Erfgoeddrager: Sam

‘Met heel veel mazzel sloegen ze onze boerderij over’

Tim, Sam, Luca en Thijs van de H.J. Piekschool in Wageningen zijn er helemaal klaar voor. Met een lijstje vragen voor hun neus staan ze te popelen om mevrouw Iet Schoorl te interviewen. Ze zien haar aankomen op het schoolplein en schieten naar buiten om haar naar binnen te begeleiden. ‘De oorlog was vreselijk.’ begint ze zodra ze allemaal zitten. De tijd vliegt tijdens het interview, zo nieuwsgierig is het viertal. Ze zijn zo diep in gesprek met mevrouw Schoorl (1934) dat ze hun lijstje met vragen helemaal vergeten.

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘Ja, er zijn bij ons veel Joodse mensen geweest. Ik denk in totaal wel vijftig. Mijn ouders kenden voor de oorlog geen Joodse mensen. maar ze vonden het zo erg wat er gebeurde. Daar waren ze erg boos over. Ze wilden wat voor deze mensen doen. Mijn vader werkte bij een bedrijf in Amsterdam waar veel Joodse mensen werkten. Hij nam toen wel eens Joodse kinderen met de trein mee naar huis. Daar vond hij vervolgens met hulp van andere mensen onderduikadressen voor in Bennekom, zodat ze daar veilig konden wonen. Mijn ouders waren zo moedig. Ze hebben veel betekend voor anderen. Ik ben trots op wat ze gedaan hebben. Ik kan niet bedenken wat ze niet hadden moeten doen. Maar ik kan me wel voorstellen dat er mensen waren die dat niet hebben gedurfd; onderduikers in huis nemen of op een andere manier in het verzet gaan.’

Vond u het eng wat ze deden?
‘Het was ontzettend eng. Het is niet te beschrijven, zo bang ben ik geweest. Ik moest altijd op mijn hoede zijn en mijn mond houden. Zo’n geheim, daar leef je mee. In mijn klas zat een meisje dat dochter van een NSB’er was. Ze vroeg in de oorlog een keer of ik met haar mee wilde naar huis. Ik mocht niet weigeren om mee te gaan, want dat zou opvallen. Dan ben je daar, zit je bij NSB’ers thuis en weet je dat je je mond niet voorbij mag praten. Je speelt een spel en dat wisten we wel te spelen hoor. Je bent moedig. Ik had voortdurend angst voor de Duitsers in hun uniformen en met geweren. Ze schoten op onschuldige mensen. Na de oorlog wilde ik weg uit Nederland want ik was bang voor nog een oorlog. We zijn toen in Australië gaan wonen. Op vakantie kwamen we naar Nederland terug en dat vond ik zo fijn dat ik hier ben gebleven.’

Zijn er wel eens Duitsers bij jullie geweest?
‘Duitse soldaten zochten veel huizen af en wij hadden dus Joodse mensen op zolder zitten. Mijn ouders zagen de Duitsers langs huis lopen en op de hoek keken ze rond waar naar binnen te gaan. Met bonzend hart stonden ze naar buiten te kijken. Met heel veel mazzel sloegen ze onze boerderij over; dat was een reuze opluchting voor mijn ouders. Als ze wel waren gekomen, was het misschien heel anders met ons afgelopen. Toen ik geëvacueerd was aan het eind van de oorlog, was er wel een inval. We zaten aan tafel op het adres waar ik toen verbleef, bij de familie Duyves. Duitse soldaten liepen langs het raam. De onderduikjongens aan tafel kropen meteen weg in hun schuilplekken. De soldaten belden aan en de Duitse kokkin in huis deed open. Wij zaten nog aan tafel en werden in een kamer opgesloten. Die nacht hebben de Duitsers het hele huis doorzocht, maar ze vonden niemand. Wij wisten dat de jongens tussen de balken lagen, maar ze hebben ze dus niet gevonden.’

Wat trof u aan toen u weer thuis kwam na de Bevrijding?
‘Na de Bevrijding was alles kapot in huis; de ruiten en deuren waren weg. Maar verder was het heerlijk om terug te zijn. Ik had voor vertrek een grote koperen pan in de tuin begraven. Die hadden we eigenlijk in moeten leveren aan de Duitsers om er kogels van te laten maken. Die pan heb ik weer opgegraven en schoongemaakt. De pan staat nog altijd in mijn kamer.’

Erfgoeddrager: Sam

‘Die boeren profiteerden van het leed van anderen’

De koekjes staan op tafel naast de blaadjes met de vragen voor Cor Zeldenrust. Saar, Sam,Yanna en Florentine van de Van den Brinkschool in Wageningen zijn er klaar voor. Meneer Zeldenrust was dertien jaar toen de oorlog begon. Hij woonde toen aan de rand van de stad in de Nude.

