Hongarije, dus jullie hebben niet het recht om mijn vrouw en kinderen af te pakken’. Hij was zo sterk dat de SS’ers onder de indruk waren en de volgende ochtend stond mijn moeder met mijn twee zusjes weer op het station in Amsterdam.

In de buurt was het stil en saai, er woonde niemand meer. Mijn moeder liep iedere dag te huilen en zei dat ze weer terug wilde naar Westerbork. Daar voelde ze zich thuis onder haar eigen mensen. En ze is teruggegaan met mij en mijn zussen. Maar ze had toen ook nog geen idee wat dat zou betekenen.’

Wat deden kinderen in een concentratiekamp?
‘Ik liep altijd te wandelen; ik had geen vaste plaats. Ze vonden me een keer in bed bij iemand die overleden was. In het kamp liep ik de hele dag op mijn vingers te zuigen vanwege de honger. Soldaten moesten op ons passen en konden heel gemeen slaan. Maar ik was een kindje van 2 jaar en dat vonden ze wel leuk. Als ze koffie gingen drinken, ging ik mee om de suiker te pakken. Ze lieten dat stiekem toe. Dat verdeelde ik dan met mijn zussen, vertelden ze me later. Een ‘suikerklontjesroof’.

Vlak voor het einde van de oorlog, de laatste kerstmis in Ravensbrück, kregen de Duitsers een mooi kerstdiner aangeboden. Alle kinderen moesten kerstliedjes komen zingen. Mijn moeder wilde dat niet want we waren Joods en zongen geen kerstliedjes. Ze heeft ons toen verstopt achter een luik. Toen het kerstdiner afgelopen was, hebben de Duitsers de barak waar het diner was gegeven – met kinderen uit Ravensbrück en al – in brand gestoken. Wij hebben dat overleefd. Na een paar maanden, toen de Duitsers merkten dat de oorlog af zou lopen, hebben ze ons op een veewagen gegooid en naar Bergen-Belsen gebracht, en de rest van Ravensbrück voor een groot deel verbrand. De mensen mochten later niet zien wat voor verschrikkelijks daar was gebeurd.

Mijn vader zat op dat moment in Buchenwald, ook in Duitsland. Bij de Bevrijding was er een Dodenmars. Dat wil zeggen dat de mensen die waren opgepakt, werden vrijgelaten en weg konden lopen. Maar de mensen waren zo verzwakt dat ze soms neervielen en dan doodgeschoten werden. Mijn vader was ook zo verzwakt dat hij niet verder kon. Een vriend van hem heeft hem op zijn schouders getild en verder gesleept naar Theresienstadt. Daar waren ze bevrijd. Die meneer heette Bension. Een van mijn kleinzonen is naar hem vernoemd.

Aan het eind van de oorlog was mijn moeder zo ziek dat ze op een stapel met lijken gegooid werd omdat ze dachten dat ze al overleden was. Toen heeft een vriendin haar, de vrouw van de man die ook mijn vader had gered, weer uit de stapel gehaald, wakkergemaakt, gewassen en verder geholpen. Ik was zo flauw en bedroefd van die lelijke gevangeniskleren dat ik besloot om later als ik vrij en groot was, altijd mooie kleren wilde hebben. En dat heb ik gedaan.’

Hoe voelde het toen de oorlog was afgelopen?
‘Wij waren zo verzwakt dat we er niets van hebben gemerkt. Ik heb na de oorlog een jaar in het ziekenhuis gelegen om weer gezond te worden. Na de oorlog werd ik heel erg gepest op school en er was een andere leerling die gewoon tegen me zei: ’Wat jammer dat je gered bent’. Ik heb thuis niks gezegd. Het Joodse volk is de eeuwen door altijd achtervolgd. Maar ik kan niet verklaren waarom dat is.

Toen we later weer bij elkaar waren, hebben we een gezellig gezin gehad. Mijn moeder wilde niet over de oorlog praten want ze zei dat ze dan instortte. Mijn vader praatte juist veel over de oorlog en gilde ook in zijn slaap. Hij heeft heel veel verteld. Na de oorlog kregen we nog een broer en die heeft een boek geschreven over alles wat mijn vader vertelde. Dat boek heet: Gered uit het vuur.

Vijftig jaar na de oorlog ging ik naar een reünie van Ravensbrück. We kregen daar onze namen opgespeld en er was een vrouw die mijn naam herkende, ze wist nog dat wij altijd heel rustige kinderen waren.

Uit dankbaarheid dat ik de oorlog heb overleefd, heb ik een stichting opgericht die geld ophaalt voor kinderen met kanker uit Israël. Ieder jaar mag er een vliegtuig hierheen komen met zieke kinderen die hier nog een vakantie krijgen. Ze doen spelletjes en maken een rondvaart door Amsterdam. Ik wil iets met mijn leven voor anderen doen.’

