School: De Boomgaard

‘Bloembollen vond ik lekkerder’

Axel, Auke, Linne en Sophie van basisschool de Boomgaard in Amsterdam-West spreken op hun school met meneer Joop Bongers. Hij was net 4 jaar toen de oorlog begon. Als de kinderen hem ontmoeten is hij 87 jaar. Meneer Bongers zegt tegen de kinderen dat ze hem met ‘je’ mogen aanspreken.

Wat voelde je toen de oorlog begon?
‘Het was best moeilijk want ik was nog maar 4 jaar oud. Ik ging naar de kleuterschool, maar dat wilde ik niet. Ik woonde in west en zat altijd in de speeltuin. Mijn moeder kon mij altijd in de gaten houden omdat we boven de speeltuin woonden. Ik heb lopen drammen tegen mijn moeder: ‘Ik wil een spoortreintje en als ik die krijg dan ga ik naar school.’ Dat heeft gewerkt. De dag daarna kwam een neef van mij op visite. Die neef zat in het leger en hij had een dag vrij. Hij kwam even zijn tante en oom gedag zeggen en ons ook. Toen kwam de Hitlerjugend bij ons langslopen. Allemaal met een geweer op de schouder. Er werd een fluitsignaal gegeven en daarna hoorden we knallen. Toen zei mijn neef: ‘Achteruit, achteruit want je zit vlak voor het raam.’ Wij deden een stap achteruit, hij ook en hij stapt boven op mijn treintje. Toen was voor mij de oorlog begonnen…alles zou kapotgaan. Vanaf die tijd gebeurden er van allerlei dingen waar je als kind niet direct weet van hebt, maar de rest van de familie was in rep en roer.’

Kan je dat onthouden als je 4 bent?
‘Ik ben ook een schrijver en ik heb alles in de loop der jaren opgeschreven. Dat kwam door een kleinzoon van mij die mij vroeg hoe het was in de oorlog. Toen heb ik hem beloofd dat ik alles op zou schrijven. Dat zijn inmiddels twee dikke boeken geworden.’ ‘Mijn vader was automonteur bij de Fordfabriek. In het begin van de oorlog werden alle mannen opgeroepen om te vechten of in Duitsland te werken. Mijn vader was invalide, hij had slechte longen en geen goed hart. Hij had een keus: Hij kon in de Fordfabriek blijven werken voor de Duitsers of hij moest naar Duitsland om daar te werken voor de Duitsers. Maar omdat hij ziek was heeft hij gekozen om hier in Nederland voor de Duitsers te werken.
Was dat nou fout of niet? Hij heeft een keus gemaakt voor zijn gezin, wij waren met z’n drieën. Een meisje en twee jongens. Mijn zus was de oudste, daarna kwam ik en dan mijn broertje.’

Had je vrienden die het met Hitler eens waren?
Nee, er woonde wel een paar NSB’ers bij ons op het plein, die zijn na de oorlog allemaal in hun kuif gepikt, want ze hadden hun huis vol met gestolen spullen. Suikerbrood, suiker, meel, bonen. Alles wat je nodig had om in leven te blijven, stond gewoon bij hun thuis. Een jood werd uit zijn huis weggeschopt en dan werd zijn hele huis leeggeroofd. Mooie spullen maar ook eten en die NSB’ers gingen daar mooi weer van spelen.’
‘Het laatste gedeelte van de oorlog hadden we helemaal niks. Suikerbiet aten we. Mijn moeder deed er smaakstoffen doorheen. Ik vond het niet lekker. Bloembollen vond ik lekkerder.’

 

School: De Boomgaard

‘Hij werd vrijgelaten op de verjaardag van Hitler’

Elif, Youri, Pip en Kevin zitten al klaar in de docentenkamer van basisschool de Boomgaard in Amsterdam-West als meneer Egbert Tellegen gehaast binnen komt lopen. Hij is op de fiets gekomen en was even verkeerd gefietst, daarom is hij wat later. De leerlingen zijn meteen onder de indruk van hem, omdat hij naar de school toe is komen fietsen.

Wat dacht u toen de oorlog begon?
‘Ik was 2 en een half jaar, wat ik dacht kan ik niet zeggen, maar ik kan wel zeggen wat mijn eerste herinnering is. Dat was in het najaar van 1942, wij zaten aan het ontbijt toen kwamen Duitsers binnen in ons huis en die namen mijn vader mee. Toen was ik 4,5.  Ze zeiden: ‘We nemen iemand van jullie, die zetten we vast en als in jullie woonplaats iets met een Duitser gebeurt, bijvoorbeeld doodgeschoten, dan wordt deze meneer ook gedood.’ Mijn vader was huisarts en werd zeer gewaardeerd in die plaats. Hij ging naar een kamp, ergens in Brabant.  Het was een oud klooster, het zag er helemaal niet kampachtig uit. Ik ben ook met mijn moeder op bezoek geweest. Maar we wisten dat hij doodgeschoten kon worden. Wij hebben geleefd met die angst. En er zijn ook zulke mensen, die als krijgsgevangene waren meegenomen en doodgeschoten. Dus het kon echt gebeuren. Hij is van eind 1942 tot 20 april 1944 weggeweest. Hij werd vrijgelaten op de verjaardag van Hitler. Dus dat was een aardig gebaar. Op de verjaardag van hun hoogste leider werden mensen vrijgelaten.’

