Erfgoeddrager: Rosa

‘Mijn moeder zag overal dode mensen op straat liggen en ze wist niet of wij nog leefden’

Anita Kluge is nu 53 jaar en geboren in India. Haar achternaam is Duits, omdat ze getrouwd is met een Duitse man. Sam, Juliette, Rosa, en Lenne interviewen mevrouw Kluge in de kamer van de directeur van basisschool Het Wespennest. Als na een korte kennismaking het interview begint, luistert iedereen ademloos naar haar bijzondere verhaal.

Waar bent u opgegroeid?
‘Ik kom uit het midden van India, het dorpje waar ik ben opgegroeid heet Agariya. Dat is een heel mooi dorp. Ons gezin bestond uit vier kinderen. Ik ben de tweede. Mijn opa en oma woonden ook bij ons. We woonden op een boerderij en hadden heel veel dieren; een buffel, een stier, papegaaien, een pauw en een mangoest. Dat is een soort knaagdier die slangen kan doodmaken. Het was een heel fijn huis. Toen ik 6 jaar was zijn we naar de stad Bhopal verhuisd, ongeveer twintig kilometer verderop. Dat is niet zo’n mooie stad. Daar woonden we in een klein huurhuis.’

Hoe was het om naast een fabriek te wonen?
‘We woonden naast een Amerikaanse fabriek die pesticiden voor de landbouw maakt. In de nacht van twee op drie december 1984 was er een gasexplosie in de fabriek. Mensen kwamen aan de deur: ‘rennen, rennen, rennen voor je leven’. Mijn ouders waren weg. Ze waren in Bombay omdat mijn vader als gastarbeider ging werken in Koeweit en mijn moeder hem naar het vliegveld ging brengen. Ik was toen 14 jaar, was alleen thuis met m’n broertjes, zusje èn met mijn opa en oma, maar die konden niet meer zo goed lopen. Het was heel druk op straat, overal renden mensen. Mijn vader had vroeger al als chauffeur van de directeur van die fabriek gewerkt en had me ooit verteld wat ik altijd heb onthouden; als er ooit iets gebeurt met de fabriek dan sluit je alle deuren en ramen en maak je de gordijnen nat. Dus dat heb ik gedaan. Zo hebben wij het overleefd. In de straat waar ik woonde waren wel vijf mensen doodgegaan. Een klasgenootje van mij woonde tegenover de fabriek en is haar hele familie verloren. In totaal zijn er 20.000 mensen overleden. Mijn moeder kwam de volgende dag weer thuis met de trein. Voor haar was het heel traumatisch, want ze zag overal dode mensen op straat liggen en ze wist niet of wij nog leefden.’

Hoe zag uw leven er later uit?
‘Ik heb mijn school afgemaakt, ben daarna naar de universiteit gegaan om te studeren. Ik heb mijn Master gehaald in sociologie en filosofie. Ik heb tot mijn 28e daar gewoond.
Het is geen leuk verhaal maar ik vind het belangrijk om dit met jullie te delen. Ik had een hele slechte relatie. Het was met een Indiase man, hij was een journalist. Hij was heel jaloers. Hij mishandelde mij, dat was heel erg. Ik ben een hele sterke vrouw en heb ook een sterke persoonlijkheid, maar ik heb toch twee keer op het punt gestaan om zelfmoord te plegen. Niemand wist hoe slecht het met me ging, want ik vertelde het aan niemand. Het was tijdens mijn studie, ik heb het toen heel zwaar gehad.Ik vertel jullie dit omdat wanneer jullie ooit later misschien een relatie krijgen, je altijd heel goed moet onthouden dat liefde nooit pijn mag doen. Niet lichamelijk en ook niet geestelijk. Liefde is nooit slecht.’