School: de Dongeschool

‘Op mijn onderduikplek kreeg ik veel slaag’

Jack, Loretta, Sare en Rodolfo lopen naar Jack Eljon. Nadat de leerlingen van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid allemaal chips en drinken hebben gekregen, laat hij een kaart van Nederland zien, met daarop alle dorpen en steden waar hij ondergedoken heeft gezeten. De kinderen kijken er vol verbazing naar, want dat is een hele reis door Nederland.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Ik was nog geen drie jaar oud. Ik weet dat ik vliegtuigen over hoorde komen. Het was ongeveer dit weer, alleen het was niet zo koud, het was warmer en de vliegtuigen kwamen over. Nederland was niet voorbereid, nee, we waren in tien dagen tijd overrompeld en toen was Duitsland plotseling de baas. Mijn vader zei onmiddellijk tegen mijn moeder: ‘Lies, nu is het menens. De Duitsers hebben Nederland aangevallen, we gaan onderduiken.’ Ik ben toen naar Haarlem gegaan bij een tante van mijn vader.’

Was het veilig voor u in Haarlem?
‘Het was bij een zus van mijn vader, dus zij was Joods, maar ze was gemengd gehuwd. Een Joodse vrouw met een niet-Joods Nederlandse man, dan was je wat veiliger. Maar hun buren waren NSB’ers en die wisten dat ik er zat. Zij zagen mij natuurlijk lopen en spelen en zeiden tegen mijn tante: ‘Dat jongetje moet weg, want er komt een huiszoeking’. Maar ze wisten niet waar ik heen moest. En toen zeiden die buren dat ik wel bij hen mocht komen. In de nacht van 24 op 25 augustus 1942 ben ik over de schutting getild. Andere buren mocht het niet zien. ‘Heb je hem?’ ‘Ja’, en ze gaven me een zetje en ik was bij de buren. Ik heb twee weken bij hen in huis gezeten. Omdat zij NSB’ers waren was ik daar veilig want de Duitsers gingen niet bij hen zoeken. Na de oorlog zijn dat veel NSB‘ers opgepakt, maar zij niet omdat ze mij in huis hebben gehad. Maar ze konden me ook niet houden, dus ik ben weer naar anderen gebracht.’

Heeft uw tante het overleefd?
‘Margaretha, zo heette ze, was dan wel gemengd gehuwd, ze moest zich wel aan allerlei regels houden. Ze moest een ster dragen, ze mocht niet naar de bioscoop, mocht niet naar banken en niet naar parken. Ze mocht een heleboel dingen niet. En een keer ging mijn tante naar de bioscoop zonder ster en bij controle is ze gepakt en uiteindelijk ook vermoord. Dus ja, m’n vader had vier zusters en die zijn alle vier vermoord.’

Hoe ging het met u?
‘Ik ben naar Zeist gebracht, via het verzet. Ik kwam in huis bij een moeder van rond de zestig jaar met twee dochters en die waren vreselijk slecht. Er was heel weinig eten en ik lustte niks. Ook kreeg ik veel slaag. Ik heb zelfs slaag gehad met kleerhangers op mijn rug. Altijd moest ik voor straf zonder eten naar bed. Dus ik had een hekel aan die stiefmoeder. Ik miste mijn ouders. Iedere avond voor ik ging slapen huilde ik, maar ja, mijn echte moeder kwam natuurlijk niet. Ze wist niet eens waar ik was.’

Hoe lang bent u daar gebleven?
‘Ik zat 1,5 jaar in Zeist. Maar op een dag ben ik verraden. Er werd aangebeld door de Grüne Polizei. Ik zat die dag op het schooltje. Bij de overburen van het schooltje stond op dat moment een bakkersknecht met een kar voor de deur. Dat is mijn redding geweest. Iemand zei tegen die bakker: ‘Je moet naar het schooltje, dat Joodse jongetje moet daar weg’. Toen werd er gezegd: ‘Henkie Mulder moet zich melden bij het hoofd van de school’. Henkie Mulder was mijn onderduiknaam, een naam die helemaal niet bij me past. En toen moest ik gelijk in de bakkerskar, klep dicht, dan zat ik in t donker. Maar het grappige was, dat er maar één straat was die van huis naar het schooltje ging. Dus als je een film zou zien, dan zou je mij op m’n knieën zien zitten in de kar terwijl de Grune Polizei erlangs fietste. Ze kwamen bij de juf en zeiden: ‘Waar is ie?’ De juf antwoordde dat ze dat niet wist. Daarop pakten ze een pistool en zette dat tegen haar hoofd en zeiden: ‘Als jij niet kan praten, dan kan dit ding wel praten’. Maar de juf wist niet waar ik was. Toen zijn ze teruggegaan naar die vreselijke stiefmoeder van mij, en daar vonden ze wel wat spullen van mij. Ze namen haar mee naar een politiepost in Utrecht en toen heeft zij onder dwang een adres genoemd van de illegaliteit, ‘mevrouw Wasch’. Ze zijn vervolgens naar mevrouw Wasch gegaan en, dat is het allerergste, die mevrouw had een Joods meisje in huis van elf jaar! En mevrouw Wasch en dat meisje zijn allebei vermoord. Dat doet me nog steeds pijn. Maar ik kon daar niks aan doen.’