Had u verzetsmensen in uw familie?
‘Een nicht van mijn vader was een kille strenge verzetsvrouw. Ze heette Marjan. Ze kwam wel eens bij mijn nichtjes en neefjes op bezoek en daar was ik ook wel eens bij. Er was een afspraak; als de telefoon twee keer zou overgaan, moest ze weg omdat er gevaar zou zijn. Wij kinderen, vonden het helemaal niet leuk als ze kwam, omdat ze zo streng en onaardig was. De afspraak van de telefoon kenden wij. Dus we wisten hoe we haar weg moesten krijgen. Dan ging een van ons naar de buren en liet de telefoon twee keer overgaan. Dan waren we van haar af. Na de oorlog voelden we ons daar wel schuldig over, want zij was een heldin.

Kende u mensen die de oorlog niet overleefden?
‘Er was een man. De directeur van de kalkfabriek. Dat was een vriend van mijn ouders. Het was een strijdbare man en hij kwam vaak bij mijn ouders op bezoek. Hij zat ook in het verzet. Hij wilde de Burgemeester van Den Briel, een NSB-er, opsluiten in zijn fabriek. Mijn ouders zeiden: ‘Doe het niet, want je weet niet wat de gevolgen zijn.’ Hij bleef wel eens bij ons slapen als het gevaarlijk was. Op een avond zeiden mijn ouders dat hij niet naar huis moest gaan omdat het te gevaarlijk was, maar hij ging wel. Die avond is hij gearresteerd en doodgeschoten. Dat was voor mijn ouders verschrikkelijk.’

Heeft u het luchtalarm wel eens af horen gaan?
‘Ja, tegenover ons huis stond zo’n sirene. Er waren twee signalen. Eerst dat er gevaar was en daarna dat het weer over was. Wij hadden een schuilkelder, dat konden mijn ouders betalen, anderen hadden dat niet. Het was een betonnen ronde ring en er zaten planken in. En er overheen een heleboel aarde en gras. Volgens mij hebben we nooit echt in die schuilkelder gezeten, maar we hebben wel geschuild, maar bijna nooit daar.
Ik ben niet door de oorlog getraumatiseerd en ik ben nu 85. Ik denk wel dat ik, qua tijdperk waarin ik heb geleefd, buitengewoon bevoorrecht ben. Ik ben niet zo vrolijk als ik denk aan de toekomst, de tijd waarin ik heb ge leefd was best een mooie tijd.’

 

School: De Boomgaard

‘Jij gaat morgen met ons mee, want we gaan een overval plegen’

Mevrouw Miep Loots woont in het Leo Polakhuis in Amsterdam Oost. Tijdens de oorlog woonde ze in de Marnixstraat. Ze verwacht ons al want de deur staat op een kier. Charlie, Kirolos en Dounia van basisschool de Boomgaard in Amsterdam-West gaan bij mevrouw Loots op bezoek. Ze is slechtziend, haar koffie wordt voor haar neergezet door de hulp.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘We hoorden op de radio dat de Duitsers binnen waren gevallen. We hebben staan huilen. Ik was nog maar twaalf jaar. Jullie leeftijd. We waren verdrietig, want we wisten niet wat er ging gebeuren. Wat was oorlog? In het begin was het nog heel rustig. Er gebeurde niet veel. Alles ging eigenlijk gewoon z’n gangetje. Maar ja, hoe langer die oorlog duurde, hoe moeilijker dat werd. En zo in 1943 ging je eigenlijk echt voelen wat de oorlog inhield. In de hongerwinter was er haast niks meer te koop. Ik ben ook twee keer bewusteloos gevallen. Gewoon slap van de honger. Je kracht was helemaal weg.
Elke avond moesten we ook een pakketje kleding klaarleggen. We waren met vier kinderen thuis en we hadden alle vier ons eigen pakje kleding in een tasje. Als er wat zou gebeuren, hoefden we dat alleen maar te pakken en naar beneden te gaan. Want dat was wel gezegd hoor; als er een bombardement is dichtbij moet je altijd onder een trap gaan zitten, want de trappen die blijven meestal heel. Later is dat ook gebleken. Als je dan zo’n pand zag dat gebombardeerd was, stonden de trappen er nog.’

U heeft meegeholpen met het verzet, wat heeft u gedaan?
‘Ik bracht geheime folders rond. Daar stond op gedrukt waar de Duitsers waren en hoever de Engelsen en Canadezen al waren om ons te bevrijden. Die bracht ik dan met mijn broer rond. Hij stond op wacht om te kijken of er geen Duitsers aankwamen. Naast het rondbrengen van die folders, werkte ik ook op het kantoor van Seyss-Inquart. Dat was een hoge Duitse officier, die baas van Nederland was. Hij was een vriend van Hitler. Een hele foute dus. Daar kwam ik te werken als schoonmaakster.’