Wanneer bent u toen weggegaan en hoe kwam u in Nederland terecht?
‘Ik was 28 en toen zat ik voor het eerst in een vliegtuig op weg naar Duitsland daar woonde mijn man in Aken. Ik ging in Duitsland als tolk werken, ik leerde de taal erg goed op de universiteit daar. Duitse mensen spreken geen andere taal dan Duits, dus leerde ik het snel. Niet veel later gingen we trouwen. Mijn man kon in Nederland bij een Amerikaans bedrijf werken, in 2000 verhuisden we. Toen ik hier kwam, sprak iedereen Engels tegen mij, dus ik was blij dat ik niet nog een taal hoefde te leren. Ik had kleine kinderen en was altijd thuis; mijn man werkte en verdiende het geld. Ik heb mijn leven aan de zorg voor de kinderen gegeven. Toen ze naar de middelbare school gingen, ben ik pas Nederlands gaan leren.’

Zijn er veel verschillen tussen het leven hier en in India?
‘Toen ik naar Duitsland kwam was ik eerst in shock, ik zag nergens kinderen op straat spelen. Ik kwam uit een omgeving in India waar heel veel mensen wonen.  Hier was alles zo netjes. In India ga je gewoon achter een boom zitten als je moet plassen. Je steekt daar gewoon de weg over, maar hier moet je wachten tot het stoplicht op groen springt. Het eten is ook heel anders, wij eten in India drie keer warm en met heel veel kruiden. Hier eet je maar één keer warm en met heel weinig kruiden. En afspraken maken dat doe je in India ook niet; alles gaat spontaan. Hier moet je iets plannen en ook nog op tijd komen. Dat vind ik soms best lastig.’

 

Erfgoeddrager: Rosa

‘Mijn zus Greetje werd in de Hongerwinter heel erg ziek’

Met hun lijstje met bijna twintig vragen gingen Benjamin, Filippa, Lawi en Rosa van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid op weg naar Ans Bon in Zuidoost. Ze werden hartelijk ontvangen door mevrouw Bon die al op de uitkijk stond en ze tegemoet kwam lopen. In de kamer stond de appelsap al klaar.

Wie woonden er allemaal in uw huis in de oorlog?
‘Toen de oorlog uitbrak hadden mijn ouders al mijn broer Henk en zus Greetje. Ik werd in september 1940 geboren. We hadden geluk dat er nog een broertje kwam later in de oorlog want daardoor hoefde mijn vader niet naar Duitsland om te werken. Mijn moeder moest wel een bewijs van de dokter halen dat ze echt in verwachting was. In de Hongerwinter werd mijn zus Greetje die toen 7 was, heel erg ziek. Ze is in november 1944 overleden aan difterie. Wij kinderen mochten niet mee naar de begrafenis en moesten bij de overburen blijven. In die tijd werden kinderen overal buiten gehouden. Ik zie nog voor me dat de paard en wagen voor kwam rijden en dat de kist met haar erop werd getild. Ze reden zo de stad uit voor de begrafenis.’

Hadden jullie thuis genoeg eten tijdens de Hongerwinter?
‘Wij hadden net als heel veel mensen bijna niets te eten thuis. Twee weken nadat mijn zusje was overleden stuurden mijn ouders, met hulp van pastoor Kunst, mijn broer en mij naar een boerenfamilie in Noord-Holland. Op een avond toen het donker was ging ik achterop de fiets bij mijn vader naar het water voor de Heineken Brouwerij bij de Weteringsschans. Ook mijn broer ging mee op de fiets met een koffertje kleren. Daar in het water lag een grote schuit waarmee wij kinderen naar Noord-Holland werden gebracht. Toen we er aan het wachten waren, zat ik een beetje te wiebelen op de koffer en viel ik opeens in het koude water. Mijn vader haalde me er snel uit en ik werd kletsnat naar de stuurhut gebracht en daar werd in een soort bedstee gezet. Ik kreeg een beker hete melk. Ik weet nu nog precies hoe het proefde, en ik vind het nog steeds heerlijk. Die val in het water was een geluk bij een ongeluk.