Hebben uw ouders het overleefd?
‘Ja, aan het einde van de oorlog zaten we alle drie in het noorden van Nederland, mijn vader in Groningen, mijn moeder in Westerbork en ik in Friesland bij een boer. En we hebben elkaar weer gevonden. Eindelijk had ik weer mijn moeder terug. Maar ze was niet meer hetzelfde. Ik zeg altijd: ik heb twee vaders en twee moeders, de eerste tot 1941 en de tweede na 1945. Mijn vader was één en al frustratie en trauma’s en mijn moeder had het ook niet leuk gehad, maar ik had ze terug.’

 

School: de Dongeschool

‘Mijn vader maakte krantjes en die plakten ze op lantaarnpalen’

Sean, Victoria en Wiebe gaan op de fiets naar Dick Neijssel, die niet ver van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid woont. Hij doet open. De kinderen kijken rond in zijn huis, naar alle foto’s en schilderijen die aan de muur hangen, en gaan dan naast elkaar op de grote bank zitten. Zijn vrouw zorgt voor koekjes en drinken en meneer Neijssel gaat zitten in zijn favoriete stoel, klaar voor de eerste vraag.

Hoe was het voor uw vader toen de oorlog begon?
‘Hij was achttien toen het begon, en raakte ervan in verwarring. Want eigenlijk was mijn vader al heel zijn leven in verzet. En waarom? Zijn vader voer op de grote vaart en was soms wel een jaartje weg en dan kreeg het gezin geen geld. Pas als ‘ie terug was dan kreeg je loon. Nou, vaak was dat loon al opgegaan aan de huurschuld. Zijn moeder had dus geen geld waardoor mijn vader als kind altijd arm was. En als je dan anderen ziet met mooie kleren of goed te eten, dan ga je in verzet. Dus dan ga je proberen om ook mooie kleding te krijgen. Dus toen die oorlog begon, ging een ander land hem vertellen hoe hij moest leven. Hij kwam dubbel in het verzet: ten eerste omdat hij arm was, en ten tweede omdat een andere man, Hitler kwam vertellen hoe wij in Nederland moesten gaan leven.’

Had uw vader nog broers en zussen?
‘Hij had een oudere broer. Samen zijn zij het huis uitgegaan omdat ze altijd ruzie hadden met hun stiefvader, dus de man waar mijn oma een verhouding mee had. En ze hadden nog een jonger zusje, maar die had zijn moeder weggeven aan haar zuster. Haar zuster was getrouwd met een ambassadeur in Den Haag, en die was niet arm, dus zij kreeg een hele andere opvoeding. Ze kon ook goed leren en is verhuisd naar Parijs met geld van die rijke tante. Maar eenmaal in Parijs begon de oorlog. Binnen een hele korte tijd was een groot deel van het land, inclusief Parijs, bezet door de Duitsers. En toen heeft ze zich aangemeld bij een verzetsbeweging in Frankrijk, dat noemden ze de Dutch Paris lijn. Die vingen Amerikaanse en Engelse piloten op die in Frankrijk als parachutisten naar beneden kwamen om verzet te plegen. Ook zij ving ze op en ze bracht naar een onderduikadres. Maar in 1944 liep dat mis, en werd ze gearresteerd en naar concentratiekamp Ravensbrück gebracht. Ze heeft het overleefd. Na de oorlog heeft ze een oorkonde van de president van Amerika en van Engeland gekregen.’

Is er wel eens een inval geweest in het huis van uw vader?
‘Ja, er is een inval geweest bij zijn moeder, waar hij toen woonde. Na 1943 moesten alle jonge Nederlandse mannen zich melden omdat ze naar Duitsland vervoerd werden om daar te werken in de wapenindustrie. Mijn vader had zich niet gemeld, en daarom was hij ondergedoken. Hij deed ook verzetswerk; hij maakte krantjes en die plakten ze op lantaarnpalen en bij winkels Een NSB’er had hem verraden. En hij werd hier naar de geheime dienst, de Sicherheitsdienst, gebracht en daar werd hij heel zwaar ondervraagd. Maar hij wist niet zoveel, want hij wist niet de namen van de mensen met wie hij verzet pleegde. En toen is zijn moeder ernaartoe gegaan met haar buurman, want de buurman was een Duitser, die woonde al sinds 1932 in Nederland. Die sprak natuurlijk heel goed Duits en ze hebben hem vrij gekregen. Later is mijn oma met hem getrouwd. Ja, mijn vader was daar natuurlijk erg gelukkig mee en tot zijn eigen dood aan toe is hij die buurman heel dankbaar geweest.’