Heeft u die hoge Duitse officier een keer in het echt gezien?
‘Ja, de volgende dag. Toen zei die mevrouw van de schoonmaak tegen mij: ‘Jij moet naast me gaan staan, want straks komt hij binnen en dan moet je de Hitlergroet brengen.’  Ik zei: ‘Oh, nee hoor, daar begin ik niet aan.’ En toen vroeg ze waarom ik dat niet zou doen. Ik heb uitgelegd dat ik niet van Duitsers hou en toen zei ze: ‘Oké, dan ga je maar achter me staan. Op een gegeven moment kwam hij dus binnen. Al het personeel stond in een rijtje met hun armen omhoog en ik dook achter die ruggen weg. Hij had een uniform aan en van die hoge zwarte laarzen met een stok onder zijn arm. Ik heb geluk gehad dat die vrouw haar mond dicht heeft gehouden! Op een dag zei ze tegen mij: ‘Jij moet me morgen helpen met een kast schoonmaken, daar heb ik hulp bij nodig. Dus toen gingen wij met z’n tweeën schoonmaken.  Ik weet het nog goed, het was een hele lange gang en aan het einde van die gang stond een kast. Ik deed die kast open en zag allemaal geweren en pistolen en daaronder lagen allemaal doosjes met kogels. Ik schrok. Een paar dagen later vertelde ik aan mijn neef van die kast met wapens. Hij vroeg aan mij of ik daar een tekening van wilde maken. En dat deed ik. Weer een paar dagen later komt hij bij me en zegt: ‘Jij gaat morgenavond met ons mee, want we gaan een overval plegen.’

Wat gebeurde er tijdens de overval?
‘Wij gingen naar het kantoor. Maar wat bleek; die wapens die waren al weggehaald en naar een straat in Oud-Zuid gebracht. Dus wij daarheen. Het was een gevaarlijke buurt, want er waren veel panden waar Duitsers in woonden. Dus eigenlijk gingen wij bij het hol van de leeuw binnen. Dus we kwamen bij dat huis. We moesten de hele nacht daar doorbrengen, want je mocht na acht uur ‘s avonds niet meer naar buiten. Om zes uur ‘s morgens gingen we op pad, maar allemaal los van elkaar. Anders was het veel te gevaarlijk. Mijn neef gaf mij toen een klein pistooltje en zei dat ik met een omweg naar huis moest lopen. Hij zei: ‘Als je gepakt wordt, moet je schieten.’ Nou, ik vond dat zo verschrikkelijk. Dus ik ben gaan lopen met dat pistooltje in m’n zak. Eindelijk kwam ik thuis. Een uur later komt opeens mijn broer binnen rennen. Hij vertelde dat er een schietpartij op de Bloemgracht geweest was. Er was iemand doodgeschoten. Nou, toen wist ik al hoe laat het was, want ik wist dat mijn neef naar de Bloemgracht moest, naar de leider van ons verzetsgroepje. Er waren drie mensen doodgeschoten en mijn neef was er een van. Ik heb het pistooltje aan mijn moeder gegeven die van niks wist en ik moest zelf meteen onderduiken. Ik heb twee weken bij een vreemd echtpaar in huis gezeten.

We hebben later nog een krans gelegd voor de omgekomen verzetsstrijders, de hele gracht stond vol met mensen en ik liep voorop met de krans. Dat was wel indrukwekkend.

Ik heb ook nooit geweten wat mijn moeder met het pistooltje gedaan heeft. We hebben hier heel lang niet meer over gesproken. Het was voor mij toch een beetje een trauma geworden. Want als ik erover begon, ging ik huilen. Tot mijn zoons erover hoorden en toen heb ik alles verteld. Zij hebben mijn verhaal naar het verzetsmuseum gebracht en nu vertel ik mijn verhaal graag aan jullie door.’

School: De Boomgaard

‘Die saamhorigheid was heel groot’

Mevrouw Ilse Schuurman is 85 jaar en woont in een opgeruimd appartement op de 7e verdieping in Amsterdam West. Nikki, Messem en Nessim van basisschool de Boomgaard in Bos en Lommer hebben hun vragen goed voorbereid. Op tafel ligt een knijpkat, boeken met foto’s over de oorlog, bonnen voor brandstof en persoonsbewijzen van de ouders van mevrouw Schuurman en van de ouders van haar man.

Hoe was het om naar school te gaan tijdens de oorlog?
‘Toen ik vijf jaar was, ging ik naar de lagere school, maar daar zaten Duitsers in. Dus toen moesten wij naar een andere school. Je ging niet iedere dag, maar of ’s morgens of ’s middags. En in die school was ook een gaarkeuken. Dan werd er wat eten gekookt zoals aardappelsoep. Dat was heel veel water met aardappelschillen. Dus daar zat natuurlijk ook helemaal geen voeding in, maar dan kon je met een pannetje naar school en kon je daar wat eten halen. Maar dat heb ik gelukkig niet vaak hoeven doen. Soms waren er suikerbieten en dan maakte mijn moeder daar koekjes van. Nou, dat is helemaal niet lekker. Ik vond t zo vies.
Mijn ouders hadden wel een volkstuin en daardoor hadden we wel iets meer eten dan andere mensen. Maar het was maar heel weinig en je kon haast niet koken hè, want er waren geen kachels meer. We hadden zo’n heel klein kacheltje met één pitje en daar moest dan hout in, maar dan moest je weer zien aan hout te komen. Je had wel veel houtfabrieken. Daar kon je plankjes halen en dan ging ik op de fiets met twee fietstassen naar Zaandam om plankjes te halen. En een heleboel mensen die sloopten ook huizen waar Joden weggehaald waren. In de Jodenbuurt stonden die huizen leeg en dan gingen mensen daar die huizen slopen, haalden ze de deuren eruit. Die stookten ze allemaal op in de kachels. Dit was ook de enige verwarming die we hadden. Er was natuurlijk ook geen elektriciteit, dus dan zetten we een fiets in de kamer op een standaard en dan moest je gaan trappen en dan had je licht van je van je koplamp’

Om aan eten te komen gingen jullie ruilen. Wat ruilde je dan?
‘Nou bijvoorbeeld beddengoed, lakens en slopen en dat gaven we aan mijn vader. Daar ging hij mee op de fiets naar Woerden. En dan kwam hij soms met één liter melk thuis, maar daar was je dan al heel blij mee. Als iemand weinig had en een ander had wat meer werd dat wel gedeeld met elkaar. Die saamhorigheid was heel groot, dat was wel heel mooi.
Op een dag werd ik heel erg ziek. Ik had longontsteking en toen had je nog geen antibiotica. Dus dat was echt nog een crisis. De dokter kwam op een avond, want het ging heel slecht met mij. Ik ging bijna dood. Ik kreeg een injectie en er werd gezegd dat ik zwarte koffie moest drinken. Gelukkig hadden een oom en een tante nog een beetje koffie. Ik vond het heel vies, maar het heeft wel geholpen, want ik werd beter.’

