Erfgoeddrager: Sam

‘Op het schoolplein speelden we vliegtuigje’

‘Pas zeven? En u heeft zo veel onthouden, wat een goed geheugen!’, zegt Mattew als Jan van Langen vertelt dat hij zeven jaar was toen de oorlog begon. Samen met Sam en Anglo van de Twiskeschool in Noord heeft Mattew het interview tot in details voorbereid. Zij zijn vooral benieuwd hoe het in de klas was tijdens de oorlog; zat meneer Van Langen met Joodse kinderen in de klas of met kinderen van NSB’ers. Veel kinderen uit hun eigen klas hebben een andere achtergrond of geloofsovertuiging. De jongens kunnen het zich niet voorstellen hoe dat in de oorlog moet zijn geweest, dat plotseling een deel van de klas niet meer welkom is en dat andere kinderen het daar dan mee eens zijn. ‘Machteloos ben je’, zegt meneer Van Langen, ‘dat heb ik me in de oorlog wel eens gevoeld’.

Had u een zwaar leven in de oorlog?
‘Ik was nog kind en het viel daarom wel mee. Ik leefde gewoon, net zoals jullie nu. Het moeilijkste was dat mijn vader tijdens de oorlog in Duitsland zat. Hij werkte als chauffeur in Berlijn en moest van alles rondbrengen, zoals meel naar de bakker. Hij woonde in de buurt van een kamp, maar was zelf geen gevangene. Hij was een dwangarbeider. Toen hij nog in Amsterdam woonde, had hij gestaakt. Daar waren de Duitsers achtergekomen. Hij kreeg een briefkaart toegestuurd waarop stond: ‘Omdat u goed werk in Duitsland geweigerd heeft, mag u in Nederland niet meer werken en krijgt u geen uitkering meer’. Toen had hij een probleem, want hij had negen kinderen waarvoor hij moest zorgen. Wat moest hij, onderduiken? Maar dan kreeg je geen eten, geld of bonnen. Dus toen heeft hij toch besloten om naar Duitsland te gaan, en heeft hij er verplicht gewerkt. Na de oorlog zag ik hem pas weer.’


Had u NSB’ers in de klas?

‘Bij ons in de buurt woonden twee NSB-gezinnen. En hun kinderen zaten bij mij in de klas. Mijn vrienden en ik waren niet zo aardig voor hen. Dan speelden we bijvoorbeeld vliegtuigje op het schoolplein, en renden we met onze armen gespreid en zo op elkaar schietend ‘gdeng-gdeng-gdeng’. Die NSB-kinderen waren de Duitse vliegtuigen en wij de Engelse, en dan konden ze wel flinke klappen krijgen. Of die keer dat Hitler jarig was en de NSB-kinderen in hun uniform naar school kwamen. Toen hebben wij hen op het schoolplein bekogeld met stenen en gemene liedjes gezongen. De broeders, dat waren de meesters op de katholieke school, sprongen er gauw tussen. Iedereen moest meteen de klas weer in en wij kregen op onze sodemieter. Achteraf gezien denk ik: dat was toch eigenlijk niet leuk van ons, die kinderen konden er natuurlijk ook weinig aan doen. Die moesten gewoon doen wat hun ouders zeiden.’

Kende u Joodse mensen?
‘In mijn buurt woonden niet veel Joden, het was een echte katholieke buurt. Maar op een zekere zondagmorgen, ik was toen negen jaar oud, liep ik op het Mercuriusplein. Op dat plein zat de ijswinkel van Tobias, een hele aardige man. Terwijl ik daar liep, kwam er een jongetje naar me toe dat me vroeg of ik een ijsje voor hem wilde kopen. ‘Kan je dat zelf niet dan?’, vroeg ik. ‘Nee, ik mag er niet in, kijk maar’, antwoordde hij, en hij wees naar de ster op zijn borst, waarop stond ‘Jood’. Bij alle winkels, in trams, op stations, eigenlijk op alle openbare plekken stonden bordjes met ‘Verboden voor Joden’. Joodse mensen konden alleen nog maar op aangewezen plekken aan spullen komen, maar dat was ook niet veel. Het jongetje gaf mij geld, wel een rijksdaalder, en een grote schaal waardoor ik voor zijn hele familie ijs kon kopen. Toen hup, met een noodgang naar zijn huis, via de Kometensingel naar de Nieuwe Maanstraat. Daar kreeg ik ook een ijsje. Ik vond dat wel leuk want ik had zelf ook niks. Ik heb nog een paar keer boodschappen voor dit gezin gedaan. Totdat ik op een dag op de Kometensingel liep, vlakbij hun huis, en zag dat er veel mensen buiten stonden. Plotseling kwam er een vrouw naar mij toe, die me bij mijn lurven pakte en zei: ‘Meekomen jij’. Ik wilde nog protesteren, maar nee, ik moest meekomen, en werd zo het huis ingetrokken. Daar legde ze uit dat ik niet meer naar het huis van het Joodse gezin kon omdat ze waren meegenomen, afgevoerd.’