School: de Dongeschool

‘We kwamen met de laatste trein die nog naar Nederland reed’

Ginger, Isis en Levi interviewen Gaby Piller op hun school, de Dongeschool in Amsterdam-Zuid. Mevrouw Piller komt een uur te vroeg aangelopen, ze heeft zich vergist in de tijd. Maar gelukkig woont ze op 5 minuten lopen, dus gaat ze nog even naar huis. Als het echt tijd is, haalt Levi haar op.

Wat was de reden dat u uit Duitsland naar Nederland verhuisde?
‘Ik ben geboren in 1936 in Berlijn. Mijn vader had voor de oorlog een goede vriend met wie hij een stoffenzaak in Berlijn was begonnen. Hij was een Hollandse Joodse meneer en mijn moeder was een niet-Joodse Duitse mevrouw. Mijn ouders hebben elkaar dus in Berlijn ontmoet. En nu zit ik hier, want Hitler kwam aan de macht en in 1939 werden alle Joodse winkels in Berlijn door de nazi’s kapot geschoten. Mijn vader had niets meer. We moesten weg en vluchtten naar Amsterdam. Mijn vader was in Nederland geboren en opgegroeid, dus hier woonde familie van hem. Ik was inmiddels vijf jaar. We kwamen met de laatste trein die nog naar Nederland reed, in Amsterdam aan. Later mochten er geen treinen meer rijden. Ik was heel ziek; ik had een dubbele longontsteking. Toen ik naar Nederland kwam, sprak ik alleen Duits, maar ik moest wel naar school en ik werd daarom vreselijk gepest. Omdat mijn moeder een Duitse was, werd ze moffin genoemd en omdat mijn vader een Jood was, werden we met de nek aangekeken. Ik was erg alleen. Als Hitler niet was gekomen, was ik in Duitsland opgegroeid en had ik daar gewoond en geleefd.’

Hebben uw ouders de oorlog overleefd?
‘Mijn ouders hebben gelukkig allebei de oorlog overleefd. Maar de hele familie van mijn vader is afgevoerd en vergast. De enige vriendjes die ik had waren mijn neefjes, Hans en Dolf, kinderen van de zus van mijn vader. Op een dag waren Hans en Dolf niet op school. Toen ik dat thuis vertelde aan mijn moeder zei ze: ’Dat weet ik niet, ze zijn misschien weg’. Ik vroeg niet waarom. Ook de volgende dag waren ze niet op school. ‘Ja’, zei mijn moeder, ‘ze zijn weg, ze komen ook niet meer terug.’ We hebben de hele familie nooit meer gezien.

Ik had een oma, de moeder van mijn vader, een lieve kleine oude dame in de Rivierenbuurt. Toen wij werden gewaarschuwd dat er een razzia kwam, pakte mijn moeder me op en gingen we daarnaartoe. Ik zag dat er een grote vrachtwagen stond. Joden werden uit hun huizen gesleept, en ik zag ook hoe mijn oma in de rug geschopt werd en de trap af viel. Mijn moeder, als Duitse moffin, niet Joods, heeft heel hard geschreeuwd. Het heeft niet geholpen. We hebben oma nooit meer gezien.’

Heeft u ook ondergedoken gezeten?
‘Ik ben geen Anna Frank, ik heb niet opgesloten gezeten zoals zij. We hadden wel honger, ik heb bloembollen gegeten omdat er niets meer was en we aten een keer een kat. Eindelijk een stukje vlees, dacht ik. Maar ze vertelden pas achteraf dat het de kat van de buren was. In de laatste anderhalf jaar van de oorlog zat mijn vader wel ondergedoken en hij zat ook in het verzet. Omdat mijn ouders bang waren dat ik me zou verspreken, heb ik twee jaar bij twee Duitse dames ,’tantes’, gewoond in Haarlem. We hadden daar geen honger want er was een stuk land met eten aan de overkant. Twee keer kwamen de Duitsers een razzia houden en moest ik snel naar huis lopen. En ik had geluk, ik werd niet opgepakt.’

Bent u nog wel eens teruggeweest in Berlijn?
‘Mijn kleindochter, die twee jaar politicologie studeerde in Berlijn, heeft het huis gevonden waar ik geboren ben. Ze had het uitgezocht op de computer en we zijn er samen heen gegaan, het stond er nog. Op de plek waar de winkel van mijn vader was, staan nu flats en huizen.’

School: de Dongeschool

‘Mijn ouders gingen onderduiken in de buurt van Arnhem. En ik zat vlakbij hen’

Loes van Wezel kwam naar de Dongelschool in Amsterdam-Zuid. Daar wachtten Florian, Guus en Luna haar al op. Zij waren niet alleen benieuwd naar mevrouw Van Wezel, zij wilde zelf ook van alles weten van de leerlingen. Daarna volgde het interview. Mevrouw Van Wezel had allerlei foto’s meegenomen van de oorlog om ze aan de kinderen te laten zien.