Bij de boerenfamilie in Wieringermeer heb ik een half jaar gewoond. Mijn broer woonde ook ergens in de buurt op een boerderij en hij kwam één keertje bij ons op bezoek. Dat vond ik heel leuk, ook dat hij een aankleedpoppetje mee had voor mij. Zo’n poppetje van papier dat je uit kan knippen en waar je kleertjes omheen kan vouwen.

Aan het einde van de oorlog, toen de Duitsers op verliezen stonden, hebben ze de dijk doorgebroken en kwam het water van het IJsselmeer naar de polder. We moesten snel vluchtten, weg van de boerderij, en gingen met paard en wagen naar een hoger gedeelte om veilig te zijn voor het water. Daar woonden we in een grote schuur met daarin een bedje voor mij. Wat ik me nog goed herinner is de vele pissebedden onder alle tegels.’

Was u vaak bang in de oorlog?
‘Bang? Dat weet ik niet meer. Wel was ik heel boos toen mijn zusje was overleden. En boos en verdrietig omdat alle aandacht en liefde van mijn vader en moeder naar haar gingen. Het voelde voor mij een beetje alsof ik vergeten was. Voor mijn ouders was het heel erg want hun dochter was dood en twee andere kinderen waren op het platteland. Ze waren alleen in huis met de baby. Ook na de Bevrijding, toen iedereen blij was en gelukkig, bleven zij met een grote leegte in hun hart achter. Mijn moeder heeft het veel jaren gekost om erover heen te komen. Ze sprak later weleens met ons over de oorlogstijd. Zoals over de dag dat ze naar de groenteboer liep en in de Mesdagstraat staande werd gehouden door een Duitse politie. Ze moest blijven staan en toekijken hoe Joodse mensen uit een huis naar buiten werden gehaald en meegenomen. Dat vond ze vreselijk. Tegenover ons woonde de familie Mulder en na de oorlog kwamen daar uit hun woning opeens twee Joodse meisjes. Niemand uit de buurt wist dat ze daar ondergedoken hadden gezeten. Dat was maar goed ook want zo konden ze niet verraden worden als mensen ondervraagd werden.’

Erfgoeddrager: Rosa

‘Tijdens de reis naar Westerbork sprong mijn vader uit de trein’

Carolien van den Berg vertelt aan Faas, Ot, Rosa en Norah van montessorischool Azalea in Amsterdam-Noord het bijzondere verhaal van haar Joodse vader Bob van den Berg. Als jongen van 16 werkte hij in de Hollandia Kattenburgfabriek bij het IJplein, waar in 1942 een razzia heeft plaatsgevonden. Daarbij werden 378 Joodse mensen opgepakt en weggevoerd naar kampen. Bob van den Berg is uit de trein naar Westerbork gesprongen. Uiteindelijk bleek hij een van de slechts acht overlevenden van de razzia te zijn.

Hoe komt het dat uw vader de oorlog heeft overleefd?
‘Mijn oma was heel arm en runde voor de oorlog een soort pension waar Joodse mensen kwamen die op de vlucht waren voor Hitler. In Duitsland was het al heel gevaarlijk in die tijd en mijn vader hoorde en zag wat er gebeurde met Joodse mensen. Hij leerde de Duitse taal en wist al eerder dan de meeste Nederlanders hoe gevaarlijk het ook in Nederland zou worden. Hij werkte als loopjongen in de fabriek en werd net als de andere Joodse medewerkers opgepakt en in de trein gestopt. Tijdens de reis naar Westerbork sprong hij uit de trein en kwam met zijn hoofd op de rails terecht. Bloedend rende hij weg en zag dat de trein eerst stopte en uiteindelijk toch door reed.