Erfgoeddrager: Sam

‘In Amsterdam zag je geen enkele kat meer’

Aan het begin van de oorlog was Gerrit Mijzen 15 jaar en werkte hij bij kantoorboekhandel De Gebroeders Winter aan de Looiersgracht. Om de arbeidsdienstplicht te ontlopen is hij naar zijn ome Jan in Vinkeveen gelopen om daar op het land te werken voor de Heidemaatschappij. Toen hij daar niet meer kon blijven is hij naar de Wieringermeerpolder gelopen en bij een boer gaan werken. Aan Sam, Rens en Charlie van basisschool Oscar Carré vertelt hij zijn verhaal.

Hoe kwam uw familie in de oorlog aan eten?
‘Uit Vinkeveen smokkelde ik aardappels en vlees naar mijn familie in Amsterdam. Dat deed ik lopend met een handkar die ik in de Atjehstraat had gehuurd. Bovenop het eten legde ik turf en rommel zodat ik niet gesnapt werd door de crisiscontrole-ambtenaren. De laatste keer dat ik uit Vinkeveen kwam, heb ik een dikke kat meegenomen die we hebben opgegeten. In Amsterdam zag je geen enkele kat meer. Daarna ben ik vanuit Wieringermeer, waar ik bij de boer werkte en goed te eten kreeg, met de handkar eten gaan smokkelen naar mijn familie in Amsterdam.’

Wat vond u een bijzondere gebeurtenis tijdens de oorlog?
‘Op een dag, toen ik vanuit Wieringermeer met de handkar eten naar Amsterdam smokkelde, werd ik in de omgeving van Purmerend aangehouden door een Duitser. Hij vroeg of ik honger had. Ik zei ja, ik heb altijd wel honger en had best wel trek van dat verre lopen. Van die Duitser kreeg ik een bonnetje en daar kon ik in Oosthuizen bij de bakker een Duits brood voor krijgen. Hij vroeg of ik nog geld had en dat had ik. En bij de bakker kocht ik een Duitse Küch. Toen ik terug kwam bij mijn karretje, wilde ik weer weggaan. Maar toen zei de Duister dat ik eerst het broodje helemaal moest opeten. Want hij zei dat hij wel eerder een broodje had weggeven en vervolgens stonden ze het te verkopen. Dat wilde hij niet, hij vond dat als ik honger had het best zelf kon opeten. Dat was echt een goede Duitser, die waren er ook.’

Hoe ging het aan het einde van de oorlog?
‘Toen heb ik van de hand in de tand geleefd, als een landloper, dan weer een dagje hier en dan weer een dagje daar. Ik liep in één dag van Amsterdam naar Hoorn op houten zooltjes met riempjes, want schoenen had je niet. Dat was 45 kilometer lopen. In Hoorn overnachtte ik in een kaaspakhuis en dan liep ik meestal richting Abbekerk, vanaf daar kon je ergens wat te eten krijgen. Op het laatst moest je lakens of zout meenemen om te ruilen, ander kreeg je niets. Tijdens de hongerwinter was het verschrikkelijk koud, 15/16 graden vorst. Ik heb toen een keer net voorbij Hoorn tijdens een sneeuwstorm met mijn blote voeten en karretje in de sneeuw vastgezeten. Het was vreselijk. Een boer heeft toen met zijn paard mijn karretje uit de sneeuw getrokken. Bij hem mocht ik, als ik werkte voor de kost, een paar dagen blijven. Toen ben ik weer richting Wieringermeer gelopen, dat was rond de Kerst. En als ik voorbij de huizen liep dan werd er op het raam getikt en werd ik uitgenodigd om te eten. Want van de gaarkeuken hadden ze extra eten gekregen voor voorbijgangers. Vanwege de kou liep er niemand op straat en zo ben ik Abbekerk door gelopen waar ik om de twee huizen te eten kreeg. Ondanks dat werd het aan het einde van de oorlog steeds beroerder.’

