Erfgoeddrager: Ryan

‘Die SD’ers waren eigenlijk nog veel gevaarlijker dan de Duitsers zelf’

Dini, de vrouw van Jan Holwerda, ontvangt Ryan, Isolde en Daniël hartelijk. De leerlingen van Yn de Mande op Schiermonnikoog nemen plaats in de serre. Het is direct al duidelijk waar de interesse ligt van meneer Holwerda. De foto’s van vliegtuigen die in formatie vliegen en een prachtig model van een Duitse bommenwerper, vormen de basis voor de spannende verhalen die hij vertelt. Wat meneer Holwerda als jongen van 7 jaar in de oorlog meemaakte, heeft een onuitwisbare indruk gemaakt.

In de informatie die we vooraf hebben gekregen, stond het woord SD. Waar staat dat voor?
‘SD, nou dat is de Sicherheitsdienst. Dat waren voor een groot deel Nederlanders die vóór de Duitsers waren. Die zaten in een paar boerderijen hier op Schiermonnikoog: in de Kooiboerderij, en daar waar nu de manege is – daar heb ik ook gewoond in de oorlog, en de boerderij daarnaast. Die SD’ers waren eigenlijk nog veel gevaarlijker dan de Duitsers zelf.’

Had u ook Joden in uw huis, die ondergedoken waren?
‘Nee, er waren wel een paar op het eiland. De Duitsers die hier waren, waren tolerant. Ze wisten dat wel, maar hebben er niets mee gedaan.’

Heeft u moeilijke keuzes moeten maken in de oorlog?
‘Ik was een kind in de oorlog en dat klinkt raar maar je went daaraan. Ik was niet altijd bang.           Voor mijn ouders was het anders. Mijn ouders hadden een radio, maar die mocht je niet hebben. Dat kun je je nu niet voorstellen dat ze zeggen: je mag geen radio hebben. Mijn vader had de radio in de grond verborgen en ook wel achter de lambrisering. Er waren ook eilanders die dit doorgaven aan de Duitsers, maar de Duitse commandant wilde geen onrust op het eiland en liet dan via zijn soldaten doorgeven dat er een razzia kwam om de radio’s te zoeken. Dan had mijn vader het toestel alweer op een andere plek verstopt. Zo is die radio nooit gevonden.’

Wat at u in de oorlog?
‘Dat was eigenlijk wat je zelf verbouwde. We hadden een groentetuintje. En we hadden vaak van dat bruine brood en daar moesten we het mee doen. Boter was er niet. Maar wij hadden een boerderij en mijn ouders karnden dan de melk en zo hadden we toch een beetje boter. Voor de rest was er niet zoveel. Wij hadden bijvoorbeeld geen wit brood, jam, zout of stroop.’

Woonde u in de oorlog ook dichtbij een bominslag?
‘Ja, ik woonde in 1943 aan het Melle Grietjes pad en op 100 meter vanaf ons huis is een bom gevallen. Ik heb hier nog een foto van de krater die daardoor ontstond. Dat was de eerste bom die viel, de volgende bommen vielen op een huis verderop in de Middenstreek en op de Willemshof. Daar zijn ook mensen bij omgekomen. Ik stond met Jan Benus in de Voorstreek toen die eerste bom viel en de luchtdruk was enorm. Een grote stofwolk die ons bijna omver blies.’

Erfgoeddrager: Ryan

‘Mensen gingen gekke dingen doen, puur uit blijdschap’

Azra, Hafsa, Mees en Sophie rennen door de gang en treffen plotseling Marius Romijn aan, die op zijn rollator in de gang op hen wacht. Met een kopje koffie, wat koekjes, een stapel kranten en foto’s duiken de leerlingen het interview in. Met name de oude foto’s maken indruk…

Waar woonde u in de oorlog?
‘Voorheen woonde ik in de Parkstraat. Bij de Bullekerk, met een houten toren. Daar woonde ik in de oorlog, als kind. Ik was aan het begin van de oorlog 1 1/2 jaar. Aan het eind was ik 6 1/2 jaar. Van het begin heb ik geen herinneringen, ik was dus nog heel klein.

Hadden jullie onderduikers in huis gehad?
‘Zeker, mijn vader zat in het verzet. We hadden wel twintig onderduikers. Dat was heel spannend, want wij hadden een buurman die NSB’er. Was. Hij heet Ragut en hij was heel erg gevaarlijk. Hij heeft veel Joden doodgemaakt en ook verzetsstrijders. Hij is uiteindelijk zelf doodgeschoten.