‘Hij kwam bij een dokter terecht die gelukkig ‘goed’ was. Deze dokter heeft zijn hoofd gehecht en gevraagd waar hij naartoe wilde. Een officier die in de wachtkamer zat, heeft hem meegenomen naar Amsterdam. In Amsterdam is hij naar een vriend gegaan die zijn moeder heeft gebeld. Die is ook meteen ondergedoken. Na wat logeren hier en daar – wat vreselijk gevaarlijk was – besloot hij naar het Gooi te gaan. Hij meldde zich bij een soort arbeidsbureau om zich op te voor werk in Duitsland… in het hol van de leeuw. Natuurlijk deed ie dat onder een andere naam en met een vals paspoort. Daarop is hij met een vriend naar Duitsland gegaan. Ze moesten heel hard werken, maar bleken wel betrekkelijk veilig. Toch werd hij verraden omdat hij brieven schreef naar zijn moeder die ondergedoken zat in Groningen. Die brieven zijn onderschept en zijn moeder is opgepakt en heeft de oorlog niet overleefd. In Duitsland werd hij zelf ook bijna opgepakt, maar met een smoes is hij weer verder gegaan naar Baden Baden. Daar heeft hij zelfs nog gevoetbald tegen een team van SS’ers.’

Uw vader heeft u niet veel verteld toen jullie nog jong waren, waarom niet?
‘Mijn vader wilde niet vertellen over al het leed dat hem is overkomen. In die tijd was het niet gebruikelijk om terug te kijken: we moesten naar de toekomst kijken. Dat hij zijn broer en moeder heeft verloren is zo vreselijk. Hij heeft het daar nooit over kunnen hebben.’

U heeft een voorstelling gemaakt over uw familie, hoe kwam u daarbij?
‘Een tijd geleden kregen mijn broers en ik een bedrag op onze rekening. We wisten niet van wie het kwam, maar het bleek van oom Jo te zijn. Wie de f… is oom Jo?, vroeg mijn dochter. Deze oom was de broer van mijn vader en hij heeft de oorlog niet overleefd. Oom Jo was veel ouder dan mijn vader. Voor de oorlog had hij een soort verzekering afgesloten, maar dat geld heeft hij nooit kunnen ophalen. Wij waren de enige erfgenamen en zo kwam het geld op onze rekening. Ik ben onderzoek gaan doen en kreeg veel informatie. Mijn vader heeft op latere leeftijd een boek geschreven over zijn leven, over de periode rond de Tweede Wereldoorlog. Het lijkt soms wel een spannende film, maar het was natuurlijk een hele angstige rottijd. Dit mag nooit meer gebeuren. Blijf altijd goed luisteren naar je hart. Zo gauw je denkt en voelt dat mensen buiten gesloten worden, dan wordt het gevaarlijk. Ieder mens is een mens en heeft bestaansrecht, wie of wat je ook bent.’

 

Erfgoeddrager: Rosa

‘Ik ging in Bovenkarspel wonen want hier was het eten op’

Toos Kuit vindt het leuk om weer op de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost te zijn. Ze heeft haar verhaal nog niet helemaal paraat, zegt ze, maar gelukkig heeft ze een printje meegenomen waar ze af en toe even op kan kijken om alles weer naar boven te krijgen. En dat blijkt heel goed te werken, zien Eliahna, Rosa, Lloyd, Lieve en Jolie.

Wat merkte u van de oorlog?
‘Toen de oorlog net was begonnen, zagen we allemaal vliegtuigen in de lucht. Dat heeft veel indruk op mij gemaakt. Mijn ouders legden het wel uit, maar daar begreep ik als kind nog niet zo heel van. Pas later merkte je wat dat allemaal inhield. Maar ik zie het zo weer voor me: al die vliegtuigen in de lucht, het waren er zoveel! Ik weet nog dat er een gaarkeuken was bij de melkfabriek. Daar moesten we naartoe met een pannetje en uit hele grote bakken schepten ze er dan eten in. Je kreeg eten als je een bon inleverde. Op een gegeven moment was alles op de bon.’