We hebben gelezen dat er familieleden in het verzet zaten. Wat deden zij in het verzet?
‘Er zaten best wel wat ooms van mij in het verzet. Een van mijn ooms had een radio verborgen in een kastje onder de grond. En die ging ‘s avonds naar Radio Oranje luisteren. De berichten typte hij uit. En dan ging mijn vader ’s avonds in het donker naar mijn oom en ging hij daar die krantjes halen. Dan kwam de volgende dag altijd een meneer in een blauwe overall met een met een zak op z’n rug en die kwam die blaadjes halen.
Sommigen huizen waren heel groot en daar waren wel verstopplekken. Mijn opa en oma woonde in een heel groot huis vol diepe kasten en soms kwamen mijn vader en zijn broers wel eens nachten niet thuis. Later is gebleken dat ze toen mensen hielpen te verstoppen. Waarschijnlijk in het huis van mijn opa en oma, maar dat mochten wij natuurlijk niet weten. Een andere oom is opgepakt en omgekomen in een kamp. Toen werd er ook gezegd dat hij longontsteking had gehad, maar dat was niet zo.’

School: De Boomgaard

‘Die mensen waren gewoon heel aardig’

De 88-jarige Jan Kok komt naar basisschool De Boomgaard in Amsterdam Nieuw-West om daar met Jayen, Lot en Ecem te praten over de oorlog. Hij heeft een plakkaat bij zich dat in die tijd op de muren werd geplakt. De teksten erop zijn in het Duits en in het Nederlands. Het zijn bekendmakingen van de Duitse bezetter. Jan was 5 jaar oud toen de oorlog begon.

Wat deed u moeder voor de Joodse buurtgenoten?
‘Mijn moeder kookte voor mensen die boven ons woonden. Een broer en een zuster. Die waren in de 60. Ze hebben die zuster weggehaald. Dat heb ik gezien. Die broer bleef achter en mijn moeder kookte voor hem. Ik ging elke avond met een bordje eten naar boven voor hem. Wij deden ook boodschappen voor ze, want in de winkels waren Joden verboden. Er was wel ergens in Zuid een markt waar ze naar toe mochten, maar dat was heel ver. Ze mochten niet in de winkels komen en het café en de bioscoop was ook voor Joden verboden. Ik was een Christen jongetje, dus ik mocht de boodschappen wel doen. Wij mochten niet bij Joden komen en zij niet bij ons. Maar daar trokken we ons niets van aan. Het ergste was eigenlijk wat er met de Joodse mensen gebeurde. Dat heeft de meeste indruk op mij gemaakt. Die mensen waren gewoon heel aardig.’

Hoe wist u dat de oorlog begon?
‘Toen de oorlog begon wist je nog niet wat er boven je hoofd hing. Mijn moeder zei de oorlog was begonnen, maar ik had geen idee wat dat betekende. En opeens komen dan die soldaten, die Duitse soldaten, en opeens is er een tank in de straat. Waar ik woonde, bij het Surinameplein, gebeurde eigenlijk niet zoveel. Sommige mensen denken dat er de hele dag geschoten en geknokt werd, maar dat is helemaal niet zo. Het was zelfs een hele saaie tijd. We waren bezet, dus we mochten allerlei dingen niet doen. En alles was op de bon en de kranten mochten alleen schrijven wat de Duitsers wilden. Daarom was de Telegraaf ook na de oorlog verboden, want die schreven wat de Duitsers wilden. De krant was tien jaar lang verboden na de oorlog’.

Woont u nog steeds in hetzelfde huis als toen?
‘Nee, ik woonde toen in de Haarlemmermeerstraat. We hadden een tuin en een schuurtje. Er is een keer een grote scherf gevallen op het dak van het schuurtje, want ‘s nachts vlogen  bommenwerpers over. Die kwamen uit Engeland.  Er waren er wel honderd en die maakten overdag van die witte strepen in de lucht. De Duitsers hadden van die zoeklichten die ze ’s nachts gebruikten. Dan probeerden ze die vliegtuigen te vinden in de lucht, om ze neer te schieten. In de nacht werd er dus wel veel geschoten. Als het heel erg wa,s gingen mijn vader en moeder in de badkamer zitten. Mijn broer en mijn zus ook, maar ik deed net of ik sliep. Ik bleef lekker liggen en dacht: ’Jullie schieten maar. Bekijk het maar.
Ik weet het nog goed; boven onze straat werd een vliegtuig aangeschoten en die is toen gevallen in de Van Bossestraat en die piloot heeft nog een tijd aan zijn parachute boven het Surinameplein gehangen.’