Wat is er precies gebeurd?
‘Hannie Schaft en Jan Bonekamp hebben hem op de Westzijde doodgeschoten. Daar woonde ik heel dichtbij. Zij schoten die politieagent dood, maar hij schoot ook nog vanaf de grond op Jan Bonekamp. Gelukkig kon meneer Bonekamp toch nog vluchten, op de fiets. Ragut overleed. Mijn vader hoorde dit, wilde onmiddellijk onderduiken, maar toen hoorde hij wat mensen praten op straat. ‘De dader is gepakt’ zeiden ze. Toen kon hij toch thuisblijven. Er is een Hannie Schaft -monument in Zaandam, aan de Westzijde.

Wat aten jullie tijdens de oorlog?
‘In de oorlog kregen we eten uit een gaarkeuken. Dat is een grote keuken, in de Parkstraat. In de hongerwinter was er weinig eten, dus ik  was niet gegroeid. Het eten kwam in melkbussen, op een lange slee met een paard. Met mijn zus en ik gingen het eten halen een emmertje. We betaalden dat met een bonnetje. Na de oorlog kwam er voedindingsmiddelen uit Polen en Engeland. Stukjes bacon en spek  waren echt het allerlekkerste dat ik ooit in mijn hele leven gegeten heb!

Hoe voelde het toen de oorlog was beëindigd?
‘Mensen gingen gekke dingen doen, puur uit blijdschap. Iedereen stond op straat met elkaar te praten. Er werd door een man die ook Marius heette, dwarsfluit  gespeeld op het plein. Er werd gedanst en we speelden tot ’s avonds laat buiten. Dat was ongeveer het fijnste wat er was. Die vrolijkheid en liedjes.  Een mooie herinnering.’

Erfgoeddrager: Ryan

‘Hij dacht; nou word ik doodgeschoten, maar ze lieten hem gaan’

Op school hebben we met z’n vieren een mooie plek gevonden waar we Corrie van Druenen (1935) kunnen interviewen. De thee wordt ingeschonken en de limonade wordt geregeld ‘Jullie mogen gewoon ‘je’ tegen mij zeggen hoor.’

Voelde je je veilig tijdens de oorlog?
‘Eigenlijk heeft de oorlog vijf dagen geduurd. Daarna was Nederland bezet door de Duitsers, er waren toen geen bombardementen meer. Wel af en toe een luchtalarm. Ik ben eigenlijk nooit bang geweest. Dankzij mijn moeder die zei dat alles wel weer goed zou komen.’ Toen mijn vader in kamp Amersfoort zat zei ze: die komt wel weer terug.’ Zelf was ze natuurlijk best wel bang, maar dat liet zij niet merken aan ons.
Wij woonden in een vrij klein huis. Mijn zus van vijf jaar ouder, mijn moeder en ik. Er waren twee slaapkamers, een woonkamer en keuken, meer niet. Een badkamer hadden wij niet eens. Mijn vader zat in een strafkamp in Amersfoort. Op een dag zei mijn moeder tegen mijn zus: ‘zullen we gezellig met z’n drieën in de slaapkamer gaan slapen?’ Later heeft ze ons verteld, dat ze bang was dat als er iets zou gebeuren, dat zij niet bij ons kon komen. Als je moeder je niet bang maakt, ben je dat zelf ook niet.’

Had je vriendinnen die Joods waren?
‘Ik had Joodse vriendinnetjes. Wij woonden in een benedenhuis in Amsterdam.  Boven ons woonden twee Joodse gezinnen met kinderen. Mijn buurmeisje van vijftien was veel ouder dan ik, maar zij speelde vaak met ons, dus haar kende ik goed. Zij zijn weggegaan en nooit meer teruggekomen. En dat is eigenlijk iets wat ik nog steeds niet goed kan begrijpen.’
Begin van de oorlog mochten we niet na twaalf uur op straat. Er was spertijd, dat noemen we ook wel de avondklok. Voor de Joden was dat acht uur. Mijn buurmeisjes en ik speelde slagbal op straat, er waren toen geen auto’s. Aan de overkant woonde een NSB’er. Hij heeft na de oorlog twintig jaar gevangenisstraf gekregen. Dat wil heel wat zeggen. Precies om acht uur was stuurde hij de meisjes altijd naar boven. Dat zijn herinneringen die ik niet meer vergeet.’

Waarom was uw vader in een strafkamp?
‘Alle Duitse mannen moesten vechten in de oorlog. Dus de Duitsers hadden ook mannen nodig in Duitsland voor het werk in fabrieken of op het land bij boeren. Daar hadden ze Nederlanders voor nodig. Dus mijn vader werd ook opgepakt. Zijn houtzagerij was niets meer, aangezien er geen hout meer was, maar dat wisten de Duitsers niet. Hij kreeg hij drie dagen verlof om zijn zaken te regelen, maar hij ging niet terug. Helaas is mijn vader toen toch weer ergens opgepakt. Hij had geen persoonsbewijs bij zich, want die hadden de Duitsers bij de vorige arrestatie afgepakt. Hij zat in een strafkamp in Amersfoort tot het einde van de oorlog.’