             

Erfgoeddrager: Sam

‘David, Sam en Joris ’

Rolf Zeegers was 17 jaar toen de oorlog begon en studeerde toen aan de hogereburgerschool (HBS). Tijdens de oorlog waren er verschillende momenten die veel indruk hebben achtergelaten. In detail vertelde hij erover aan David, Sam en Joris van de Olympiaschool.

U bent een keer door de Duitse politie opgepakt, waarom was dat?
Als kind was ik erg geïnteresseerd in eenden en bekeek ik op een dag in het Vondelpark een eend met jongen. Ik keek door mijn verrekijker naar de eendjes, maar onbedoeld ook naar een villa  die door de Duitsers in beslag was genomen. Een Duitse soldaat heeft mij toen gearresteerd en met de tram naar de Grüne Polizei in de Euterpestraat gebracht, op de plek waar eerst het HBS voor meisjes zat. Bij de Grüne Polizei zaten de gevaarlijkste veiligheidsmensen in Duitse dienst; directe aanhangers van Adolf Hitler. Mensen werden in dat gebouw in de kelder gemarteld en afgevoerd naar Duitsland. Terwijl mijn verrekijker op het bureau stond, zei de man daar niks tegen mij. Als je daar een kwartier moet staan en er gebeurt niets dan word je wel bang, want je weet dat je bij de vijand zit. Ik wist dat ik in een hele gevaarlijke situatie zat en zo afgevoerd kon worden. Ik werd beschuldigd van spionage. Ik vertelde dat ik eenden in die vijver heb en naar de eenden keek. Toen vroeg hij mij: “Sind es weiße oder graue enten?”, dat betekent: “Zijn het witte of grijze eenden?” en ik antwoordde: “Geen van beide, want ze hebben een witte kop en…” Op dat moment werd hij vriendelijk, zelfs vaderlijk tegen mij, want hij wist dat ik gelijk had en dat daar eenden zaten. Toen mocht ik gaan zitten. Hij woonde in die villa en voerde daar vaak mijn eenden. Ik mocht naar huis.

Wat was het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
In 1943 moest ik onderduiken omdat ik oud genoeg was om in Duitsland tewerkgesteld te worden in fabrieken om oorlogsmateriaal te maken. In die periode zat ik tegen mijn zin ondergedoken bij boeren op een eiland bij het Alkmaardermeer. Daar kwamen geen Duitsers, dus er zaten veel mensen ondergedoken. Ik moest leren omgaan met koeien en paarden, terwijl ik nog nooit met een paard was omgegaan. Bij de boeren hadden ze wel genoeg eten. Maar ik was vegetariër en toen ik daar binnenkwam waren ze pannenkoeken aan het bakken en dat deden ze met schapenvet. Ik dacht dat ik dat niet kon eten, maar doordat ik zo’n honger had, heb ik het vegetarisme toch opgegeven.