Besefte u dat er oorlog was?
‘Ja, dat besefte je wel. Je hebt het nog nooit meegemaakt en je weet ook niet hoe het zal verlopen, maar je weet zelfs als kind al dat het niet goed is. En je merkt het aan veel. Er vlogen vaak vliegtuigen over Wageningen en ze lieten ook in de buurt bommen en granaten vallen. Ik lag dan doodsbenauwd te trillen in mijn bed. In het donker kon je de vliegtuigen niet zien, maar je kon ze goed horen. Misschien is dat zelfs nog erger. Ik ben heel vaak heel bang geweest in de oorlog’

Had u honger in de oorlog?
‘Ik heb gelukkig niet zo veel honger gehad. Alles ging op de bon in die tijd. Als je nu iets nodig hebt of je hebt trek in iets dan kijk je of je genoeg geld hebt en dan ga je naar de winkel. Tijdens de oorlog kon dat niet. Alles kocht je met geld én een bon. De gewoonste dingen waren niet te koop. En zeker zonder die bonnen kreeg je niets. Distributie was toen een woord dat je dagelijks hoorde en jullie kennen het nauwelijks. Tijdens de Hongerwinter was ik geëvacueerd. Ik woonde toen op een boerderij en daar was gelukkig altijd iets te eten. Het was wel eenzaam daar voor me. Mijn vrienden zaten op een ander adres en ik had geen mensen van mijn leeftijd in de buurt. Ik stond er een beetje alleen voor. Ik weet nog dat er soms mensen uit het westen van Nederland langskwamen. In de grote steden was er nauwelijks nog eten en ze hebben daar echt honger geleden. De mensen zagen er echt verschrikkelijk uit soms; heel mager en grijs. De boeren hebben aan hen echt geld verdiend door de zwarte handel. Voor een liter melk die normaal een dubbeltje kostte, werd twee gulden gevraagd. Die mensen betaalden dat ook graag. Alles beter dan doodgaan. Dat vond ik echt verschrikkelijk, profijt slaan uit het leed van anderen.’

Heeft u ook mooie herinneringen aan de oorlog?
‘Ik was zeventien en in het dorp waar ik tijdelijk zat, woonde een meisje dat ik heel leuk vond. Na de oorlog ging ik de militaire dienst in en ging ik voor drie jaar naar India. In die tijd hebben we brieven naar elkaar gestuurd. En later werd zij mijn vrouw! Ik had haar nooit ontmoet als we in Wageningen waren gebleven. Er gebeurt altijd van alles en nog wat in je leven en ook wel goede dingen. We zijn in totaal 59 jaar getrouwd geweest.
En natuurlijk was de Bevrijding heel mooi. Als je vijf jaar onder bezetting leeft, wat is dan mooier dan dat daar een eind aan komt. De mensen waren gek van geluk. De Engelse soldaten werden geknuffeld door de meisjes.
Wat ik jullie nog wil meegeven, is dat het belangrijk is om aardig te zijn tegen mensen. Je kunt een kat beter aaien dan schoppen, en zo is het met mensen ook.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Sam

‘Ik was 14 jaar en bloednieuwsgierig dus fietste ik naar de heide’

Het technieklokaal ziet er gezellig uit. Roos, Hely en Sam wachten rustig op meneer Jansen. Die komt op de fiets de berg op naar de Van den Brinkschool in Wageningen. Hij is vroeg en heeft dorst van de fietstocht. Nog voordat zijn glas water op tafel staat, steekt hij van wal. Zijn verhaal begint bij de eerste dag van de oorlog op 10 mei 1940, 81 jaar geleden. Sam is op 10 mei geboren. ‘Lekkere verjaardag!’, roept hij uit.

Waaraan merkte u dat de oorlog begon?
‘We kregen ’s ochtends bericht dat we moesten evacueren. Een noodalarm was er niet zoals nu, dus het werd in Wageningen bekendgemaakt door iemand die met een bel de oorlog aankondigde. We moesten diezelfde middag naar de haven lopen en daar werden we in grote boten naar het Westen gebracht. We kwamen terecht in Oudekerk aan de IJssel.’

Wat zag u toen u terugkwam naar Wageningen?
‘Ons huis had geen schade. Maar in de stad, bij de kerk, was een deel platgeschoten door Nederlanders, vanuit de Grebbeberg. We gingen weer gewoon naar school en de kinderen praatten niet veel over de bezetting. We wisten dat er iets bijzonders aan de hand was, maar wat er werkelijk speelde, realiseerde ik me pas later toen ik groot was. Pas in ‘44 werd het weer spannend, met de luchtlandingen van de geallieerde troepen op de Ginkelse Heide. De slag om Arnhem begon. Op een zondagmorgen, op 17 september, vielen de eerste parachutisten op de heide. Ik was 14 jaar en bloednieuwsgierig, dus ik ging met vriendjes op de fiets naar de heide. We kenden de weg in de bossen en van daaruit konden we de parachutisten zien landen. Kort erna moesten we weer moesten evacueren.’

Waar ging u tijdens de twee evacuatie heen?
‘We vertrokken vanuit Wageningen, met een kruiwagen van mijn vader. Op de kruiwagen werden koffers en tassen met kleren geladen en zo liepen we naar Veenendaal. Daar hebben we een aantal weken in een school gebivakkeerd, samen met andere gezinnen, in een groot lokaal. We sliepen op stro en overdag moesten we ons maar zien te vermaken.
Wageningen mocht je niet meer in. Maar mijn vader en ik gingen stiekem terug om fietsen op te halen. Dat was spannend want als ze ons zagen, waren we de pineut. Terug in Veenendaal werden we op een boerenkar naar Leersum gebracht. En vanaf Leersum gingen we via Zeist naar Maarssen, met een platte boerenkar en wat spullen. Mijn vader en moeder kwamen met de drie jongste kinderen in een villa terecht. Mijn oudste broer en ik bleven bij een schoenenfabrikant, eten moesten we halen bij de gaarkeuken. We kregen stamppot van rode bieten en bloembollen. Het smaakte nergens naar, maar we aten het op want we hadden honger.’