Hoe is je vader gevlucht uit de trein?
‘Alle gevangenen werden op een dag in de trein gezet. De trein bleef een paar kilometer buiten Amersfoort stilstaan. Wel zo’n anderhalve dag. Ze hadden geen eten en drinken, ze hadden niets. Een mevrouw van het Rode Kruis bracht hun pannen met pap. Alle gevangenen mochten de trein uit. Het Rode Kruis is internationaal, dus de Duitsers moesten het toestaan. Op een gegeven moment is mijn vader onder de trein doorgekropen en is weggelopen. Aan het einde  was een compartiment met officieren, die hem een sigaret vroegen. Dat was een heel eng moment. Hij dacht nou word ik doodgeschoten, maar ze lieten hem gaan. Mijn vader stopte bij het eerste huis dat hij tegenkwam en vroeg om een hoofddeksel, omdat zijn kale hoofd opviel. Hij heeft een pet gekregen en zo is hij naar huis gevlucht.’

Erfgoeddrager: Ryan

‘Kunstenaars kunnen de vergeten verhalen vertellen’

Anya, Fenne, Mehmet Ali, Ryan en Sam interviewen Nelson Carrilho in zijn atelier in de binnenstad van Amsterdam. Het is een beetje donker, dus er worden een paar lichten ontstoken en er gaat zelfs een kaars aan. De kinderen kijken hun ogen uit bij de kunstwerken en vuren allerlei vragen af op Nelson, die nog snel wat paperassen van tafel schuift zodat ze kunnen plaatsnemen. Hij kwam halverwege de jaren zestig als elfjarige naar Nederland vanwege het werk van zijn vader. Verschillende generaties aan voorouders aanschouwen het gezelschap dat zich aan tafel nestelt. De eerste vraag wordt al gesteld, nog voor de heer Carrilho goed en wel is gaan zitten.

Waarom doet u mee aan dit project?
‘Jullie zijn blij, jullie brengen leven in het atelier. We zitten hier nu zo met elkaar bij kaarslicht. Ik vind het altijd leuk als kinderen komen. Jullie zijn geïnteresseerd in mijn werk en kijken rond, vol vragen. Dat vind ik leuk. Ik ben in 1980 dit atelier begonnen. In die tijd konden kunstenaars nog niet veel geld verdienen. Maar iets in mij zei dat ik moest gaan voor wat ik wilde. Tegenwoordig zijn er voor kunstenaars meer mogelijkheden. Via sociale media en internet kun je de hele wereld over. Als het voor je is weggelegd, dan zou ik ervoor gaan.’

Wat is uw familieachtergrond?
’Europa had verschillende koloniën in het Caribisch gebied. Mijn moeder kwam van Antigua, een kolonie van Engeland. Op dat eiland was een Nelson Dock, de Nelsonhaven. Nelson was in de Engelse geschiedenis een generaal. Volgens mij had hij in de verhalen een houten been. Mijn moeder heeft mij vernoemd naar de haven waar zij geboren is. De naam Carrilho is een Joodse Portugese naam. Als je onze familiegeschiedenis volgt aan vaders kant zit daar een Joodse lijn.’

Hoe was het om op jonge leeftijd te verhuizen?
‘Het onderwijs op Curaçao was altijd al gericht op Nederland. We kregen te leren hoe de trein van Groningen naar Amsterdam ging en welke steden je dan tegenkwam. Terwijl wij nog nooit een trein hadden gezien in ons leven. Eigenlijk hoorden wij te leren over ons eigen land en cultuur. En de eigen taal, Papiaments.
Naar Amsterdam komen was een groot avontuur. In 1964 had je hier jongeren met lang haar, op hun Puchs en Zündapps, luisterend naar The Beatles. Al die vrijheidsbewegingen van jongeren, daar kwamen we middenin te zitten. Een spannende en leuke tijd was het, waarin alles kon. Je mocht zelf bepalen wat je deed, wat je droeg.’

We hoorden dat u een aanklacht maakt met betrekking tot racisme.
‘Ik ben inderdaad met een aanklacht bezig. Ik ben namelijk tegen de slavernijmonumenten. Slavernij en kolonialisme is een heel diep onderdeel van ons leven geweest en dat gaat gepaard met trauma’s, met angst en heel veel andere emoties. In het Oosterpark staat een beeld met kettingen, dat is heel traumatisch. Dat geeft geen goed beeld van ons. Daar ben ik tegen aan het ageren. Ik denk dat we dat anders zouden moeten doen.’