Bent u Joods?
‘Mijn ouders zijn allebei Joods, maar ze zijn niet in een kamp geweest en hebben de oorlog overleefd. Maar ze spraken er nooit over. Dingen die ik weet, heb ik uit een fotoalbum. Daaruit weet ik dat mijn ouders elkaar voor de oorlog hebben ontmoet bij roeivereniging Poseidon. Die vereniging was vriendelijk voor Joden. Heel wat andere roeiverenigingen waren – ook al voor de oorlog – niet zo aardig voor Joden. Maar deze roeivereniging was leuk. Het was een hele vriendengroep, ze hadden feestjes en theater en dat soort dingen. Op een gegeven moment nodigde mijn vader mijn moeder uit voor een voetbalwedstrijd. Tegen een vriend die ze daar ontmoetten, zei hij: mag ik je m’n meisje voorstellen? En toen wist mijn moeder dat ze zijn meisje was. Ze zijn getrouwd en konden een huis krijgen, hier vlakbij aan de Vrijheidslaan. Daar ben ik geboren. De oorlog was net begonnen, en het leek allemaal nog niet zo erg. Maar na verloop van tijd mochten Joden niet meer op bankjes zitten en ook niet meer met de tram. Vanaf zes jaar moesten ze een ster dragen. Dat heb ik nooit gedragen omdat ik nog geen zes was, maar mijn zusje die ouder was wel. En uiteindelijk kwamen de razzia’s. Dan ging je naar de vernietigingskampen, zoals Auschwitz.’

Bij wie zijn jullie ondergedoken?
‘Bij ons in de buurt woonde een vrouw die vanaf haar balkon op het balkon van mijn moeder kon kijken. Zo zag ze ook de babyluiers op het balkon te drogen hangen. Deze vrouw, Mieke, wist dat mijn ouders Joods waren. Zij wilde heel graag kinderen, maar haar man wilde dat niet. Op een dag sprak ze op straat mijn moeder aan. ‘Mevrouw als ik iets voor u kan doen, als ik de kinderen kan nemen dan doe ik dat.’ Mijn moeder schrok heel erg, want ze moest er niet aan denken om haar kinderen zomaar weg te geven aan een vreemde. Maar het werd toch erg gevaarlijk. Mijn zus, die twee jaar ouder is, is toen bij Mieke gaan wonen. Mijn ouders gingen onderduiken in de buurt van Arnhem. En ik zat vlakbij hen, bij andere mensen. Ik was 1,5 jaar oud en huilde dag en nacht. Voor die mensen bij wie ik was, was dat natuurlijk naar en ook gevaarlijk, want andere mensen konden dat horen. Toen hebben ze langs allerlei omwegen mij ook naar mama Mieke gebracht, waar mijn zusje dus al was. Vanaf dat moment ging het beter. Dit was natuurlijk een heldendaad van Mieke, want zij liep zo ook heel veel gevaar. Het was verboden om Joden in huis te nemen en ook zij kon naar een concentratiekamp worden gestuurd. Echt heel moedig.’

Hoe was het om na de oorlog weer terug te gaan naar uw ouders?
‘Dat was wel vreemd. Wij zeiden ‘tante en oom’ tegen hen, want wisten niet dat zij onze ouders waren. En toen opeens werd gezegd: dit zijn jullie pappie en mammie. Mama Mieke, dát was onze moeder. En Mieke was natuurlijk ook heel erg aan ons gehecht geraakt. Ze vond het heel moeilijk vond om ons weer af te staan. Want ja, ze was heel dol op ons. Maar goed we hoorden natuurlijk toch bij onze ouders.

Mijn ouders hadden helemaal geen geld na de oorlog. Ze waren alles kwijt en er moest toch geld worden betaald voor die onderduikmoeder, want die had natuurlijk ook geld nodig voor ons. Maar het is wel goed gekomen. Wij kregen een huis waar een dominee had gewoond die NSB’ er was geweest en zijn huis was uitgezet. Alles stond er nog in, ook boeken, en toen wilde ik heel snel leren lezen om al die boeken te kunnen lezen. Mijn vader, die Engels sprak, kon aan het werk op een kantoor van de Canadezen die ons hadden bevrijd. Zo verdiende hij weer wat geld. En met dat geld heeft hij een eigen herenmodezaak opgericht.’

School: de Dongeschool

‘Wij woonden in de Dintelstraat, en daar zijn 135 Joden opgepakt’

Benjamin, Bram, Eva, en Zoë gaan Arend Meijer (1946) op school interviewen. Meneer Meijer vindt het leuk om naar de Dongeschool in Amsterdam-Zuid te komen, want vanuit het kamertje waarin hij wordt geïnterviewd, kijkt hij uit op de school waar hij zelf vroeger zat. Dat was de gereformeerde kweekschool. De leerlingen maakten zich nog eerst even wat zorgen of hij wel genoeg te vertellen zou hebben, omdat hij na de oorlog is geboren. Maar dat bleek al snel wel goed te zitten.