Kon u ergens extra eten krijgen die winter?
‘Mijn vader en ik zijn naar Staphorst gefietst, via Amersfoort en Zwolle. Onze fietsen hadden massieve banden, dat hobbelde nogal. Onderweg zagen we alleen maar ellende. We zagen mensen die op een handkar een vader meenamen die onderweg was gestorven. Die namen ze mee naar huis, een ongelofelijk gezicht. Mijn vader had kaplaarzen aan en die ruilde hij voor een zak met rogge en brood. Van de boer kreeg hij een paar klompen mee om op te lopen. Bij een andere voedseltocht naar Raalte was ons wagentje achter de fiets zo volgeladen, dat het op een zandwegakte in elkaar zakte. Gelukkig konden we een melkwagentje krijgen maar daarmee moesten we lopend verder. Het ding piepte en kraakte. Onderweg kregen we van een smid een oude bus met vet en dat moesten we regelmatig in de assen smeren. Toen we een dag later in Maarssen aankwamen was mijn moeder met de drie jongsten weg. Ze waren naar Friesland vertrokken, waar meer eten was. Daar stonden we dan met een wagen vol eten in Maarssen. Mijn vader is naar Leeuwarden gefietst en na vijf dagen vond hij ons gezin in Drachten. Ik verbleef ondertussen bij mijn oom en tante in Raalte en het eten lieten we achter in Maarssen.’

Erfgoeddrager: Sam

‘Het brood was zo wit, het deed pijn aan m’n ogen’

Joachim, Nout, Kees en Sam van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost interviewen Harriett Goldwasser-Broekman. De oorlog, beter gezegd de bezetting, begon op haar vierde verjaardag. Ze woonde toen aan de Hunzestraat in Zuid en verhuisde tijdens de oorlog naar Oost, voordat ze moest onderduiken. Een periode waar ze warme herinneringen aan heeft.

Hoe begon de bezetting voor u?
‘Op mijn vierde verjaardag, op 14 mei 1940. Dat was een hele rare dag. Mijn moeder was een oude taaie en die wilde altijd dat de dingen zo gewoon mogelijk doorgingen, ook mijn verjaardag. Ik heb uren boven aan de trap met haar gestaan, omdat telkens het alarm afging. Dan mocht je niet naar buiten, maar mijn moeder wilde per se taartjes halen. Die missie bleek onmogelijk. ‘s Avonds zat het hele huis vol met mensen, maar iedereen was bezorgd en verward. In het begin merk je als kind niet veel van de oorlog. Wel werd mijn vader in juni al gearresteerd door de Duitsers, omdat hij voor de oorlog Duitse vluchtelingen had geholpen. Dat is gelukkig met een sisser afgelopen en hij kwam weer vrij. Ik begon het te merken toen we een keer met vriendjes naar het park gingen en eentje een groot wit bord bij het park voorlas: “Voor Joden verboden.” Dat vriendje vroeg of wij Joods waren. “Nee,” zeiden we en ging het park in. Wij wisten niet dat we Joods waren. Het was het begin van de Jodenwetten en van wat Joden allemaal niet meer mochten. Het werd steeds strenger en enger. Mensen werden van straat geplukt en gevangengenomen, mensen werden uit huizen gehaald. Het was heel griezelig. Wij moesten plotseling verhuizen naar een andere buurt, een zogenoemd getto in Oost, waar alle Joden naartoe moesten. Ik moest ook naar een Joodse school, terwijl ik niet Joods ben opgevoed. De Joodse scholen waren verschrikkelijk. Kinderen verdwenen, de klassen werden steeds leger en er stond iedere dag een andere onderwijzer voor de klas. Mijn ouders wilden het gezin zo lang mogelijk bij elkaar houden. Dat hebben ze tot mei 1943 kunnen rekken. Toen moest ik onderduiken.’

Bij wie ging u onderduiken?
‘Bij mensen in Zeist. In die plaats zaten veel onderduikers. Dominees daar werkten samen met verzetsgroepen. Mijn ouders doken onder in Enkhuizen. Dat onderduiken ging heel raar. Mijn oom stond op een dag bij ons voor de deur en mijn koffertje was al door mijn moeder ingepakt. Ze had de ster van al mijn kleren gehaald. Samen met mijn oom ben ik toen met de trein naar Zeist gegaan. Ik vond het daar wel prettig. In Amsterdam was het griezelig. Allemaal zieke kinderen en iedere dag werden er mensen weggehaald. In Zeist woonde ik tussen de bomen in een prachtig huis bij hele lieve mensen. Als enig kind in mijn eigen familie was het opeens heel druk in een gezin met vijf zoons en een dochter. Ook de vier oudste zoons moesten oppassen niet opgepakt te worden om te moeten werken in Duitsland. Dat had iets heel avontuurlijks. Ik trok veel op met de jongste zoon; samen hebben we kattenkwaad uitgehaald, dat vond ik wel leuk. Ik kon lekker veel buitenspelen, al woonde er naast ons een NSB-gezin; de kinderen zaten bij de Jeugdstorm. De familie heeft mij altijd als hun eigen kind beschouwd. Ik voelde me nooit een buitenstaander. Toen ik mijn achtste verjaardag vierde, hebben ze al hun familie uitgenodigd en was er speciaal voor mij een taart gebakken.’