Wat was uw eerste kunstwerk?
‘Na de werken die ik op de kunstacademie heb gemaakt, is het antiracisme-monument in het Vondelpark mijn eerste echte werk. Wat bij mijn werk heel belangrijk is, is het naar boven halen van de vergeten verhalen. Je krijgt, zeker in onze tijd, weinig over je eigen verhaal te horen. Ik vind dat juist schrijvers en kunstenaars, mensen die creatief zijn, in staat zijn om de vergeten verhalen naar boven te brengen en daarover te vertellen. Wij krijgen vaak te horen dat wij geen historie hebben, dat wij geen eigen verhaal hebben. Maar dat is natuurlijk niet zo. Dus dat is een taak die ik op me neem. Je zou kunnen zeggen dat in elk beeld van mij een beetje een verhaal zit. Ik wil vaak juist de grootheid laten zien en niet de pijn. Je weet dat een beeld, als het goed is, ergens heel lang staat. Wat wil je dan verbeelden? Soms krijg je een vraag of opdracht en is het de kunst om iets te maken dat voorbij de opdracht gaat. Een beeld staat niet alleen voor het moment. Bij de onthulling van een beeld wil men het verhaal zien. Voor de langere tijd moet het beeld het verhaal ook op zichzelf kunnen dragen. En wat ik vaak probeer is dat het beeld ook een nieuw verhaal vertelt.’

 

Erfgoeddrager: Ryan

‘Ik raakte de Duitser met het blikje tegen zijn hoofd’

Op een winderige maandagochtend rijden Ryan, Timon en Sophie van basisschool Floralaan naar het huis van Gerard Bechtold in Woensel. De leerlingen hebben zich goed voorbereid op het interview en zijn heel benieuwd naar wat hij ze allemaal over de oorlog kan vertellen. Vooral ook of hij streken heeft uitgehaald met de Duitsers. Gerard Bechtold was zes jaar toen de oorlog uitbrak. Hij woonde toen vlak bij hun school aan de Floralaan nummer 44.

Had u genoeg te eten in de oorlog?
‘Bij ons thuis was er altijd genoeg te eten. Mijn vader was politieagent en kreeg vaak graan van de boeren. Dat vermaalden we in de koffiemolen tot meel en daar werd brood van gebakken. Van dat hele donkere roggebrood, wat ik helemaal niet lekker vond, en roggepap. In het noorden van Nederland was er veel meer honger. Een Joods gezin uit het noorden dook bij ons onder op zolder. Bij de buren op nummer 42 woonde een NSB’er. Hij wist van het verblijf van het Joodse gezin af, maar heeft hen niet verraden, vermoedelijk omdat hij bang was voor mijn vader als politieagent. Toen het Joodse gezin erachter kwam dat er een NSB’er naast ons woonde, zijn ze weer gevlucht. De twee kinderen van het gezin zijn na de oorlog nog bij me op bezoek geweest.’

Haalde u kattenkwaad uit tijdens de oorlog?
‘Wij waren echte kwajongens. Ik kan me herinneren dat we een lamp onder de veranda bij een NSB’er in onze straat stiekem los schroefden, vol plasten en weer terug hingen. Na een tijd sloeg de lamp helemaal geel uit. Ook had ik een keer een blikje in mijn hand. Toen er Duitse militairen op een motor met zijspan langsreed, werd ik door vriendjes opgenaaid om dat blikje naar hen te gooien. Dat deed ik en ik raakte de Duitser in het zijspan tegen zijn hoofd. Aan het eind van de straat draaiden ze om en kwamen ze achter me aan. Ik deed mijn klompen uit om sneller weg te kunnen rennen. Ik was best wel bang. Ik vluchtte de Edelweisstraat in en klom over een muurtje. Gelukkig kregen ze me niet te pakken. Ik weet niet wat er was gebeurd als ze dat wel hadden gedaan. Misschien had ik hier dan niet gezeten.”

Wat is uw ergste herinnering aan de oorlog?

‘In onze straat stonden een heleboel tanks opgesteld van de moffen. Zo noemden we de Duitsers toen, dat was een scheldwoord. Er woonde ook een jongetje aan de Floralaan, Tijntje genaamd. Hij was denk ik even oud als jullie. Hij is tijdens het buitenspelen overreden door een tank. Het was een ongeluk. Ik heb dat zien gebeuren. Hij was helemaal platgereden. Het was afschuwelijk. Ik moet hier nog heel vaak aan denken. Ook was ik bang van de V1- en V2-bommen. Ze kwamen aangevlogen met een soort vlammende voorkant en maakten een diep brommend geluid. Opeens stopten ze en gingen dan recht naar beneden. Wij schuilden dan altijd in de bossen aan de overkant van de straat.’