Hoe was de bevrijding voor u?
Ik was met een vriend op 7 mei naar de bevrijding op de Dam. Die dag hebben de Duitsers vanaf de Kalverstraat bij het Paleis op de feestvierende menigte geschoten, er zijn toen veel mensen doodgeschoten. Met z’n tweeën stonden we net op de hoek bij de bank en die hele  mensenmassa die naar het Damrak vluchtte, kwam langs ons. Er lagen mensen in wel vier rijen over elkaar heen, allemaal op de vlucht voor de Duitsers. Ik hield mij vast aan de stangen van de bank, mijn knieën tegen de wand, want de mensen duwden enorm. Er zaten ook Duitsers met mitrailleurs op een vrachtwagen, die van het station naar het Damrak reden. Zij schoten ook op de menigte richting de Bijenkorf aan de overkant. Ik kan mij nog herinneren dat de kalk van de Bijenkorfmuren afvloog. Op de weg tussen de bank en de Bijenkorf lag een man die was neergeschoten. Mijn vriend was moediger dan ik op dat moment en ging kijken of hij nog leefde en hulp kon bieden, maar dat was niet veilig. Toen het allemaal achter de rug was en mensen waren weggehaald, zag ik dat die auto vooraan op de Nieuwendijk geparkeerd stond. Ik zal nooit de blik van die Duitsers vergeten, het was zo akelig. Het waren net maskers, zij waren namelijk ook bang aangezien ze in een vijandige menigte zaten. Dankzij mannen van de Binnenlandse Strijdkrachten, bewapende Nederlanders, konden we nadat de Duitsers waren verslagen gewoon verder lopen.

Foto’s©Ingrid de Groot

Erfgoeddrager: Sam

‘Uitgeput door voedselgebrek’

Truus van Beijnhem woonde tijdens de Tweede Wereldoorlog achter de Marinekazerne op Kattenburg. Als klein meisje ging zij met de grotere kinderen mee de straat op, omdat haar moeder bij haar zieke zusje was.

U was erg jong toen de oorlog begon. Hoe voelde dat?
“Als je in die tijd leeft dan weet je niet beter. Er liepen hier Duitsers met geweren en we hadden weinig eten, voor mij was dat gewoon. Wij woonden op tweehoog, maar ik moest halverwege de trap uitrusten. Dat kwam door het te weinig eten. Toen ik zes was en naar school moest, ging ik eerst een jaar aansterken.”

Heeft u iets gedaan wat van de Duitsers niet mocht?
“Ik was altijd op pad met grotere kinderen. Bij de Rietlanden stonden vaak tonnen waar stroop in had gezeten. De kinderen krabden die stroop eruit. Bij de molen op Kattenburg reed een trein. Wij zochten daar tussen de rails naar kolen voor in de potkacheltjes. De Duitsers schoten dan op ons. Ik weet niet of ze gericht schoten, maar ik hoor nog steeds de ‘kek’ van die kogels tegen de vaten. Dat geeft zo’n speciaal geluid.”

Mijn vader was schipper. De Duitsers verplichtten hem om voor hun werken. Hij moest voedsel brengen naar de soldaten. Dat heeft hij een tijdje gedaan, maar hij was het er niet mee eens. Toen heeft hij een gat in het schip geslagen en het laten zinken. ’s Nachts is hij met zijn knecht vanuit Arnhem lopend naar huis gegaan. Thuis moesten ze onderduiken bij mijn tante aan de Recht Boomsloot. Overdag verstopten zij zich daar met z’n tweeën in de schoorsteen. Als het donker werd dan sliep hij thuis.”

Gebeurde er ook mooie dingen in de oorlog?
“Op het Kattenburgerplein stond een elektrahuisje en de ondergrondse wilde dat opblazen, zodat de kazerne geen stroom had. Daar stond de hele dag een jonge Duitser op wacht. Die jongen kreeg zijn lunch mee en veel kinderen, waaronder ik, zaten die jongen het brood uit zijn mond te kijken. We hadden honger. Hij deelde elke keer zijn lunch uit en stond de hele dag op wacht zonder eten. Misschien was hij wel 15, want de Duitsers verplichtten ook kinderen voor hen te werken.”

Waar was u tijdens de bevrijding?
“Mijn vader was erbij toen de Duitsers op de Dam vanuit ‘De Grote Club’ hebben geschoten. Hij heeft het overleefd omdat dode mensen op hem vielen. Daar is hij heel langzaam uitgekropen en toen als de sodemieter naar huis gegaan.