Hoe was de Hongerwinter daar voor jullie?
‘Ik heb een hekel aan kou en heb daar de meeste herinneringen aan. Maar er was ook honger en na de oorlog ben ik nog heel ziek geweest, omdat ik het eten niet kon verdragen. Mijn pleegvader is een keer naar Friesland gegaan om toch wat eten te kunnen krijgen. Mijn pleegouders waren heel goed in het regelen van eten. Het was weinig, maar we sloegen geen maaltijd over. Een paar keer kregen we wat van de gaarkeuken, maar dat was gewoon gekleurd water, dat was walgelijk. Op een gegeven moment had je de voedseldroppings. Het verhaal gaat dat Zweden wittebrood via vliegtuigen had gestuurd, maar dat is niet helemaal waar, het kwam per schip. Mijn pleegvader had brood te pakken gekregen en haalde me daarvoor uit bed. Voor mijn gevoel deed het kijken naar het brood pijn aan je ogen. Het was zo wit. Zoiets had ik in jaren niet gezien. Het brood smaakte als cake.’

   

Erfgoeddrager: Sam

‘De rechter had besloten: deze kinderen horen bij elkaar’

Om 11 uur ‘s ochtends hebben Sam, Nouk, Reinder en Thomas van OBS De Weidevogel, een digitale afspraak met Marian Schaap. Ruim op tijd zitten alle partijen klaar om het gesprek in te gaan. Jammer dat het niet bij haar thuis kan, want de kinderen zien een gezellige huiskamer en een vrolijke en vlotte mevrouw Schaap verschijnt in beeld. Ze steekt direct van wal: ‘Hallo daar ben ik!’ Ze is geboren in 1944 en heeft zelf niet heel bewust de oorlog meegemaakt. Maar toch heeft ze een bijzonder verhaal te delen.

Hoe is uw zusje bij uw ouders terecht gekomen?
‘In Zaandam was een boekhandelaar, meneer Brinksman, die leider was van het verzet in de Zaanstreek. Mijn ouders waren lid van de Protestantse Kerk, waar het verzet groot was, en daar kwam hij ook. Mijn ouders hebben bij hem aangegeven dat ze onderduikers wilden, ook al wisten ze toen nog helemaal niet wat er met de Joden gebeurde. De ouders van mijn Joodse pleegzus – ik noem haar mijn zus en ze is anderhalf jaar ouder dan ik – werden opgehaald door de Duitsers. Mijn zus was toen 10 maanden oud en zou meegaan met haar ouders. Maar op het laatste moment bedacht haar moeder zich en bracht ze haar dochtertje, gewikkeld in een dekentje met het trouwboekje van haar ouders en een foto van haar met haar moeder, bij de buren. Haar moeder heeft ook nog een briefje uit de trein gegooid, waarop stond dat ze blij was dat ze het liefste niet bij zich had. De Duitsers wisten niet dat er ook nog een baby’tje was, dus zo is mijn zus gered en via het verzet bij mijn ouders gebracht. Onvoorstelbaar, ineens hadden ze een baby’tje van tien maanden die ze niet kenden, nachtenlang heeft mijn moeder haar handje vastgehouden.’

Mevrouw Schaap houdt een foto van haar zus als baby voor de camera. ‘Kijk, zien jullie haar? Schattig hè? Het is net een pop! Mijn moeder heeft de foto destijds laten maken, zodat de biologische ouders van mijn zus bij terugkomst na de oorlog zouden kunnen zien hoe hun dochtertje zich in die jaren van baby tot kind had ontwikkeld. Maar haar ouders zijn bij aankomst in Sobibor direct vergast.’

Wist u dat zij niet uw echte zusje was?
Als kind wist ik niet beter dan dat mijn zus gewoon mijn zus was. Toen ik een jaar of 12 was zag ik een papier op tafel liggen met de naam van mijn zus erop, maar met een andere achternaam. Op school en overal hadden we altijd dezelfde achternaam. Dat zij zwart haar had en ik blond was, was te verklaren: onze vader heeft donker haar en moeder licht haar. En ja, we verschilden veel, zij is klein en ik ben groot, maar goed ze was mijn zus. Tot die dag dat ik ineens een andere achternaam zag. Ik schrok en ben vragen gaan stellen aan mijn moeder, en zij vertelde in stukjes uiteindelijk het hele verhaal. Het was teveel om in één keer te vertellen. Uiteindelijk hoorde ik dus ook dat haar vader en moeder en haar hele familie, op één oom en oudtante na, zijn vermoord in vernietigingskampen.Ik kon me écht niet voorstellen dat ze dood waren. Dat kan toch niet? Mensen die niks gedaan hebben!

Na de oorlog kwam er een rechtszaak over de voogdij, haar enige oom (die de oorlog had overleefd), wilde dat ze bij een vriend van haar ouders zou komen te wonen. Kijk, deze foto is gebruikt bij de zaak.’ Mevrouw Schaap laat een oude zwart-wit foto zien waar drie kinderen op staan: haar zus, zijzelf en haar broertje. Haar zus houdt de hand van haar broertje vast. ‘De rechter had besloten: deze kinderen horen bij elkaar. Ze was gewoon onderdeel van het gezin, ze was de oudste dochter.’

Wat deed uw vader?
‘Mijn vader werkte bij Fokker. Fokker was in Duitse handen overgegaan en dat werd hem door heel veel mensen kwalijk genomen, omdat hij in feite voor de Duitsers werkte. Maar hij werkte op de administratie en zodoende kon hij daar zien wie er een oproep van de Duitsers kon verwachten. Hij kon die mensen inlichten, zodat ze konden onderduiken. Mijn vader vond dat heel moeilijk. Het heeft hem pijn gedaan dat mensen zo over hem dachten. Hij was goudeerlijk.’