Erfgoeddrager: Ryan

‘Iedere avond moest ik de foto een kusje geven’

Wim Herkemij woonde tijdens de oorlog in Haarlem. Zijn vader werkte de hele oorlog op zee. Wim moest de foto van zijn vader elke avond een kusje geven. Deze foto en het dagboek van zijn vader heeft Wim meegenomen naar het interview dat vanwege coronamaatregelen in de schoolgymzaal plaatsvindt. Helen, de vriendin van Wim, is meegekomen. Fares, Ryan en Maurits van de Willem van Oranjeschool zitten vol vragen.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Ik werd twee maanden voor het uitbreken van de oorlog geboren. We woonden in Vlissingen. Mijn vader was zeeloods, dus hij bracht schepen de haven uit en weer naar binnen. Toen de oorlog begon, zat hij net op een schip en kon hij de haven niet meer in. Ze zijn toen met dat schip uitgeweken naar Londen. Mijn moeder, mijn oudere broer en zus en ik vertrokken uit Vlissingen vanwege bombardementen. We trokken in bij een zus van mijn vader in Haarlem-Noord. Mijn vader vervoerde als stuurman de hele oorlog munitie voor de geallieerde oorlogsschepen. Dit was heel gevaarlijk en strikt geheim. Zodoende heb ik mijn vader de hele oorlog niet gezien. In 1941 is het schip op de Ierse zee door Duitse vliegtuigen in brand geschoten en gebombardeerd. Iedereen vluchtte in reddingssloepen en mijn vader heeft de brand met twee matrozen geblust. Hij heeft ook nog een onontplofte bom op het dek overboord gegooid. De arm van de eerste stuurman was eraf. Mijn vader heeft verband aangelegd, zodat de man niet doodbloedde. Voor zijn acties op dit schip heeft mijn vader de militaire Willemsorde ontvangen van koningin Wilhelmina in Londen. Maar drie mensen in de civiele vaart hebben dat gekregen, dus dit is zeer uitzonderlijk. De foto van mijn vader met de Willemsorde opgeknoopt werd naar mijn moeder opgestuurd. We moesten deze foto iedere avond voor het slapengaan een kusje geven. Mijn vader heeft tijdens de oorlog een dagboek bijgehouden. Kijk, de uitgetypte versie heb ik meegenomen.’

Wat hebben u en uw familie meegemaakt in de Hongerwinter?
‘Wij woonden in Haarlem-Noord in de Rijnstraat, maar we werden net als veel buren door de Duitsers gedwongen om ons huis te verlaten. De Duitsers verwachtten een aanval op IJmuiden. We gingen aan de Nieuwe Gracht wonen boven een geheime drukkerij waar verzetskranten gedrukt werden. Mijn broer wist daarvan. Daar maakten we de Hongerwinter mee. Tijdens een razzia hebben de Duitsers ons huis helemaal doorzocht en alles overhoopgehaald. Er lagen oude kleren van mijn vader onder het matrasje in mijn ledikantje. De Duitsers wilden weten waar mijn vader was. Dat was een hele nare situatie. Net als de dag dat we een magere man zagen lopen op de Nieuwe Gracht die in de vensterbank ging zitten en er zo vanaf gleed. Hij ging daar dood van de honger. Van mijn moeder moest ik snel doorlopen. Ze kon hem toch niet helpen. Er was niet alleen weinig te eten, maar ook weinig kolen om het huis te verwarmen. Er zijn dus heel veel bomen omgehakt. Dit was verboden, dus erg gevaarlijk. Mijn zes jaar oudere broer Kees werd met de houtzaag van mijn vader naar het Bolwerk gestuurd om hout te halen. Hij is toen een keertje beschoten door de Duitsers, maar niet geraakt. Mijn moeder verstopte het hout dan onder het dekentje in de kinderwagen en zette mij er bovenop.’