De bevrijding kan ik me goed herinneren: ik was op Kattenburg, we liepen rondjes met vlaggetjes en zongen “Oranje Boven”. Ik ging met mijn moeder bij de Kattenburgergracht naar de militairen kijken. Er werd Zweeds wittebrood uitgedeeld. Ik kreeg een snee met een dikke laag boter en suiker. Ik vroeg aan mijn moeder “Is dit nou een gebakje”? Ik had mijn moeder er weleens over horen praten, maar ik kende het niet.”

foto’s: Marieke Baljé

 

Erfgoeddrager: Sam

‘Verdwijnen onder de huizen’

Wij interviewden meneer Brakel en mevrouw de Geus. Zelf hebben ze de oorlog niet meegemaakt, maar hun familie wel. Toen ze een paar jaar geleden in het huis op de Oostelijke Handelskade 16 kwamen wonen, ontdekten ze een schuilkelder.

Wanneer ontdekte u de schuilkelder?
Jeannette: “Tijdens onze eerste bezichtiging van dit huis bleek dat er in de hoek van de woonkamer een ruimte zat naar een schuilkelder toe. Ikzelf ben toen niet naar binnen gegaan, maar andere mensen wel. Ze haalden er allerlei spullen uit, zoals lampen, kleding en blikken met eten. Later ben ik wel in de schuilkelder geweest, maar ik wist niet hoe snel ik er weer uit moest. Ik kreeg het heel benauwd en vond het best eng, zo onder de grond.”
Frank: “Ik heb redelijk veel afstand van de schuilkelder genomen. Ik zei: ‘Gooi die vloer er maar overheen.’ Van mij hoefde het niet zo, maar Jeanette wilde juist onderzoeken wat er gebeurd was. Ik voel nog steeds een zekere weerstand om er heel diep op in te gaan.”

Wat bent u over de schuilkelder te weten gekomen?
Jeannette: “We denken dat er drie manieren zijn geweest om in de schuilkelder te komen. De eerste manier was via buiten en dan onderlangs. De tweede manier was via een luik in de woonkamer en de derde manier was via de kruipruimte onder het huis. Verder weten we dat er een trein – om joden af te voeren – vanaf Amsterdam Centraal vertrok en hierachter stopte bij een station. Dat station heette station Rietlanden. Vlak voordat de trein bij dit station aankwam, maakte het spoor een bocht. Hier moest de trein vaak vaart minderen, een moment waarop veel mensen nog uit de trein probeerden te springen of hun kinderen naar buiten gooiden. Langs het spoor stonden er mensen die hen opvingen. Vervolgens verdwenen ze dan hier onder de huizen. Dat was bijzonder, want dit was spergebied van de Duitsers, dus veel mensen durfden hier helemaal niet te komen. Niemand dacht dat hier een schuilkelder zat.”

Wat hebben uw ouders in de oorlog meegemaakt?
Frank: “Er werd bij ons thuis heel weinig over de oorlog gesproken. Mijn moeder heeft ondergedoken gezeten in Friesland. Daar zat ze in een psychiatrische inrichting. Ze heeft daar kunnen overleven, omdat ze heel goed kon acteren. Dus ze speelde altijd dat ze ook gek was. Mijn moeder heeft zich haar hele leven lang schuldig gevoeld, omdat zij de oorlog had overleefd, maar al haar broertjes en zusjes niet. Mijn vader heeft op een gegeven moment in Kamp Vught gezeten. Na de oorlog kwam er een neefje van mijn moederskant bij ons wonen. Zijn ouders waren beiden omgekomen in een concentratiekamp. Ik dacht altijd dat hij gewoon mijn broer was. Pas toen mijn ouders hem adopteerden en er allerlei brieven binnenkwamen met een gekke andere naam, kwam ik erachter dat hij niet mijn broer was, maar mijn neef.”

foto’s: Marieke Baljé

Erfgoeddrager: Sam

‘Met 21 kinderen werden we in een open vrachtwagen met een zeil erover daarheen gebracht.’

Op het pleintje in de Morelstraat, waar Hans Hoogerkamp in de oorlog woont,  staat een kastanjeboom. In de jaren ’30 van de vorige eeuw wordt de boom geplant naast de pas gebouwde huizen. Tijdens de oorlog willen mensen uit een andere wijk de boom kappen voor brandstof, maar de bewoners van het pleintje beschermen de kastanje. Zo heeft de boom de oorlog overleefd en is deze nu één van de 1292 monumentale bomen die Den Haag rijk is.