Erfgoeddrager: Sam

‘Er stond een vrachtwagen klaar en ik moest ook mee’

Het is even wennen, interviewen in coronatijd. Maar Noor, Sam en Tibbe van de Anne Frankschool in Amsterdam-Zuid zijn blij dat ze de 85-jarige Carel Wiemers toch kunnen spreken. Met wat vertraging in de stemmen – online interviewen brengt wat uitdagingen met zich mee – wordt er toch echt contact gemaakt.

Wat aten jullie tijdens de oorlog?
‘Er was steeds minder te eten in de oorlog. Op een gegeven ogenblik werd het echt lastig, want ik werd ziek. Ik was toen een jaar of acht, negen en had een blindedarmontsteking waarvoor ik naar het ziekenhuis moest. Ambulances waren door de Duitsers ingenomen, dus gingen we vanaf de Vechtstraat met paard en wagen naar het OLVG in Oost. Op van die harde wielen, over de keien, want er was nog geen asfalt. Twee weken moest ik in het ziekenhuis blijven. Ik kreeg er geen bezoek van mijn ouders, dat mocht niet van de bezetters. Per dag kreeg ik twee droge boterhammen zonder beleg; daar moest ik het mee doen. Er was overal weinig voedsel. Mensen uit de stad gingen naar de boeren om te vragen of er nog wat over was. Zelf ben ik vanwege die schaarste aan eten in de oorlog naar een boerderij op de Veluwe gegaan en daar gebleven tot de oorlog voorbij was.’

Kende u Joodse mensen?
‘Ik woonde in de Rivierenbuurt en daar woonden veel Joodse mensen die ik kende, ja. Zoals een Joods gezin dat boven mijn oom en tante in de Hunzestraat woonde. Hun zoontje heette Hans, hij was op dezelfde dag geboren als ik. We speelden graag samen, bij hem thuis of bij de synagoge in de Lekstraat. Op een zondag in juni 1943, Hans en ik waren net jarig geweest, vielen de Duitsers bij hem thuis binnen toen ik er ook was. We moesten allemaal tegen de muur staan en er werd een pistool op ons gericht. We mochten niet bewegen. Ze doorzochten het hele huis en gaven toen het bevel om binnen een half uur een koffer te pakken en mee te gaan. Hans’ moeder wees naar mij en zei: “Dit jongetje hoort niet bij mij”. Maar de Duitsers antwoordden dat ze daar niets mee te maken hadden. “Hij gaat gewoon mee!” Buiten, op het Victorieplein, werden alle Joodse mensen verzameld. Er stond een vrachtwagen klaar en ik moest dus ook mee. Wat er toen gebeurde, is eigenlijk ongelofelijk. Hans en ik liepen hand in hand. Een pistool op ons gericht. Hans sloeg zijn arm om me heen en zei: “Carel, ik ga met jou mee naar huis, ik ga niet met die Duitsers mee!” Opeens rukten twee soldaten ons ruw uit elkaar. Ik kreeg een schop onder mijn kont en Hans werd in de vrachtwagen geladen. Het laatste dat ik van mijn vriendje zag, was hoe hij huilend in de armen van zijn moeder zat… Hij is samen met zijn broer en ouders afgevoerd. Ik heb ze nooit meer teruggezien. Veel later heb ik gehoord dat ze in de gaskamers van Sobibór zijn vermoord.’

Was u blij tijdens de Bevrijding?
‘We waren natuurlijk heel blij. Ik woonde in die tijd dus op een boerderij op de Veluwe. De Canadezen en Amerikanen kwamen langs in jeeps en legerwagens. Wij juichten naar ze en ik ging op mijn zelf in elkaar geknutselde fietsje, zonder rubberen banden, naar ze toe. Ineens vloog er vlak boven me een raket langs. Door de luchtdruk werd ik in één klap op straat gesmeten. Toen schrok ik natuurlijk, want ik dacht dat de oorlog was afgelopen. Ik lag met m’n benen tussen m’n fiets, maar ik stond weer heel snel op. Zo snel als ik kon, over hekken, rende ik naar de boerderij. We waren bevrijd, maar het was nog wel spannend.’

Erfgoeddrager: Sam

‘Het was mijn moeder, maar ze was een vreemde voor me’

Teun, Xanthe, Maggy, Lisa en Sam zitten in laatste groep van basisschool Floralaan in Eindhoven. Ze interviewen online en heel professioneel de 81-jarige Rolf Loewenstein, in Duitsland geboren en één jaar toen de oorlog begon. Ze zijn onder de indruk van zijn verhaal en de moeilijke relatie met zijn moeder komt binnen. De kinderen ronden de antwoorden mooi af door alles steeds even samen te vatten. Rolf is Joods en is in de oorlog zijn vader en broer verloren. Zijn moeder heeft altijd moeite met het verlies gehad en wilde er niet over praten.

Waarom bent u naar Eindhoven gevlucht?
‘Toen de oorlog uitbrak, woonde ik met mijn ouders en broer in Duitsland. Mijn vader liep als schoenmaker langs de deur. Dat deed hij zo goed dat hij later een schoenenwinkel kon beginnen. De winkel is op een nacht geplunderd. Op de gevel stond ‘weg met de Joden’ geschilderd. Toen mijn vader aangifte deed bij de politie kreeg hij te horen: “Rot op, Jood!” We zijn toen naar Eindhoven gevlucht. Waarom we hier terechtkwamen weet ik niet. We hadden geen familie of vrienden hier. Op de Demer 37 begon mijn vader een nieuwe schoenenzaak.’