Wat aten jullie in de Hongerwinter?
‘We hadden erg weinig te eten. Soms kwam er iemand van het verzet wat geld brengen, omdat mijn vader bij de marine zat. Soms kreeg mijn moeder een pondje graan voor oude kleren van mijn vader waar ze nieuwe kleren van had genaaid. Er was alleen water om het graan mee te mengen, dus dat was heel vies. Alles wat eetbaar was, werd opgegeten. We aten zelfs stiekem het hondenvoer van de hond van de buren uit het bakje op de gang. Een andere keer was mijn moeder geitenvlees aan het klaarmaken, maar toen dacht ze: “Dit zijn geen haren van een geit…dit zijn hondenharen!” Het bleek de keeshond van de buren van een paar huizen verderop te zijn die was verdwenen. Toch aten we het op. Verder pikte mijn broer weleens eten. Zo rende hij achter een paard en wagen met een zak aardappelen erop. Hij sneed de zak stiekem open met een mesje. De politie schoot op hem, maar hij is niet geraakt.’

Was u weleens bang dat er een bom in de buurt zou vallen als er een vliegtuig over vloog?
‘Nee, ik kan mij herinneren dat we juist enthousiast stonden te juichen als de jagers elkaar aanvielen. Aan het eind van de oorlog was ik vijf jaar en gingen wij op het schuurdak staan in Haarlem-Noord. Vooral als er een ‘Messerschmitt’ naar beneden werd gehaald, dat waren Duitse jachtvliegtuigen. De ‘Spitfires’ waren de Engelsen. Ik weet ook nog dat er in de laatste maanden van de oorlog ook brooddroppings van Zweedse vliegtuigen waren.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Mijn moeder was heel blij, dus wij waren als kinderen ook heel blij. Er waren grote feesten op straat. Vlak na de bevrijding verscheen mijn vader bij ons thuis. Hij was voor mij een vreemde in uniform. Vanwege de Duitse uniformen was ik bang voor uniformen, dus ik was bang voor hem en kroop weg achter mijn moeder. Ik herkende hem niet, want ik had hem nog nooit in levende lijve gezien behalve op de foto natuurlijk. Het heeft jaren geduurd, voordat ik een beetje contact met hem kreeg.’

 

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Ryan

‘Als je na de avondklok buitenkwam, werd er op je geschoten’

Janneke Roos (1946) is geboren in Indonesië en moest als tiener noodgedwongen naar Nederland. Later heeft ze in 36 verschillende landen gewerkt en gewoond. Sinds zeven jaar woont ze weer in Nederland, om de hoek bij OBS Wereldwijs. Hier in Zuidoost voelt ze zich thuis dankzij alle verschillende culturen die het stadsdeel rijk is. Geet, Tahyr, Ryan en Yecina vragen haar hoe het was om als klein meisje in Nederland aan te komen.

Hoe was het in Indonesië in de oorlog?
‘Toen de Japanners in eerste instantie het land bezetten, werden ze heel enthousiast ontvangen door de Indonesische bevolking. Er werd de mensen vrijheid beloofd. Ze waren het koloniale bewind van de Nederlanders zat. Helaas kwam die vrijheid niet. Er zijn wel twee miljoen Indonesiërs omgekomen tijdens de oorlog. Daar wordt niet over gesproken, want het gaat altijd over de Nederlanders. Mijn ouders zaten die periode in Japanse interneringskampen. Ze hadden net daarvoor een kind gekregen, mijn zusje, dat vrij snel is overleden. Misschien ook maar beter, want die kampen waren zo verschrikkelijk dat veel kinderen er trauma’s aan overhielden. Mijn ouders zaten drie jaar lang op twee kilometer van elkaar in verschillende kampen op een plantage middenin de jungle. Ze communiceerden met elkaar via de vuilnisbelt, want die was gemeenschappelijk. Ze lieten hele kleine briefjes voor elkaar achter op een afgesproken plek en op die manier hielden ze elkaar op de hoogte, of ze nog in leven waren.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Na de oorlog was er een gespannen sfeer. Er waren allemaal verschillende groepen in Indonesië: moslims, communisten en nationalisten. Onderling was er veel strijd. Tot 1949 werkten al die groepen samen tegen de Nederlanders, maar toen de Nederlanders weg waren, gingen ze elkaar bevechten. Iedereen wilde de macht. Dat is een nare erfenis van het kolonialisme. Hierdoor was het ook de periode daarna altijd onrustig. Er was een avondklok. Mensen klagen nu over de avondklok, maar ik ben niet anders gewend in mijn jeugd. En daar kreeg je niet een bekeuring als je toch buiten was, dan werd er meteen op je geschoten. Ik mocht ook nooit op straat spelen. We konden ontvoerd worden. Maar mijn zus en ik deden dat toch stiekem.
Ik zat op een heel klein Nederlands schooltje. Er zaten vooral Indonesische en Chinese kinderen op, want Nederlandse kinderen waren er bijna niet meer. We kregen wel les in het Nederlands. De hele topografie was van Nederland. Ik kende alle dorpjes in Friesland, maar het zei me niks. De topografie van Indonesië zelf, daar wist ik niks vanaf. We kregen wel twee uur per week Bahasa Indonesia, Indonesische taal.’