Wat weet u van uw vader over hoe hij de oorlog is doorgekomen?
‘Mijn vader was gymleraar, maar toen de oorlog begon had hij dienstplicht, dus hij was opgeroepen om te gaan vechten tegen de Duitsers. Je moet je realiseren, je leeft in vredestijd en opeens is het oorlog. Hij had geen tijd om te wennen aan dat idee, maar moest wel ook al wilde hij dat niet. Hij zat bij de marine. Op een nacht werden ze al om 4 uur gewekt. Niemand zei wat er aan hand was. Ze trokken hun uniform aan en hoorden toen dat de Duitsers hadden aangevallen. Ieder kreeg een geweer en vijf kogels. Toen heeft mijn vader het Rotterdamse bombardement gezien.

Opeens was hij weer thuis. De kinderen mochten hem niet zien. Hij lag in de slaapkamer, de deur was dicht. Mijn broer weet niet hoelang dat geduurd heeft, maar toen hij kennelijk weer een beetje was gekalmeerd, mochten ze hem zien. Hij was helemaal overstuur. Hysterisch. Na de oorlog kon hij er niet over praten. En iedere keer als de oorlog op televisie voorbijkwam, dan schoot ie weer in een astma-aanval. Ik kende hem niet anders dan als iemand die heel moeilijk ademhaalt. Hij heeft dus nooit verteld wat ‘ie daar meegemaakt heeft. Later hebben mijn broers en tante mij dit verteld.’

Waar woonden jullie toen?
‘Hier in de Dintelstraat. In het stukje Dintelstraat waar wij woonden, tussen de Geleenstraat en de Nieuwstraat, daar woonden 151 Joden, van wie er 135 zijn opgepakt. Twintig hebben de oorlog overleefd. Van dat ene kleine stukje straat zijn meer dan honderd mensen opgepakt en weggevoerd. Mijn broers en zussen wisten dat die huizen werden leeggehaald als die mensen eruit waren.’

Heeft uw hele gezin de oorlog overleefd?
‘Ja, ik heb twee broers en drie zusters en ze hebben het allemaal overleefd. Alleen een neef van mij niet. Zijn vader had een boekhandel en hij zelf zat in het verzet; hij bracht krantjes rond en regelde voedselbonnen. Die neef is verraden en opgepakt. Eerst is hij naar Scheveningen gebracht, daar zat een grote gevangenis. Toen is hij in Kamp Amersfoort terechtgekomen, en vandaaruit in Neuengamme, een concentratiekamp in Duitsland, vlakbij Hamburg. En daar is hij vermoord. Naar hem ben ik genoemd. Hij heette ook Arend.’

Weet u ook wie de persoon was die uw neef heeft verraden?
‘Ja, dat was Miep Oranje. Zij zat eerst bij het verzet, maar werd opgepakt door de Duitsers en gemarteld, en toen is ze doorgeslagen. Ze is een spion voor de Duitsers geworden. Ze is teruggegaan naar haar groep en heeft ze allemaal verraden.’

Heeft ze na de oorlog nog straf gekregen?
‘Niemand kon haar meer vinden. Ze hebben overal gezocht, maar ze is gewoon verdwenen. Er zijn verschillende theorieën over haar verdwijning: ze zou door het verzet zijn doodgeschoten op een plek waar ze nooit is gevonden. Of ze zou met een Amerikaanse officier getrouwd en naar Amerika verdwenen, of met een Britse militair naar Afrika zijn gegaan. Ze hebben haar in ieder geval nooit meer gevonden.

Ik had een nichtje, een zus van oom Arend, die heel haar leven naar haar heeft gezocht. Toen ze nog niet waren opgepakt, was ze ook een vriendin van haar. Ja wás. Nadat ze iedereen had verraden, natuurlijk niet meer.’

Waar denkt u aan tijdens de 2 minuten stilte?
‘Aan mijn neef, die ik nooit gekend heb. In januari 1945 is hij overleden. Hij was 20 jaar.’

School: de Dongeschool

‘De Duitser vond dat ze niet snel genoeg liep en gaf haar een trap’

Artem, Benjamin, Ayla en Yara van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid interviewen Ria van der Woerd. Mevrouw Van der Woerd heeft heel veel leuke foto’s van vroeger om te bekijken. Ze laat de kinderen ook het boek zien Op de foto in de oorlog.

Wat merkte u ervan toen de oorlog begon?
‘Hoe? Ja, als kind weet je dat niet. In het begin merkte ik er ook weinig van. Later, toen het spannender werd en er meer Duitsers kwamen, mochten we niet meer op straat spelen. Dat was niet leuk. Maar ik was vier jaar, dus ik begreep eigenlijk niks van wat er aan de hand was. Het werd erger toen ze Joodse mensen kwamen ophalen. ‘s Avonds moesten we zwart papier voor de ramen hangen, zodat er geen licht door kon. Maar we keken er natuurlijk wel eens stiekem een beetje doorheen.’