Waar konden jullie terecht?
‘We moesten uiteindelijk ook uit Eindhoven vluchten en doken onder bij een boer in Maarheeze. Mijn moeder betaalde deze boer met gouden muntstukken. Hij was niet goed voor mijn moeder, hij wilde alleen maar geld. We sliepen in een hooiberg. Daar was een gat ingemaakt, dat ze achter ons dichtmaakten. Op een dag werd een Engels vliegtuig vlak bij de boerderij neergeschoten. De Duitsers gingen op zoek naar de Britten uit dat vliegtuig. Toen moesten we weg. De boer was bang dat mijn broer en ik, toen zes en drie jaar oud, zouden gaan huilen en dat dat gehoord zou worden door de Duitsers. We werden meegeven aan anderen. Ik werd bij een familie in Apeldoorn geplaatst en heb daar een goed leven gehad. Mijn broer heeft ze aan de moffen meegegeven en is kort daarop vermoord.’

Hoe was het in Apeldoorn?
‘Ik was heel blij daar en vond het ook gezellig bij deze boerenfamilie. Ik kreeg een andere naam, Wimpie, zodat mensen niet merkten dat ik Joods was. Ik mocht elke avond bij het grote meisje op haar rug en zo bracht ze me naar bed. Er waren ook twee jongetjes waarmee ik kon spelen. De dag bestond uit werken en vroeg naar bed gaan. Ik kan me het allemaal nog goed herinneren. Vlak bij de boerderij was een sloot met boomstammen eroverheen. Daar lagen weer golfplaten op met zand erop. Ik begreep later pas wat dat was, een schuilkelder. Vlak bij de boerderij stond een fabriekje waar ze souvenirs maakten. Daarvan heb ik deze spaarpot. Kunnen jullie lezen was erop staat? Mijn naam toen, ja! Wimpie.’

Weet u nog toen u opgehaald werd door uw moeder?
‘Dat kan ik me nog erg goed herinneren. Ik was zes en op een dag stopte een grote militaire auto en daar stapte een vrouw met lang zwart haar uit. Het was mijn moeder, maar ze was een vreemde voor me. Ik was bang voor haar en wilde niet mee. In de auto heb ik alleen maar gehuild. Ook voor mijn moeder moet dat vreselijk zijn geweest. Wat er met mijn vader is gebeurd, heb ik zo vaak aan mijn moeder gevraagd. Mijn moeder heeft een oorlogstrauma en als ik haar wat vroeg over de oorlog, snauwde ze: “Das weiß ich nicht!” Ze wilde er niet over praten. Ik vermoed dat mijn vader is opgepakt toen de Duitsers de Britten van het neergehaalde vliegtuig zochten. Ik had ook de indruk dat mijn moeder nog jaren na de oorlog hoopte dat mijn vader en mijn broertje terug zouden komen. Op een dag kwamen we een man tegen die zij kende. Toen ik vroeg wie deze man was, zei ze dat ze hem niet kende. Het bleek achteraf mijn opa te zijn. De relatie met mijn moeder was niet goed, ik heb het er wel moeilijk gehad.
Na de oorlog heb ik het Rode Kruis gevraagd wat er nu precies gebeurd is met mijn broer. Er zijn twee verhalen. De vrouw aan wie hij was meegegeven was een verraadster en heulde met de moffen. Of mijn moeder wist niemand voor mijn broer te vinden en heeft hem toen maar aan de moffen meegegeven.’

Ik ben ook Joods, hoe vindt u het om Joods te zijn?
‘Of je nu moslim bent of Katholiek, dat is hetzelfde. Je hebt orthodoxe, liberale en gematigde mensen, dat is zo bij elke godsdienst. Sommige mensen worden gehersenspoeld door geestelijke voorgangers, in het Jodendom mag je niet ophitsen. Hetzelfde is nu aan de hand met mensen die zeggen dat corona niet bestaat. Geloof hen niet!’

   

Erfgoeddrager: Sam

‘Oma was gek op ‘angorkie’ (augurk) en dat woord doet me nog altijd aan haar denken’

Marleen, Evelyn en Sam waren ruim een kwartier te vroeg aan bij het huis van Marion Perk in Zaandam, maar dat maakte niet uit, ze stond al klaar om hen te ontvangen. De muren van het huis hangen vol met foto’s van haar Surinaamse familie. Ze vertelt er uitgebreid over, terwijl de leerlingen genieten van een stuk ‘bruine koek’.

Hoe was uw jeugd als kind in Suriname?

‘We woonden eerst in district Nigerie, West Suriname, tegen de Engelse kant aan. Toen ik zeven was verhuisde ik met mijn ouders en mijn zeven broertjes en zusjes naar Paramaribo. Mijn oma, de moeder van mijn moeder, wilde niet mee. Toen ze ziek werd, stuurden mijn ouders mij terug om voor haar te zorgen. Ik was met mijn acht jaar de oudste van het gezin, dus het was logisch dat ik dat deed. Mijn oma had een grote wond op haar scheenbeen en kon alleen nog maar kruipen. Achteraf denk ik dat ze suikerziekte had, maar dat wisten we toen nog niet. Ik verzorgde haar en deed de boodschappen, dus ik ging niet naar school. Ik heb veel goede herinneringen aan haar. Ze was gek op ‘angorkie’ (augurk) en dat woord doet me nog altijd aan haar denken. En bij het licht van de olielamp leerden ze me een lied uit het gezangboek dat ik nog steeds zing.’

Wat vond u ervan dat Suriname een Nederlandse kolonie was?