Kende u joodse kinderen?
Ik had geen joodse familieleden of vrienden, maar mijn oom en tante woonden in de Fuchsiastraat. Zij hadden geen kinderen. Op een dag hebben ze via via een joods baby’tje van drie maanden in huis genomen. Dat baby’tje beschouwden ze na een tijd als hun eigen kind. Een aantal maanden later ging het mis. Er werd aangebeld en er stormden drie politieagenten naar binnen. ‘Waar is het kind?!’ Ze waren verraden. De agenten hebben het kindje met wieg en al meegenomen. De ouders van het kindje waren ook al opgepakt. Ze zijn alle drie in de trein gezet naar een concentratiekamp en daar vergast. Mijn oom en tante waren er helemaal kapot van. De moeder van het kindje heeft nog een briefje uit de trein gegooid, waarop ze schreef dat ze dankbaar was dat mijn oom het kindje in huis had genomen en dat ze niet wist hoe het verder zou gaan. Dat briefje is gevonden en bij mijn oom en tante afgegeven. Toen mijn oom 7 jaar geleden overleed, heb ik geholpen zijn huis leeg te ruimen en vond ik het briefje terug.

Heeft u heel de oorlog in Den Haag gewoond?
Eind 1944 zijn mijn broer en ik via de kerk naar Lutjegast in Groningen gegaan. Met 21 kinderen werden we in een open vrachtwagen met een zeil erover daarheen gebracht. Toen we bij de IJssel kwamen, werd de auto aangehouden door de Duitsers. De flap van het zeil werd omhoog gedaan en een Duitser scheen met een zaklantaarn naar binnen. Hij dacht dat hij beet had, maar zag dat we alleen met kinderen waren. Daarom mochten we doorrijden. En toen kwam er een boerin aan met een grote plank vol met dikke boterhammen met zure zult. Dat was toch zo lekker! We hadden lang niks meer gegeten. In Groningen heb ik tot de bevrijding gezeten. Daar heb ik goed gegeten want er was gelukkig genoeg bij de boeren.

Waar waren uw ouders toen u in Lutjegast was?
Mijn ouders zijn op de fiets naar Utrecht gegaan, waar mijn grootouders woonden. Mijn vader is daar opgepakt. Hij had namelijk zijn geboortedatum op zijn persoonsbewijs veranderd om niet te hoeven werken voor de Duitsers. Hij is naar Duitsland getransporteerd en moest loopgraven aanleggen. Niemand wist toen meer van elkaar waar we zaten, want we konden niet, zoals tegenwoordig, even bellen.
Tijdens een aanval van de geallieerden is mijn vader met nog drie anderen gevlucht. Na een nacht lopen, kwamen ze aan in Dinxperlo, een klein plaatsje in Gelderland aan de grens met Duitsland. Daar heeft hij bij een boer nog drie maanden ondergedoken gezeten. Na de bevrijding heeft mijn moeder via het Rode Kruis gehoord waar mijn vader zat. Gelukkig kwamen we na de oorlog allemaal weer gezond thuis in de Morelstraat.

Erfgoeddrager: Sam

‘We zagen de vlammen van het bombardement boven de spoorweg uitkomen. ’

Lia Aleman moet onder het schuine dak in haar  kamer zitten als het luchtalarm afgaat. Maar ze voelt zich niet angstig, omdat ze al haar eigen spulletjes op haar kamer heeft.

Bent u wel eens bang geweest in de oorlog?
Ik ben wel één keer heel bang geweest. Ik was met de trein op weg naar Oudenbosch, dat ligt in Noord-Brabant. Ik ging daarnaartoe, omdat er eten te vinden was, terwijl er in Zuid-Holland erg honger werd geleden. We gingen de Moerdijkbrug over en werden beschoten door de Duitsers. Dat was heel eng. Ik kan me ook goed herinneren, dat ik met mijn moeder over straat liep en we onderweg een Duitse soldaat tegen kwamen. Hij zwaaide naar mij, dus ik zwaaide terug. Ik kreeg gelijk een tik op mijn vingers van mijn moeder, want iedereen had een hekel aan de Duitsers, dus zwaaien dat mocht niet. Dat heeft wel indruk op me gemaakt.