Heeft u onderduikers in huis gehad?
‘Er is één jongeman in huis geweest. We woonden op twee hoog, maar op vier hoog hadden we nog een zolderkamer. En daar sliep mijn oudste broer Hans. Er was geen wc dus je moest naar beneden voor het toilet. Op een dag zag ik een jongen in de gang. Of ja, een man, voor mij natuurlijk een man. Toen ik aan mijn ouders vroeg wie hij was, zeiden ze dat hij een vriend van Hans was. Hij had zo’n beetje dezelfde leeftijd als mijn broer en hij had blond haar, meer weet ik niet. Hans zelf kon ook worden opgepakt omdat hij moest werken voor de Duitsers, Mijn vader had daarom planken weggehaald onder ons bed, en daar had hij een luik gemaakt, met een paardendeken erin als een soort donsbed. Als er dan zo’n razzia was, ging mijn broer zich daar verstoppen.’

Wat voelde u toen u zag dat mensen uit hun huis werden gehaald?
‘Beneden ons, op één hoog, woonde een oud Joods echtpaar. Mijn moeder had een papiertje op de buitendeur geplakt met de tekst ‘hier heerst roodvonk’. Dat was een infectieziekte, een besmettelijke ziekte waar de Duitsers bang voor waren. Ze lieten het echtpaar met rust. Helaas was er eind 1943 weer een grote razzia, en toen zijn ze alsnog opgehaald. Vanuit ons huis konden we het zien gebeuren. Voor de deur stond een grote vrachtauto, een legerauto, geparkeerd. En toen kwam die vrouw met een pot in de arm de deur uit. In die pot zat suiker. Een van de Duitsers vond dat ze niet snel genoeg liep en daarom gaf hij haar een trap. Ze viel met suiker en al, en alles kwam op straat terecht. Het was misschien maar heel weinig suiker, maar ja, je probeert wat mee te nemen in je angst… Zo is ze afgevoerd. Ik liep huilend naar boven naar mijn moeder, die me troostte maar ook zei: dan had je ook maar niet moeten kijken, hé.’

Had je ook Joodse vrienden of vriendinnen?
‘Hier in de buurt woonden veel Joden. Een paar huizen verder woonde een meisje, Stella, en zij speelde altijd bij mij. Op een dag in 1943 kwam ze bij me en zei: Ria, wil jij voor mij dit ringetje bewaren? Het was een zilver ringetje met een blauw steentje. Ik zei: jawel, maar waar ga je dan naartoe? Dat wist ze niet. Ik heb haar nooit meer teruggezien, de hele familie is vermoord. Ik ben jammer genoeg het ringetje kwijtgeraakt.’

Heeft u nog leuke dingen gedaan?
‘We konden nog heel lang naar het zwembad, het De Mirandabad. Dat was in de zomer open. Wij waren ook echte waterratten want we gingen zowel voor als na school. In de winter deden we spelletjes aan tafel. Later was er vaak geen elektriciteit, dus dan zaten we met kaarsen en olielampjes met een pit erin waar je sla-olie in deed. Dan deden we spelletjes bij zo’n klein lampje. Na de oorlog moesten veel kinderen een bril door het slechte licht dat ze die laatste jaren hadden gehad.’

School: de Dongeschool

‘Mijn moeder zei me dat ik nooit mocht vertellen dat ik Joods was’

Victor, Suus en Luke zijn wel een beetje zenuwachtig omdat ze Jeroen Krabbé zo gaan ontmoeten in een klaslokaal op de Dongeschool in Amsterdam-Zuid. Jeroen Krabbé is toch wel beroemd en ze willen hem ook wel vragen welke rol hij nou ook alweer had in James Bond… Maar zodra ze hem de hand schudden valt de spanning weg. Mijnheer Krabbé is heel aardig en heeft veel spullen uit de oorlog meegenomen. ‘Wie durft er te beginnen?’, vraagt hij.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren aan de Amstelkade, op 5 december 1944. Maar er was geen sprake van Sinterklaas want het was Hongerwinter. Niemand dacht zelfs aan Sinterklaas omdat er niks te eten was. Mijn tante woonde in Zaandam en had een bakkerij. Ze is toen met een gebakje, een soort tompouce, op de fiets gekomen om mijn geboorte te vieren. De tompouce hebben ze in zes stukjes opgedeeld, ieder kreeg een klein stukje. Met een van de mensen die destijds een stukje tompouce had gegeten, heb ik nog altijd contact.

Mijn moeder was Joods, dus dat was best wel gevaarlijk. Ze was getrouwd met mijn vader, die was niet Joods. Maar op een gegeven moment waren ook Joden die gemengd gehuwd waren niet meer veilig, behalve als je een kind had. In 1943 kreeg ze een oproep om naar Westerbork te gaan. Maar ze was net aan het bevallen van mijn oudere broer. Eigenlijk heeft mijn broer haar dus gered, want toen hij er was hoefde ze niet meer naar Westerbork.’