Hoe was het om naar Nederland te komen?
‘Na 1957 werd de situatie zo slecht dat alle Nederlanders weg moesten uit Indonesië. Er kwam een hele grote vluchtelingenstroom op gang naar Nederland. We waren hier nog nooit geweest en voelden ons geen Nederlander, maar we moesten opeens Nederlander worden, Nederlands eten, ons Nederlands gedragen, Nederlands spreken enzovoort. We werden hier niet goed ontvangen. Heel veel mensen die nu als vluchteling komen, worden ook niet altijd goed behandeld. Dat gold in die tijd ook voor de mensen die uit Suriname, de Antillen of Indonesië kwamen. Alles wat niet blond was en blauwe ogen had, was anders. Wij gingen wonen in het oosten van het land, bij Arnhem in de buurt, en daar waren we de eerste die uit Indië kwamen. We werden gediscrimineerd, want we zagen er anders uit en we gedroegen ons anders. Mijn broertje werd een keer gevraagd of zijn huid afgeeft. We vonden de mensen onaardig en niet gastvrij. Bij ons Indische Nederlanders is het normaal dat mensen blijven eten als ze op bezoek zijn, maar bij de Hollanders word je weggestuurd als het etenstijd is. En het eten zelf was ook anders. Nu zijn we gewend dat je producten van over de hele wereld gewoon in de supermarkt kan kopen, maar toen kon dat nog niet altijd. Wij vonden er niks aan, die aardappels.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Ryan

‘Mijn vaders broer is afgevoerd naar Berlijn en nooit meer teruggekomen’

Annemie Doorgeest –Krollart is 84 en vindt het heel fijn dat ze dit interview ondanks de Corona-maatregelen toch op school kan geven. Jade, AbdulatifYuki en Ryan zijn erg nerveus als het interview begint. Maar deze zenuwen verdwijnen als sneeuw voor de zon als Annemie begint te vertellen. 

 

Hoe was het voor u in de oorlog? 

‘Ik was jong toen de oorlog begon en ik kan me nog wel de vliegtuigen herinneren die laag overvlogen. Verder ben ik heel beschermend opgevoed door mijn ouders en heb ik geen erge dingen meegemaakt of gezien.’  

 

Hebben er mensen bij u ondergedoken gezeten? 

‘Alleen de broer van mijn vader was bij ons. Soms was er een Razzia, dan waren de Duitsers op zoek waren naar ondergedoken Joden of naar mannen die naar Duitsland moesten om te werken. Mijn vader ging dan snel met zijn broer en onze buurman met een roeibootje het Westzijderveld in om te vluchten. Dit wisten wij, de kinderen, niet, zodat wij dit ook niet konden verraden. Als de kust weer veilig was, kwamen we weer terug. Later konden ze dan de trap bij ons op, waar een luik in het plafond zat. Dit haalde ze weg en daar verstopten ze zich dan voor de Razzia. Mijn vader en zijn broer kwamen dan meestal pas de volgende dag weer tevoorschijn. Mijn moeder had ook altijd iets te eten en te drinken daar voor hen liggen.’ 

 

Zijn er mensen verraden die u kent? 

‘Ja, de broer van mijn vader is verraden en is afgevoerd naar Berlijn en is nooit meer teruggekomen. Ik weet niet wie hem verraden heeft.’ 

 

Als u nu in zo een situatie zou zitten zou u dan wel in het verzet gaan? 

‘Ja, ik weet alleen niet of het dan het gewapende verzet zou zijn. Maar ik weet wel dat ik de mensen die de oorlog beginnen heel stevig zou willen toespreken. Ik ben ook erg bang dat het in de toekomst toch nog zal gebeuren. Ze hoeven maar op een knop te drukken en er is weer oorlog.’ 

 

 

Erfgoeddrager: Ryan

‘De lichtflitsen van de granaten zie ik nog’

Livia, Ayendi, Ryan en Kay van basisschool de Kring in Maastricht mogen Math Pieters interviewen over zijn oorlogsjaren aan het Raadhuisplein in Maastricht, waar destijds zijn ouderlijk huis stond. Hij vertelt zijn verhaal zo boeiend dat het tijdens het interview best stil is. Alles wat hij in die jaren heeft gezien, beschrijft hij zo goed dat het lijkt alsof de kinderen in een film zitten. Het interview wordt gehouden in een stadsbus. Meneer Pieters zit in een prachtige zetel in het midden, en de scholieren op de busstoelen.