Wat is u het beste bijgebleven in de oorlog?
Ik had een goede band met allebei mijn ouders. Helaas werd mijn vader in 1943 opgeroepen om te werken voor de Duitsers. Ik was toen nog maar 5 jaar oud. Mijn vader had in het begin van de oorlog gevochten op de Grebbelinie bij Amersfoort, maar nu moest hij weer weg. Ik heb hem in die jaren erg gemist. Na de oorlog is hij gelukkig wel teruggekomen.
Pas na de oorlog heb ik me gerealiseerd hoe moeilijk mijn moeder het moet hebben gehad. Haar man was weg en ze moest mij alleen opvoeden. Toch heeft ze mij nooit laten voelen dat ik bang moest zijn. Ik ben haar daar nog steeds dankbaar voor.

Kunt u zich het bombardement op het Bezuidenhout nog herinneren en wat er daarna gebeurde?
Jazeker! We moesten evacueren en we gingen naar mijn tante in Voorburg, net achter de spoorweg. We zagen de vlammen van het bombardement boven de spoorweg uitkomen. Mijn tante had veel mensen in huis en we aten allemaal tulpenbollen en suikerbieten, die op een grote hoop in de hoek van de huiskamer lagen. Ik vond het vooral heel gezellig met al mijn neefjes en nichtjes. Ik mocht zelfs op hun kamer slapen. En die tulpenbollen en suikerbieten vond ik helemaal niet erg. Het zoetige van de tulpenbollen vond ik juist heerlijk! Nu geniet ik meer van de bloemen die uit de tulpenbollen komen, dan van de smaak.

Erfgoeddrager: Sam

‘Op een dag was Liesje er niet meer’

Wij interviewden mevrouw Akman-Koops. Ze had een broertje en een zusje. In de Hongerwinter zetten ze elke dag hun schoen voor Sinterklaas en zongen ze hard bij de schoorsteen. Maar er zat nooit iets in. Tot ze op 5 december een speculaaspopje in haar schoen had en een rood appeltje. Dat appeltje is nog steeds het mooiste cadeau dat ze ooit heeft gekregen.

Wat herinnert u zich van de Rivierenbuurt in de oorlog?
“Ik speelde altijd buiten, in de straat, met mijn vriendinnetje Liesje, Liesje Prins. Op een dag was Liesje er niet meer. Opeens was ze weg. Ik begreep het niet. We hadden helemaal geen afscheid genomen. Pas na de oorlog hoorde ik dat Liesje zou onderduiken. Maar die mensen van het onderduikadres hebben haar uiteindelijk voor de deur van de Hollandsche Schouwburg achtergelaten. Liesje is met haar ouders omgekomen in concentratiekamp Auschwitz. Ze was zeven jaar.”

Heeft u herinneringen aan de Hongerwinter?
“Thuis was niets meer te eten. Ik moest een aantal maanden wonen bij boeren in Castricum waar nog wel eten was. Bij mijn vertrek vroeg moeder: ‘Als we nou nog eens een baby zouden krijgen, welke naam zou je dan leuk vinden?’ Niets vermoedend zei ik: ‘Peter’ naar de hoofdpersoon uit een boekje van oma. Tante bracht me naar de boerderij, zij was wijkverpleegster en had nog een fiets. Onder haar wapperende verpleegsterssluier met mijn voeten in de zijtassen kwamen we aan bij de boerderij.
Op een dag kwam tante me opzoeken, ik hoorde haar met de boerin praten over ‘de baby’. Toen wist ik: ‘We hebben een baby!’ Het was nog geheim, want moeder wilde niet dat ik heimwee kreeg. Maar voor mij was dit het beste nieuws sinds tijden! ’s Avonds in bed zei ik steeds tegen mezelf : ‘Ik heb een broertje, ik heb een broertje!’ Bij thuiskomst na de bevrijding was mijn moeder zo blij en zei dat ze een verrassing voor me had. Ze nam me mee naar het wiegje en daar zag ik Peter, mijn nieuwe broertje. Hoewel ik in de zevende hemel was, zei ik met trotse minachting: ‘Pfff…, dat wist ik allang!’

Benieuwd geworden naar de foto's van Annemie Wolff? Kijk op de website: http://stichtingwolff.nl/

 

Leerlingen van de Anne Frankschool interviewen Lia Akman-Koops
    

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892