 

School: De Boomgaard

‘Voor mijn ouders was het moeilijk om ons weg te sturen’

Jair, Rohan, Dahl en Jadory van IKC De Boomgaard in Amsterdam Nieuw-West spreken op hun eigen school met meneer Leo van Zadel. Hij was een jongen van 7 jaar oud toen de oorlog uitbrak. Zijn hoofd zit nog vol met verhalen over de oorlog.

Hoe was het om in Friesland te zijn tijdens de oorlog?
‘Wij zijn naar Friesland gegaan na de geboorte van mijn zusje in januari 1945. Dat was geregeld door de PTT, de post. Mijn vader werkte daar destijds en hij had voor elkaar gekregen dat mijn broertje en ik naar Friesland konden. In een auto met nog ongeveer twintig andere kinderen. We zijn ’s nachts om drie uur in Leeuwarden aangekomen. Daar hebben we op bankjes geslapen en de volgende dag werden we allemaal naar een plek gebracht. Naar kleine dorpjes. Daar waren dan dames In die een kind wilde adopteren voor een tijdje. Daar zijn we gebleven en daar was geen honger. We hebben daar ook nooit een Duitser gezien. We zijn er gebleven tot September 1945. Tot na de oorlog dus. Dus een deel van de hongerwinter hebben we in Friesland beleefd. Het was daar alsof er geen oorlog was.’

Bij wie hebt u gewoond in Friesland?
‘Mijn broertje en ik waren de laatste die afgezet werden samen met nog een meisje en wij wilde graag bij elkaar blijven maar niemand wilde twee jongetjes hebben. We moesten een uur lopen naar het dorp en moesten ook nog in een greppel schuilen omdat er gevechtsvliegtuigen overkwamen We kwamen bij een mevrouw terecht van een jaar of 40. Zij had ook een jonge man in huis van 21 jaar, hij heette Berend. Berend en ik sliepen samen in een bedstee. Het is wel een keer voorgekomen dat hij op de vlucht sloeg toen ze dachten dat er Duitsers aan kwamen, maar dat gebeurde niet. Ik was toen 11 jaar bijna 12. Er zat een gat in de bedstee en hij lag ook aan de binnenkant. Hij kon vluchten door dat gat.’
‘Ik hoorde niks van thuis, want er was geen post. We gingen heel vaak vragen: ‘Is er geen post voor ons?’ We hebben Fries leren spreken want dat leerde je snel op die leeftijd. We zijn daar negen maanden geweest. In al die maanden kwam er nooit post.’

 

Hoe ervaarde u de oorlog?
‘Ik was zo jong, maar je realiseert je wel dat er iets aan de hand is. Mijn vader had een hele grote radio en die zette hij in de vensterbank zodat de hele straat het nieuws kon horen. Want niet iedereen had een radio in die tijd. Het werd steeds moeilijker om eten te krijgen. Alles was op de bon. Mijn moeder zei tegen mij en mijn broertje: ‘Gaan jullie maar brood halen bij de bakker.’ En bij de bakker moest je bonnen inleveren, want je hebt maar een bepaald aantal bonnen. Wij waren een beetje slim en we kwamen dan thuis met brood maar ook met de bonnen want dan kon je weer opnieuw brood halen. En we leerden om houtjes te zoeken voor de noodkachel. Dat was een groot blik waar je kleine houtjes in moest stoppen. Dat ging dan branden en dan kon je daar water op koken want soms was er geen gas. We hadden ook lichtpenningen en gaspenningen. Als je wilde koken moest je penningen in de gasmeter gooien en als je geen penningen meer had dan was het gas op.’

Waarom werd u eigenlijk naar Friesland gestuurd?
‘Voor mijn ouders was het moeilijk om ons weg te sturen naar Friesland. Mijn moeder lag in het ziekenhuis en mijn vader kon niet voor ons zorgen. Toen zijn we eerst naar het burgerweeshuis gebracht in 1944 in Amsterdam. Dat zat in de Kalverstraat. Daar zijn we drie weken geweest en daar was het koud, eng en donker. Daar wilden we weg en toen heeft mijn vader ons weer opgehaald. Er woonden in de buurt twee zusters van mijn moeder maar die konden ook niet voor ons zorgen. Die hadden ook geen eten meer. Dus toen naar Friesland en dat vonden mijn ouders heel moeilijk al blijkt het uiteindelijk een goede keuze te zijn geweest.’

 

School: De Boomgaard

‘Mijn moeder stopte mij dan in de muizenkast’

Achraf, Tamar, Lara en Kenza van IKC de Boomgaard uit Amsterdam Nieuw-West gaan op bezoek bij meneer Arnold Paalvast. Hij komt uit een gezin met vier kinderen. Hij is aan het begin van de Tweede Wereldoorlog geboren. De meeste dingen die hij weet, heeft hij van zijn ouders gehoord. Ook zijn vrouw is in de oorlog geboren en wil haar verhalen graag met de kinderen delen.

Wat voor verhalen hebt u gehoord van uw ouders?
‘Mijn vader ging onder de vloer onderduiken als er een razzia van de Duitse soldaten kwam. Mijn ouders hadden een tip gekregen van de overbuurman, die bij het elektriciteitsbedrijf werkte. Dat was in Den Haag trouwens, waar we toen woonden. Als je de stofzuiger in het stopcontact doet en je zet hem aan, dan gebeurt er niks want de Duitsers hadden de elektriciteit afgesloten. Maar als de stofzuiger begint te loeien, weet je dat er een razzia gaat komen. Dus dat de Duitsers alle huizen langsgaan om mannen tussen de 16 jaar en 60 jaar mee te nemen naar Duitsland om daar dwangarbeid te laten doen. Want dan deden ze de elektriciteit aan. Dus als dat gebeurde, dook mijn vader onder de vloer.’