Had u veel of weinig eten tijdens de oorlog?
‘Nou, we hadden genoeg eten om te overleven. We hadden niet het gezonde voedsel dat jullie nu hebben, want alles werd door de Duitsers in beslag genomen. Het voedsel dat werd verbouwd, hadden de Duitsers nodig voor hun leger. Er kwamen opeens zoveel soldaten naar Maastricht toe die onze ouders moesten voeden. Ze namen zelf niks mee, dus alles wat hier werd verbouwd op het land of dieren – zoals varkens, kippen, paarden en schapen – was voor de Duitsers, dus er bleef weinig over voor ons. Mijn moeder zei wel eens dat het moeizaam was om aan gezond voedsel te komen.’

Heeft u mensen verloren in de oorlog?
‘Nee, gelukkig niet. Wel hebben familieleden in Duitse fabrieken moeten werken om munitie maken voor het leger. Gelukkig zijn deze familieleden na de oorlog teruggekeerd. Toen wij bij mensen op bezoek waren, sloeg er 100 meter verderop een granaat in een huis. Hier zijn wel doden gevallen, maar dat hoorde ik pas later. De lichtflitsen en de knallen van de granaten hoor en zie ik nog. Mensen schreeuwden en wij renden naar een anders huis waar een kelder was. Daar moesten we schuilen.’

Zat u in het verzet?
‘Nee, maar mijn ouders kenden wel mensen die in het verzet zaten. Dit hoorde ik pas later, dat wist ik als kind nog niet. In het verzet kon je verschillende dingen doen. Je kon Joden laten onderduiken, een treinrails opblazen of saboteren. Saboteren gebeurde het vaakst. De Duitsers hadden de telefoonkabels van de stad nodig om met elkaar te communiceren. Vaker zag je dan de telefoonkabels op de grond liggen. Dit saboteren was wel heel gevaarlijk want als de Duitsers je betrapten, stond daar de doodstraf op en werd je vaak meteen doodgeschoten.’

Erfgoeddrager: Ryan

‘Toen werd ik met terugwerkende kracht heel boos’

Lous Steenhuis wordt op de Twiskeschool ontvangen in de directiekamer. Ze heeft een oud koffertje bij zich. Matthias, Nikita, Ryan en Suus zitten al klaar. Dan gaat het koffertje open. Lous Steenhuis hangt een klein jurkje op en haalt er een stapeltje gelamineerde foto’s en een kleine pop uit. Dan kondigt ze aan dat ze graag met een sprookje wil beginnen.

Het sprookje gaat over een kleine prinses en haar knuffeltje Mies, die nare dingen in de oorlog meemaakt. Ze is nog maar drie jaar en komt onder andere in de gevangenis terecht. Ze begrijpt als driejarige niet precies wat er allemaal gebeurt. Het prinsesje komt eerst in kamp Westerbork en na verloop van tijd moet ze met vijftig andere kinderen op de trein naar Bergen-Belsen. Daarna worden ze naar Theresienstadt getransporteerd. Uiteindelijk wordt ze bevrijd door Russische soldaten en moet ze nog een tijdje in Zwitserland verblijven voordat ze terug mag naar haar moeder, die na al die tijd een vreemde voor haar is geworden.

De kinderen vragen gedetailleerd naar haar ervaringen, maar mevrouw Steenhuis vertelt dat ze als driejarige weinig herinneringen heeft. Er zijn twee vragen die de kinderen het meest bijblijven…

Heeft u contact gehouden met de andere kinderen met wie u in al die kampen zat?
‘Twintig jaar geleden heeft iemand van de groep alle kinderen proberen op te sporen. 48 kinderen zijn teruggevonden. Sinds enige tijd komen wij één keer per jaar samen, op 13 september, de dag dat wij uit Westerbork zijn vertrokken. We zijn ook een jaar of vijf geleden samen naar Israël geweest. Oorspronkelijk waren we met 51 onbekende kinderen, maar een baby van 9 maanden is tijdens de treinreis overleden. Later vertelde een meneer ons dat die baby zijn zusje is geweest.’

Voordat u in de kampen terechtkwam, zat u ondergedoken in Amsterdam. Daar bent u verraden door een ander Joods meisje dat samen met u zat ondergedoken. Bent u boos op haar?
‘In de eerste instantie niet. Niet zo heel lang geleden kwam ik erachter dat het meisje dat mij verraden had, mijn leeftijd had. Uit een interview met notabene mijn eigen moeder bleek het meisje 18 jaar te zijn geweest. Toen werd ik wel met terugwerkende kracht heel boos. Ik heb haar verder nooit gekend en daarna ook niet meer gezien.’

         

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892