Wat weet u nog van de Hongerwinter?
‘In 1944, in het laatste jaar van de oorlog, zijn wij naar Bovenkarspel gegaan, want het eten was echt op. Met twee zussen ben ik een half jaar in Bovenkarspel gaan wonen. We gingen er ook gewoon naar school. Na de oorlog haalden mijn ouders mij en mijn zussen weer op. Dat was een dag fietsen, terwijl ze al zo verzwakt waren. De reis ging ook een stuk met de boot over het IJsselmeer; de hoge golven maakten me zeeziek. Misselijk kwam ik aan in Amsterdam. Daar had ik de bevrijdingsfeesten gemist. Ik was jaloers op mijn oudste twee zussen, die wel al die straatfeesten hadden meegemaakt. In Bovenkarspel waren niet echt feesten geweest.’

Had u een speeltuin waar u kon spelen?
‘We speelden gewoon op straat tijdens de oorlog, alleen overdag want ‘s avonds was het te gevaarlijk en mocht je niet naar buiten. De jeugdvereniging van de NSB marcheerde vaak door de straten en dat vonden wij niet leuk om te zien. Ze keken heel boos en liepen met een strak gezicht door de straten. Als ik ze zag, keek ik maar liever de andere kant op.’

Hoe was het ‘s avonds bij u thuis?
‘Alles was verduisterd en er was geen elektriciteit. Maar mijn vader had iets bedacht. Hij had een fiets op een soort balk vastgemaakt. Aan de fiets zat een draadje en dat draadje ging naar een lampje. Mijn zus ging heel hard fietsen en zo hadden we licht. Zodra ze stopte, ging het licht uit. Er waren later ook bijna geen kolen meer om in de kachel te doen. Weet je dat ik heb gezien dat een meneer die buiten bij het spoor kolen wilde pakken, in zijn hoofd werd geschoten? Hij heeft het gelukkig overleefd. De kogel hebben ze in zijn hoofd laten zitten. Zijn hele leven heeft hij met die kogel rondgelopen.’

Erfgoeddrager: Rosa

‘Wij waren altijd bang als er een trein aankwam’

Noah, Sylvan, Isa en Rosa van De Zonnewijzer in Diepenveen fietsen in 10 minuten naar de boerderij van Harm Keizer toe. De kinderen zijn een beetje zenuwachtig: wat gaat hij hen vertellen over de oorlog? Het is heel bijzonder dat meneer Keizer nog woont in hetzelfde huis waarin hij geboren is. Hij laat de plaats zien waar dat gebeurde: in de bedstee bij de woonkamer.

Wat merkte u dichtbij de boerderij van de oorlog?
Vlakbij de boerderij waren loopgraven en schuttersputjes (putjes waar een schutter in komt te zitten). De organisatie Todt voerde de werkzaamheden uit (grote bouwkundige-organisatie gevestigd in Duitsland). Mensen uit de buurt waren verplicht om daaraan mee te helpen. Je had niets te vertellen, het was een tijd vol risico’s want als je weigerde dan kon het best zijn dat je op transport werd gezet en in Duitsland tewerkgesteld werd. We kenden een Duitser, hij is later een kennis geworden, die werkte voor de Todt. Bij bombardementen op de treinen schuilde hij ook weleens met ons in de kelder. Hij zou zelf het liefst zo snel mogelijk uit de Wehrmacht stappen en naar zijn gezin gaan, maar dat kon niet.’

Wat merkte u van de spoorlijn vlak langs de boerderij?
De spoorlijn was in Duitse handen. De Landwacht (Nederlanders die Duits-gezind waren) patrouilleerde er en controleerde of het verzet de spoorlijn niet had kapotgemaakt. ’s Avonds moest alles verduisterd zijn, daar letten ze ook op, en het was zelfs zo erg dat als ze ergens een lichtje zagen branden, ze op het licht schoten. Zo is er aan de overkant van de spoorlijn bij de buurman boven door het slaapkamer raam geschoten.