Was u wel eens bang?
‘Dit was in 1943, 1944 dus toen was ik 3, 4 jaar. Ik mocht dat natuurlijk niet weten, want als de Duitsers aan de deur vragen ‘Waar is je vader?’, dan zou ik dat als klein kind waarschijnlijk eerlijk zeggen. Dus mijn moeder stopte mij dan in de Muizenkast. Een grote rommelkast. Die kast stond in ons huis en daar zat geen licht in maar kon wel op slot. Dus dan kon ik niet zien wat er gebeurde. En dat was natuurlijk heel spannend, ik raakte totaal in paniek. Dat is een paar keer gebeurt. Dat gevoel, dat ken ik nog wel. Die paniek.’

Heeft u ook eigen herinneringen uit de oorlog?
‘Ik zat op de kleuterschool bij de nonnen. Er was in de buurt een bom gevallen. Er waren woningen vernield en tientallen mensen gedood. Er was een grote krater in de grond in een straat. We gingen met de klas wandelen en we liepen langs die krater, dat maakte wel indruk. Midden in de straat opeens een heel groot gat.’
Zijn echtgenote vult hem aan: ‘Ik ben ook een kind uit de oorlog. Ik ben in 1939 geboren. Ik woonde in Amsterdam tijdens de oorlog aan de rand van de stad. Er was een grote zandvlakte waar we in de kuilen speelden met doeken erover heen en bankjes erin. Soms kwamen er ook mensen schuilen in die kuilen.  Er was ook een weiland met koeien vlak bij ons huis. Mijn vader hoorde een raar geluid aan de buitendeur en hij ging kijken. Toen stond er een koe voor de deur. De likte de deur af en toen zeiden de buren: ‘Waarom heb je hem niet mee naar binnen genomen’ Want iedereen had honger natuurlijk. Ik heb wel een dode vrouw gezien op straat die waarschijnlijk van de honger zo is neergevallen. Dat is best heftig als kind. Maar we speelde ook oorlogje als kind. Oorlogje spelen in de oorlog. De meisjes maakten van een luier een kapje en dan werd er gevochten. Je had geen flauw idee wat er eigenlijk echt aan de hand was. We gingen ook Engels praten en de Duitsers uitschelden. We waren wel bang dat ze ons zouden pakken.’

 

 

 

School: De Boomgaard

‘We woonden met tachtig kinderen op een trap’

Chris, Ramses, Deliya, Zoe en Mea van IKC De Boomgaard in Amsterdam Nieuw-West gaan bij mevrouw Stien de Koning op bezoek. Zij woont na vele omzwervingen weer in dezelfde buurt, waar ze in de oorlog ook woonde.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was drie jaar toen de oorlog uitbrak. Tijdens de oorlog woonde ik samen met mijn tien broers en zussen en mijn ouders in de Van Hallstraat. Ik was de jongste van het gezin. Wij woonden met tachtig kinderen op een trap. Acht buren, een gezien had zesentwintig kinderen. Ik had vier broers en zes zussen. We sliepen allemaal in stapelbedden. Het was wel veel gezelliger dan nu, veel kaarten met elkaar en zo. Ze zijn nu allemaal dood, ik ben de enige nog.’
‘We hadden wel weinig eten in de oorlog. Het eten was op de bon. Je kreeg een half brood per week dat we met z’n allen moesten delen. Je was de hele dag bezig om aan eten te komen. Er was een gaarkeuken hier in de buurt maar dat wat je daar kreeg, was niet te eten. In de Hongerwinter aten we tulpenbollen of suikerbieten. Na acht uur ’s avonds mochten we niet meer op straat zijn. Waar wij woonden, stond naast de deur een schildwacht die alles in de gaten hield. Er werd ook geschoten als je op straat was. Er was vaak luchtalarm, dan vlogen er vliegtuigen over. Als het een rustige was, wist je dat was er een van de Engelsen, want de Duitsers vlogen altijd heel hard over. In de avond was alles verduisterd zodat de vliegtuigen je niet konden zien. Je had ook geen elektriciteit, soms een kaars als je geluk had.’

Moest u moeilijke beslissingen nemen in de oorlog?
‘Ik was nog kind, mijn vader was ziekelijk. Hij is een week voor de bevrijding gestorven.  Mijn moeder moest elf kinderen verzorgen. We hadden een buurman boven, als we die niet hadden gehad. Hij ging helemaal naar de boeren wandelen in Alkmaar en ruilde al zijn kostbare spullen voor eten. Wij kregen ook eten van hem. Alle elf kinderen kregen iedere dag twee boterhammen van die buurman. Dat was geweldig.
Ik hoorde gisteren bij het kaarten, van een man, net zo oud als ik, dat zijn vader naar Duitsland was gegaan om te werken. Dat moest toen. Zijn moeder had ondertussen een andere man genomen. Dus toen zijn vader terugkwam, belde hij aan, maar hij mocht niet meer naar binnen. Ik vroeg: ‘Hoe kan dat dan?’ Hij zegt: ‘Ja, die andere man had voor ons gezorgd. Mijn moeder had drie kinderen, ze moest wel.’ Dat was nog eens een beslissing.’