‘Ik had een fijn leven in Suriname. Mijn vader was timmerman en mijn moeder maakte kleding. Als de scholen weer begonnen, werkte ze vaak ‘s nachts nog door omdat de leerlingen nieuwe kleding nodig hadden. Pas als laatste maakte ze jurken voor ons, van het stof dat er overbleef. In Paramaribo hadden we een vrouw die onze was deed. Maar strijken kon ze niet, dat deed ik zelf. Als het regende gingen we in de regen baden, al vond mijn moeder dat niet meer goed toen ik ouder werd. Ik genoot van alle Nederlandse feestdagen, die daar uitgebreid gevierd werden. Op 31 augustus was Wilhelmina jarig, dan had je de Koninkrijksspelen, een sportevenement van de landen die onder Nederland vielen. Het ene jaar werd het in Curaçao gehouden en het andere jaar in Suriname. Ook vierden we de Volksspelen op de derde dinsdag in september. Dan was het echt feest. Zelf vond ik het helemaal niet erg dat we onder Nederland vielen. Toen Suriname onafhankelijk werd in 1975, was ik al hier. Maar volgens mij hadden de inwoners het vroeger beter dan nu.’

Hoe was het toen u naar Nederland kwam?

Ik was toen 23 jaar. Ik kwam in november aan en vlak daarna sneeuwde het. Dat was heel apart, ik had nog nooit sneeuw gezien. Mijn verloofde kwam hier studeren en ik ging hem achterna. Ik deed hier arbeidstherapie en was groepsleidster. Ik voelde me snel op mijn gemak hier. Wel merkte ik dat mensen soms anders tegen mij deden, maar dat vond ik niet erg. Ik was nieuw voor hen, zag er apart uit, dat was het. Wel zie ik verschillen: Nederlanders zijn directer en minder streng met kinderen. En Surinamers zijn drukker, uitbundiger. Inmiddels woon ik hier al 54 jaar en werk ik met ouderen. Nederland is mijn thuis. Als ik in Suriname ben, wil ik na drie-vier weken weer naar terug mijn eigen huis. Mijn dochter is een keer mee geweest, maar voor haar hoeft het niet meer, ze vond al die muggen en beestjes daar vreselijk. Mijn zoon had het wel naar zijn zin.

Hoe staat u tegenover de Zwarte Pietendiscussie?

We vierden in Suriname net als hier ook altijd Sinterklaas en ik vind het een leuk feest. Die hele discussie nu over discriminatie begrijp ik niet zo. Voor mij is het volksfeest dat je met kinderen viert. En ik ben gek op het maken van surprises.

 

 

Erfgoeddrager: Sam

‘Ze noemden me het jongetje dat zijn naam was vergeten’

Jack Eljon was drie toen de oorlog begon en begreep niets van wat er om hem heen gebeurde. “Ze komen eraan!” werd hem verteld. Wat er in de vijf volgende, heftige jaren met zijn Joodse familie en hemzelf gebeurde, vertelt hij aan Sam, Mohamed en Florian van de 3e Daltonschool in Amsterdam-Zuid.

Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Ik was bijna drie, een peuter nog. Ik herinner me nog goed het oorverdovende geluid van de vele vliegtuigen die ’s ochtends vroeg overvlogen. “Ze komen eraan”, dat was wat iedereen zei. En met ‘ze’ bedoelde men de nazi’s. Ik vertrok samen met mijn ouders naar Schoorl, een dorpje vlakbij Alkmaar. Daar stikte het van de Duitsers, omdat het vlakbij de kust lag waarvandaan de Duitse schepen naar Engeland vertrokken. Ik kon daar als klein jongetje gewoon op straat spelen en de Duitsers groetten me zelfs. Pas vanaf je zesde moest je een Jodenster dragen. Mensen met zo’n ster hielden uit schaamte een krant of iets anders voor de ster als ze over straat liepen.’

Wat was het dierbaarste dat u bent verloren tijdens de oorlog?
‘Mijn vrijheid. Maar ook mijn ouders miste ik ontzettend. Ik zat zonder hen ondergedoken en heb ze vier jaar niet gezien. En niemand kon me vertellen waar mijn ouders waren en of ze nog wel terug zouden komen. Ik vond het een verschrikkelijke tijd. Eerst zat ik bij een tante in Haarlem. Daar had ik het nog goed. Totdat er een grote huiszoeking plaatsvond in onze buurt. De buren, NSB’ers, hebben mij toen over de schutting heen getild zodat ik ternauwernood ontsnapte aan de dood. Zij hebben dan wel mijn leven gered, maar ook verpest. Zij hielpen ook de nazi’s.
Later woonde ik bij een gezin in Zeist, maar ook daar was het weer raak. De SS kwam aan de deur toen ik op school zat. Gelukkig hoorde de bakkersknecht verderop wat er aan de hand was. Die is met zijn bakkerskar richting mijn school geracet. Daarin vervoerde hij me naar de dominee. Achteraf hoorde ik dat we de soldaten gekruist hebben, omdat er maar één grote weg was in Zeist die naar mijn school leidde. Ik vind het nog steeds eng om te denken aan wat er had kunnen gebeuren als ik toen gepakt was. De vrouw waarbij ik ondergedoken zat, heeft zelfs enige tijd in de gevangenis gezeten omdat ze niet wilde vertellen waar ik zat. Uiteindelijk zetten ze een pistool tegen haar hoofd en zeiden: “Jij kan niet praten? Dit ding wel!” Toen is ze toch gaan praten en heeft ze mevrouw Was verraden, de vrouw die onderduikadressen voor Joodse kinderen regelde. Ook die van mij. Mevrouw Was werd vervolgens door de nazi’s gevonden, op het moment dat er een Joods meisje bij haar in huis was. Zij zijn allebei vermoord. Ik vind het nog steeds zo verschrikkelijk als ik daar aan denk… Als ik daar niet was geweest, dan hadden zij misschien nog wel geleefd.’