‘Wij waren altijd bang als er een trein aankwam. Dan hoorde ik mijn ouders tegen elkaar zeggen: ‘Rijdt ie nog wel?’. Als ie bleef rijden had je geen last, maar als de trein stilstond moesten we maken dat we de kelder inkwamen. Het verzet werkte snel, want de trein stond nog niet stil of hij werd al door de Engelsen beschoten. Ik kan me nog herinneren dat er een en al stoom uit de locomotief kwam en de ketel explodeerde door de kogels die erop afgevuurd werden. Dat waren angstige momenten. Er zijn ook veel missers geweest met bombardementen en we zaten zo dichtbij de spoorlijn, dus je kon hier ook een voltreffer krijgen natuurlijk.’

Waar schuilde u als er gevaar was?
We hadden een schuilkelder in huis, maar als het door bombardementen heel gevaarlijk werd, gingen we naar het bunkertje dat we zelf gegraven hadden. Het lag halverwege onze boerderij en die van de buren in het weiland, want dat deden de boeren onder mekaar. In de grond was een gat gegraven van zo’n halve meter diep. Met balken en platen en daar weer plaggen op was het gecamoufleerd. In het gat zat je dicht tegen elkaar aan, met zo’n 15 á 20 man. Het was heel vochtig en je rook een grondlucht, maar je zat toch een beetje veilig.’

Erfgoeddrager: Rosa

‘We kregen geen hap door ons keel bij het idee’

Kolja, Bastiaan, Saar en Rosa van de Lidwinaschool in Watergraafsmeer spraken op school met mevrouw Toos Kuit. Zij was zeven jaar toen de oorlog begon en zat toen op de Clara Feyschool, een meisjesschool bij de huidige Lidwinaschool. Het interview vindt dus plaats op een voor haar bekende plek. De kinderen beginnen hun vragen met de mededeling dat ze begrijpen als het verhaal over de oorlog emotioneel is voor Toos. Ze stelt hen meteen gerust dat dat wel meevalt, omdat haar ouders en zussen allemaal de oorlog hebben overleefd.

Denkt u nog vaak aan de oorlog?
‘Niet meer zo vaak, maar ik weet nog alles. Ik zat net in de eerste klas, dat is nu groep 3, toen de oorlog begon. Ik herinner me dat het die eerste dag mooi weer was. Er was een strak blauwe lucht. Er vlogen veel vliegtuigen over; dat was best een mooi gezicht. We keken er op straat naar en mijn moeder zei: “Het is oorlog”. Later merkte ik wat dat betekende. Dat bijvoorbeeld Joodse mensen bij ons in de buurt weg werden gehaald. Een heel gezin aan de overkant werd zo in een vrachtwagen weggevoerd om vanaf het Muiderpoortstation per trein naar een kamp te gaan. Nee, mijn ouders zaten niet in het verzet. Zij waren vooral bezig ons gezin van vijf dochters veilig te houden. Zij zorgden bijvoorbeeld ervoor dat we voor spertijd binnen waren, dat we de gordijnen dicht hadden, omdat er geen sprankje licht naar buiten mocht komen van de bezetters. En dat we te eten hadden, al werd dat in de loop van de oorlog erg moeilijk.’

Heeft u wel eens een bombardement meegemaakt?
‘Achter de Emmakerk, die hier vroeger stond, was een weiland. Daar staat nu nieuwbouw, Park Jeruzalem. Vanaf daar tuurden ze met zoeklichten naar boven, steeds heen en weer, of er Engelsen overvlogen. Als er een werd gespot, werd die met afweergeschut aangevallen. Stukjes ijzer van de kogels vielen daarbij op de grond. Die gingen wij kinderen daarna zoeken. De granaatscherven verstopte ik in een doosje, want mijn ouders mochten dat niet weten. Het was veel te gevaarlijk. Of ze het ooit hebben ontdekt? Dat weet ik niet meer. Ik was wel bang, als het luchtalarm afging, dat de bommen op ons zouden vallen. Wij woonden op één hoog boven een bakkersgezin. Wij gingen dan met de onderburen onder de trap zitten. Daar dachten we een beetje veilig te zitten.’