Kende u iemand uit het verzet?
‘Er waren veel mensen in het verzet. Dat wist je niet, want die hielden hun mond. De vader van mijn man zat in het verzet. En we hebben het nooit geweten. Hij ging s ’avonds weg en niemand had het door. Dus na de oorlog hoorde je pas wie in het verzet zat. Je had ook weinig informatie, want alle radio’s moesten ingeleverd worden. Er was geen informatie van buitenaf. Er waren mensen die luisterden stiekem naar de radio. Op die radio hoorde je dan of de Duitsers gewonnen hadden op een bepaalde plaats of dat ze juist verslagen waren. Het waren onze buren die stiekem een radio hadden. Toen kwamen ze ook een keer bij ons kijken met zo een schijnwerper. Dat was heel eng.’

Woonden er in de straat NSB’ers?
In de straat was een NSB’er die zelfs zijn eigen moeder had verraden, zo gehersenspoeld was hij. Mijn buurmeisje ging met een Duitse soldaat. Dat mocht ze niet. Een ander buurmeisje werd na de oorlog kaalgeschoren. Er werd een hakenkruis op haar hoofd getekend en ze werd verderop in de straat op de piesbak gezet.’
‘5 mei waren we bevrijd. Er werd gedanst op straat met de bevrijding. Bij de bevrijding heeft Zweden brood uit vliegtuigen naar beneden gegooid boven het Westerpark en dat was mooi wit brood. Net cake. Iedereen hoorde het en ging er heen. Het was het recht van de sterkste, maar ik heb toen een brood gehad, heerlijk!’
‘Omdat de Duitsers verloren hadden gingen ze toch nog even schieten op de dam dat was 7 mei 2 dagen na de bevrijding. Ze schoten vanaf het balkon Naast de Bijenkorf had je een club en toen hebben de Duitsers op alle mensen geschoten. Ik was daar ook in de buurt samen met mijn zus, ik hoorde alles. Er was paniek. We renden maar weg.’

 

 

 

 

School: De Boomgaard

‘Aardige Duitsers waren er natuurlijk ook’

Hein, Sven, Zoe en Olivia van IKC De Boomgaard in Amsterdam Nieuw-West gaan op bezoek bij mevrouw Frederica de Boer. Ze woont in een gezellig heel dichtbij de school. De kinderen krijgen een schaal vol met lekkers. Mevrouw De Boer was drie jaar toen de oorlog begon.

 

Woonde u in de oorlog ook in Amsterdam-West?
‘Ik ben geboren in Amsterdam-West en wij verhuisden tijdens de oorlog naar Amsterdam-Oost. Ik was 3 toen de oorlog begon. Wij woonden eerst dus hier in de buurt in West, maar toen de oorlog uitbrak, zei mijn moeder dat we misschien wel zonder eten zouden kunnen komen te zitten. Mijn moeder had familie buiten Amsterdam wonen en daarom wilde ze verhuizen naar oost want dat ligt dichter bij haar familie. Zij hadden land om eten te verbouwen. Uiteindelijk woonden we toen net aan de rand van Oost. Er waren geen auto’s en bussen. Dus lopend met de handkar kwamen de broers van mijn moeder groente brengen naar mijn ouders in Oost. Het huis in West was veel mooier. We hadden daar zelfs een bad. In Oost hadden we maar een kamer, maar eten was belangrijker.’

Ging u de stad wel eens uit?
‘Wij hadden dus familie buiten wonen. In Nes aan de Amstel. Het was ongeveer twaalf kilometer bij ons huis vandaan. Dus mijn vader had een fiets bemachtigd om daar heen te gaan en toen fietsten mijn vader en ik langs Zorgvliet, de begraafplaats, en in een inham daar stonden Duitse soldaten met allemaal mensen met fietsen. Wij moesten ook stoppen. Je moest je fiets afgeven. Mijn vader sprak een beetje Duits. Wat hij allemaal zei, weet ik niet.  Ik stond daar te huilen en een soldaat keek naar mij. Op een gegeven moment zei hij: ‘Gehen Sie fahren.’ We mochten dus weg met de fiets. We waren de enigen die weg mochten. Ik denk dat ze medelijden hadden met mij. We zijn gered door mijn tranen. Het waaide nogal en toen hebben we onze fiets verstopt en een paar dagen bij de familie gelogeerd. We hebben toen de fiets daar gelaten en weer 12 kilometer terug gelopen naar huis.’
‘Toen we een keer bij mijn opoe logeerden in Nes aan de Amstel was opeens iedereen wakker midden in de nacht. Het bleek dat er een bom was gevallen in het weiland. Met mijn vader ben ik de volgende dag gaan kijken. Het was een heel groot gat in de grond, maar gelukkig was er geen mens of dier geraakt. Mijn opoe was heel gelovig. Haar slaapkamer stond vol met Mariabeeldjes Dat stelde mij gerust. Met zoveel beeldjes kan er niks gebeuren. Als kind geloof je dat. En er gebeurde ook niks. Alleen die bom.’

Was u bang van de Duitse soldaten?
‘Wij woonden in de oorlog dus in Amsterdam-Oost en dat was vlak bij het treinspoor.  In de oorlog reden er meestal geen passagierstreinen, maar wel veel goederenwagens met voedsel. En waar wij woonden, stonden die treinen wel eens stil. Dan was er altijd wel iemand die ging kijken wat erin zat en vaak was het eten. Als dat bekend werd, stonden er binnen enkele seconden heel veel mensen. Iedereen ging stelen. Als je niks hebt, doe je dat. Ik was met mijn broer want die was twee jaar jonger. Ik was toen 6 jaar en hij was 4 jaar. Het was wel omgeven met prikkeldraad dus je moest heel voorzichtig zijn anders viel je erin. Mijn broertje viel dus en haalde zijn hele been open. Er was heel veel bloed. Er liep een Duitse soldaat en die zag ons. Toen moesten we met hem meelopen. Opeens gaf hij ons een grote verbanddoos van het rode kruis. Die zat vol met pleisters en die mochten we meenemen. Mijn moeder heeft die doos nog heel lang bewaard. Aardige Duitsers waren er natuurlijk ook.’