Heeft u uw ouders ooit weer gezien?
‘Mijn ouders hebben de oorlog overleefd. Ze zaten niet samen ondergedoken. Na de bevrijding, ik zat toen in Friesland ondergedoken, werd er een soort kamp opgezet voor gezinshereniging. Daarvoor moesten ze alleen wel je naam weten, maar als er iets was dat ik had geleerd tijdens het onderduiken dan was het dat je je echte naam nooit mocht vertellen. Zo kwam ik bekend te staan als het jongetje dat zijn naam was vergeten. Achterop de fiets werd ik naar Sneek gebracht om daar mijn moeder na vier jaar weer te zien. Ik werd naar een kamer geleid waar zeventien vrouwen op een rij zaten. Een van hen zou mijn moeder moeten zijn. Ik zag haar gelijk. Zoiets voel je gewoon. Maar ik mocht niet meteen naar haar toe. Ik moest de hele rij afwerken om te kijken of deze ene vrouw wel echt mijn moeder was. We wisten het allebei honderd procent zeker. Mijn vader zat al die tijd in Groningen. We waren ontzettend blij dat we alle drie de oorlog hadden overleefd, maar het was niet niks. Mijn vader wilde er niet over praten. Mijn moeder wel. Er was geen opvang, niks. Nu gaat alles gelukkig goed met me en ben ik blij dat ik mijn verhaal nog kan delen.’

             

Erfgoeddrager: Sam

‘We aten brood met schuifkaas’

Sam, Naoufal, Lena en Roef van De Boomgaard ontvangen Henk Smit op school. Het is mooi weer, dus ze besluiten het gesprek in de speeltuin bij school te houden. Daar blijkt Henk Smit al te zitten! Snel krijgt hij een goede stoel en koffie aangeboden.

Wanneer begon voor u de oorlog?
‘Ik was zes jaar en woonde aan de Van Oldenbarneveldtstraat, vlak achter de Nassaukade. Ik herinner me dat er schuilkelders werden gebouwd in de stad. Als er bommen zouden vallen, kon je daar schuilen. Ik herinner me ook het geluid van de laag overvliegende vliegtuigen: brrrrrrrrrrrrrrrom. In het begin leek de oorlog nog mee te vallen, maar na een jaar of twee werden Joodse leraren ontslagen en moesten Joodse mensen een gele ster dragen. Wat mij verboden werd, was een boek. Ik zat op een Franse school en die werd opgeheven omdat het de Duitsers niet beviel, dat Frans. Ik moest naar een andere school, in de Amaliastraat. Moet je je voorstellen hoe dat is, om niet meer naar je eigen school te mogen.’

Wat deed u zoal in die periode?
‘Er was weinig te doen, weinig vertier. Een leuk uitje was naar de markt op het Waterlooplein. Dit was de Joodse buurt waar dus veel Joodse mensen woonden. Ik ben in die tijd ook een keer hier, vlakbij jullie school, geweest. Er woonde een meisje waar mijn vriendje verliefd op was, en ik ging met hem mee naar haar huis. Onderweg hebben we een keer een meisje uit het water gered nog. Toen moest ik me thuis wel eruit praten waarom ik daar helemaal was geweest. Later in de oorlog was er steeds minder te eten. Wij aten schuifkaas. Dan had je een klein plakje kaas dat je steeds over je boterham schoof, zodat je bij elke hap brood tenminste nog een beetje kaas proefde. Er was ook gebrek aan kleding – ik heb op klompen gelopen, dat was lekker warm – en glas bijvoorbeeld. Ik had één jampotje dat ik steeds meenam naar de kruidenier voor 2 ons jam. Dat woog hij af door eerst het lege potje te wegen. Zo deed men dat vroeger.’

Hadden jullie het moeilijk in de oorlog?
‘Mijn moeder was veel ziek en ik kookte daarom vaak. Dat moest op een kachel met een klein potje erop waar je stukjes hout in kon doen om vuur te stoken. Ik mocht gewoon fikkie stoken in de huiskamer! De planken in de kast zijn één voor één in stukjes gehakt en in de kachel verdwenen. Toen er steeds minder te eten was, ben ik in januari 1945 buiten Amsterdam bij een boer gaan wonen, in de Wieringermeer. Daar ontdekte ik dat boerenmensen helemaal niet dom zijn, zoals men in de stad wel eens beweerde. De boer had drie hoogopgeleide kinderen en het werk was interessant; ik heb nog jarenlang in de zomer bij hem gewerkt op het land. Hij was ook aardig voor de mensen. Velen kwamen langs de deur, vrouwen met kinderwagens ook. Hij liet ze ook overnachten, soms zaten er wel vijftien mensen ‘s avonds aan tafel bij hem. De volgende dag gingen ze verder op de fiets met wat tarwe en aardappelen. Sommige mensen verbleven er als onderduiker. Ik kon daar zelf tot 17 april 1945 blijven. Toen werd de Wieringermeer onder water gezet. Ik kreeg daarna onderdak bij de boerenknecht en zijn vrouw in Nieuwe Niedorp. Van de oorlog merkte ik niet veel. Af en toe zag ik gevechten tussen de Duitsers en Engelse vliegeniers in Spitfires. Ik ging pas eind juni terug naar huis en heb niks van de bevrijding meegemaakt.’

               

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892