Wat voor cijfer geeft u de oorlog?
‘Een nul! De oorlog was helemaal niet leuk. Op een gegeven moment, tijdens de Hongerwinter, hadden we zo’n honger dat ik m’n bord tot de laatste kruimel aflikte. Dat vond mijn moeder heel erg. Een beetje eten konden we halen bij de gaarkeuken bij de melkfabriek, waar nu Oostpoort is. Eten dat er nog was in de winkels, kon je alleen kopen met een bon. Die bonnen haalde je bij het distributiekantoor, vlak bij Artis. Op een gegeven moment hebben we ons konijn Loeki ook moeten afmaken. We kregen alleen geen hap door ons keel bij het idee. Toen er echt haast niks meer was, ben ik met twee zussen een half jaar in Bovenkarspel gaan wonen. Ook gingen we daar naar school. Op een oude fiets hebben mijn ouders mij en mijn zus na de oorlog weer opgehaald. Dat was een dag fietsen, terwijl ze al zo verzwakt waren. Een deel van de reis was met de boot over het IJsselmeer; de hoge golven maakten me zeeziek. Misselijk kwam ik aan in Amsterdam. Daar had ik de bevrijdingsfeesten gemist. Ik was jaloers op mijn oudste twee zussen, die wel al die straatfeesten hadden meegemaakt.’

Heeft uw hele familie de oorlog overleefd?
‘Ja, van ons gezin wel. Een neef van me niet. Die moest als politieagent Joodse mensen uit huis halen. Dat weigerde hij, waarna hij naar een Duitse gevangenis is gestuurd. Hij is aan dysenterie, een infectie aan zijn darmen, overleden. Dat was best dichtbij voor ons, want we woonden mijn hele jeugd met drie families naast elkaar en hij was de zoon van mijn moeders zus. De familie hoorde pas jaren later wat er met hem was gebeurd en waar hij lag begraven.’

  

Erfgoeddrager: Rosa

‘Ik vind hoe nu de oorlog wordt herdacht een goede manier’

Wij (Ryva, Marit, Rosa, Dominique en Zoë) hebben met het project Oorlog in mijn buurt voor het vak geschiedenis een interview met mevrouw Ditty Han (1939) gehouden. We gingen naar haar appartement in Zaandam toe voor het interview. Wij vonden haar een hele aardige en spontane mevrouw.  Het fijne was dat ze nog veel wist te vertellen over haar levensverhaal in de Tweede Wereldoorlog. 

Had u broertjes of zusjes in de oorlog?
‘Ik was één jaar toen de oorlog begon. Ik was de oudste van een gezin met drie kinderen. In de oorlog was mijn moeder zwanger van een jongen. We woonden met mijn vader, moeder, broertje en zusje in de Oranjestraat. Deze straat lag in een oude buurt in de buurt van het spoor, waar vele oude huizen stonden. Ik was zes jaar oud toen de oorlog eindigde.’
 
Hoe maakte u de oorlog mee? 
‘De meeste verhalen die ik nog weet, zijn de verhalen die mijn moeder mij vertelde. Overdag ging ik als de meeste jonge kinderen naar de kleuterschool. Daar bleef ik de hele ochtend en de middag. Mijn moeder deed overdag het huishouden en regelde de boodschappen. Mijn vader ging elke dag naar de Verkadefabriek om te kijken of er voor die dag werk beschikbaar is. Als hij de ochtend weg bleef, wist mijn moeder dat hij voor die dag werk had. Van dit geld kochten we alleen de benodigde producten zoals avondeten en ontbijt.
We hadden nooit geld voor leuke dingen, maar op een verjaardag of feestdag waren er altijd cadeaus voor mij, mijn broertje en mijn zusje. In het begin merkte ik er vrij weinig van de oorlog, maar in der loop van de tijd merkte ik wel dat mijn vader soms niet thuiskwam. Dat was omdat de Duitsers hem zochten.’ 
 