Kende u Joodse mensen?
‘Wij woonden vlakbij een plek waar de Joodse mensen die uit hun huis gehaald waren bij elkaar werden gebracht; het Muiderpoort station. Daar vandaan werden ze naar een kamp gebracht. Eerst naar Westerbork en dan naar Auschwitz, naar de gaskamers. In het museum zag ik later de foto hangen van dat plein met Joden. Dat had ik in het echt had gezien. Ik zag het aan de toren. Daar hebben mijn vader en ik gestaan. Daar waren de mensen die werden weggehaald. Heel eng eigenlijk achteraf. Ze zijn nooit meer thuisgekomen. Een enkeling misschien wel.’

Was u vaak bang?
‘Ik speelde op straat met een vriendinnetje en opeens werd er geschoten vanuit een vliegtuig. De kogels vlogen om onze oren heen, mijn vriendinnetje is heel snel naar huis gelopen en ik ben doorgelopen en ik werd bij een fietsenstalling naar binnen getrokken. De kogelgaten zaten in de voordeuren. Het is allemaal goed gegaan, maar ik heb wel in mijn broek geplast van angst. Het gebeurde wel meer dat er geschoten werd. Je mocht nooit voor het raam staan. Wij hadden in huis een lange gang met een dikke muur. Daar gingen we altijd achter staan. Er kwamen ook vliegtuigen heel laag overvliegen. Ik ben heel lang bang geweest voor vliegtuigen. Zelfs na de bevrijding.’

 

 

 

 

 

 

 

 

School: De Boomgaard

‘We gingen fietsen in de huiskamer.’

Max, Lothus en Hinthe van basisschool De Boomgaard in Amsterdam Nieuw-west komen in een gezellig klein kamertje in het bejaardenhuis en de zon schijnt heerlijk naar binnen. Mevrouw Hannie Schepers pakt meteen een doos met spulletjes uit de oorlog die ze heeft bewaard. Hannie Schepers is 10 als de oorlog begint. De kinderen voelen aan echt geld van vroeger en ze heeft ook een penning met haar meisjesnaam erop, die zij in oorlogstijd droeg voor het geval er iets heel erg mis zou gaan.

Wat herinnert u zich van de oorlog?
Als het alarm af ging, moesten we allemaal naar beneden, want daar was een box en dan zaten al die vaders en moeders op de trap en wij kinderen op de grond. Als het alarm klaar was, gingen wij op straat allemaal scherven zoeken van bommen en hebben we zelfs een stuk vliegtuig gevonden. Wij bleven gewoon buiten spelen. Je ging gewoon verder met leven. We moesten ongeveer drie maanden telkens schuilen, steeds drie kwartier en na die drie maanden deden we het niet meer. Als het donker was, gingen we fietsen in de huiskamer, want dan hadden we nog een beetje licht. Door de dynamo die tegen het voorwiel aanzat, ging de lamp branden. Dan stond de fiets zo midden in de kamer. Wij woonden op de begane grond en die fiets ging dan door het raam naar binnen. Mijn moeder kon nog een beetje breien bij dat licht, maar later was er geen wol meer. Er was niks meer.’

Was u bevriend met Joodse kinderen?
‘Ja, daar speelde ik mee en opeens waren ze er niet meer. En dan vroegen we, waar is die en die gebleven? En dan zeiden ze o ja die zijn op kamp of zoiets. Op een dag kwam er een vrachtwagen met een zeil erover en die kwamen buren van verderop halen, ik kende ze niet. En dan moesten ze mee, dat vonden wij wel zielig.’
‘Bij de Waag mochten wij naar binnen om lekkere Matzes te eten, maar de Joodse mensen mochten er niet in. Ik heb nog een schoolfoto maar daar staan de joodse kinderen al niet meer op.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Op een dag bij de molen op de haarlemmerweg waren er drie mensen doodgeschoten en wij kwamen er net langs, we moesten blijven wachten 10 minuten, we moesten ernaar kijken van de Duitsers. Ze waren net doodgeschoten. Iedereen werd aangehouden en moest kijken. Het verzet had iets gedaan en daarom moesten wij kijken. Daar was ik helemaal kapot van.’

Bent u wel eens ziek geworden in de oorlog?
In de oorlog kreeg ik difterie. Dat is een ernstige ziekte. Daar waren die Duitsers heel bang voor. Toen kregen wij een groot plakkaat op de deur dat je niet bij ons naar binnen moest gaan. De ziekte duurde zes weken, maar we hebben het plakkaat wel drie maanden op de deur laten hangen. In die tijd was Piet ook bij ons in huis. Hij was veilig omdat de Duitsers niet naar binnen durfden door de difterie. Piet was via mijn vader bij ons gekomen. Mijn vader zat namelijk in het verzet, hij maakt van die illegale krantjes. Die krantjes werden gedrukt in de kelder bij tante Annie en ome Wiebe. Piet heeft een gedichtje in mijn poëziealbum geschreven. Ik heb het nog altijd.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892