Hebben uw ouders verhalen verteld na de oorlog over de oorlog?
‘In Joodse gezinnen werd er net na de oorlog niet gesproken over de oorlog. Het was te pijnlijk, te zwaar. Er zijn 81 mensen vermoord uit de familie van mijn moeder, dat is heel veel. Je voelde dat je er niet naar moest vragen. Er waren wel veel foto’s van de familieleden die ik niet gekend heb. Na de oorlog was men ook nog best wel antisemitisch in Nederland. Lange tijd was er zo slecht over Joden gesproken. Joden die de kampen wel overleefd hadden, wilden terug naar hun huis, ook hier in de buurt. Maar er woonden andere mensen in hun huis. Als ze aanbelden zagen ze soms hun eigen kast of tafel nog staan, maar ze mochten niet naar binnen van de nieuwe bewoners. Dus je begrijpt wel dat Joden maar liever hun mond hielden net na de oorlog.

Pas na de jaren zestig begon men er een beetje over te praten, na het Eichmann-proces dat wereldwijd werd uitgezonden op televisie. Mijn tante heeft toen een boek geschreven over de gruwelijke dingen die zij meemaakte in de vier concentratiekampen die ze heeft overleefd. Ik kon dat pas lezen toen ik zestien was, telkens maar een paar bladzijden, zo verschrikkelijk was het.’

Wat voor een invloed heeft de oorlog op uw leven gehad?
‘Een enorm grote invloed. Ik heb er een film over gemaakt, er schilderijen over geschilderd en het toneelstuk Anne Frank opgevoerd. En het is ook de reden dat ik hier zit met jullie. Het is zo belangrijk dat jullie je realiseren dat de vrijheid zomaar voorbij kan zijn. Kijk maar naar Oekraïne.

Mijn Joodse opa dacht ook dat hij veilig was. Hij zat in de diamantenhandel en had voor heel veel geld een sperre, dat was een vrijstelling, gekocht. Daar stond op dat hij in Amsterdam mocht blijven wonen. Maar op 20 juni 1943 werd heel Amsterdam-Zuid omsingeld. Op die dag zijn de laatste Joden opgepakt. Ook mijn opa, die in de Jekerstraat woonde, hier om de hoek. Een drama waarvan niemand zich had voorgesteld dat het zou gebeuren. Kijk maar eens naar deze krant, die uitkwam net na die razzia. Er staat heel groot: ‘Amsterdam Jodenvrij’. Voor het huis waar hij woonde, liggen nu struikelsteentjes.’

Wat vindt u ervan om Joods te zijn?
‘Dit is de ster van mijn moeder, die zij op haar kleren moest dragen. Joden moesten op alle laagjes van hun kleding zo een ster dragen. Doe hem maar eens op, daar aan de linkerkant. Stel je voor, je zit als enige in de klas met zo’n ster op. Hoe voelt dat? Gek hè? Als ik jou nu zo zie zitten met die ster op je trui, vind ik dat echt shocking. Het is toch verschrikkelijk? Je moest ze zelf nog betalen ook, met bonnen. En als je hem niet opdeed kreeg je een heel hoge boete of moest je naar de gevangenis. Ik kan nog steeds niet geloven en begrijpen hoe dit allemaal heeft kunnen gebeuren.

Ik werd na de toneelschool meteen beroemd met films, televisie en toneelstukken en daarom vaak geïnterviewd. Mijn moeder heeft me toen gezegd dat ik nooit mocht vertellen dat ik Joods was. Zo gewond was ze geraakt door de oorlog. Ik heb me er heel lang aan gehouden en dacht er eigenlijk niet zoveel over na. Het betekende voor haar gevaar en daar wilde ze mij voor beschermen. Maar het is natuurlijk een heel rare mededeling. Ik begrijp het volkomen, maar het is wel heel erg vreemd. Op een gegeven moment heb ik het toch wel verteld. Men reageerde een beetje lacherig. Omdat het geen punt meer is. Nu ben ik er eigenlijk gewoon best trots op.’

Wat vond u het ergste aan de oorlog?
‘Dat medeburgers opeens niet meer mochten bestaan en vermoord moesten worden, dat vond ik het ergste aan de oorlog. Ik ben nu heel oud maar ik begrijp het nog niet. Ik kan het beredeneren, maar ik begrijp het niet. Net zoals ik niet begrijp dat je de beslissing neemt dat elk Marokkaans meisje of elk Marokkaans jongetje weg moet. Sommige politieke partijen durven dat te roepen. Dat vind ik schandelijk. Dat je jezelf beter vindt dan een ander. Of dat de ander dood moet. Ik geloof dat ik dat het ergste vind. Ik begrijp het niet.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892