Wat had de Bevrijding voor een impact op u en uw familie? 
‘Ik was bezig met het helpen van me moeder met de was ophangen, toen opeens veel kabaal van buiten kwam. Mijn moeder rende naar buiten toe en ik rende zo snel als ik kon achter haar aan. Iedereen juichte en vierde feest. Mijn moeder had een rokje van oranje crêpepapier voor mij gemaakt en die droeg ik net zoals de meeste mensen in mijn buurt met volle trots, omdat de oorlog voorbij was.’
 
Hoe zou u willen dat 100 jaar Bevrijding wordt gevierd? 
‘Ik heb het idee dat het dan niet meer gevierd zal worden. Ik hoop het natuurlijk wel, want ik vind dat iedereen moet weten wat er gebeurd is. Als ik zou mogen kiezen hoe het gevierd zou worden, zou ik niet veel willen veranderen. Ryva, Marit, Rosa, Dominique en Zoë Ik hoop dat deze traditie om de oorlog te herdenken nog voor een lange tijd blijft bestaan.’  

Erfgoeddrager: Rosa

‘Omdat wij een kleurtje hadden, lieten ze ons met rust’

Het regent pijpenstelen als Aleks, Midas en Rosa vanaf het Montessori Lyceum in Amsterdam-Zuid naar het huis van Ronald (1936) fietsen. Gelukkig is het binnen warm en krijgen ze thee met cake. Dan begint hij te vertellen over zijn leven in Nederlands-Indië. Na het interview krijgen de leerlingen een rondleiding in het ‘retrokamertje’. Hier bewaart hij bijzondere foto’s en dierbare voorwerpen uit het verleden.

Wat weet u van uw voorouders?
‘Ik heb hier een foto waar mijn betovergrootmoeder met haar kinderen op staat. Ze werd Maria of Marina genoemd. Ik weet zeker dat zij ooit tot slaaf gemaakt is. In Indië bestond namelijk ook slavernij. Slavenhandelaren haalden bij voorkeur hun slaven niet uit Java; de VOC had daar de hoofdvestiging en men wilde de plaatselijke bevolking niet tegen zich krijgen. Als vrouw kon je op straat zomaar worden opgepakt en tot slaaf worden gemaakt. Vooral Balinese vrouwen waren heel erg in trek, omdat men hen zo mooi vond. De VOC heeft daar heel veel geld aan verdiend. Slavenhandel gebeurde zelfs nog in de twintiger jaren van de vorige eeuw. Mijn vader zag bij een vriend thuis een prachtige vrouw. Voor honderd gulden gekocht, zei die vriend. Mijn grootvader staat trouwens ook op de foto; hij is daar nog een kleuter. Hij en de andere kinderen zijn verwekt door een Duitser – dat is het Europese in mij – die was uitgezonden naar Indië. Na zijn dienst ging hij terug naar Duitsland. Een vriend, ook een Duitser, kon zijn vrouw ‘dan wel overnemen’. Op de foto zie je helemaal in de hoek een donker meisje, Ira, een echt Indonesische. Ik denk dat zij een slaaf was. Zij is haar hele leven bij die familie gebleven.’

Hoe heeft u de oorlog in Nederlands-Indië beleefd?
‘Mijn vader was boekhouder op een suikerplantage. Toen de Jappen binnenvielen, viel het gezag weg en werd er ontzettend geplunderd door de dorpsmensen. Het was heel bedreigend, want ze waren ook bewapend. Wij, en de andere mensen die er werkten, zijn zonder wat dan ook van huis gevlucht. Met z’n allen trokken we in één huis. Dat stond ook op de plantage, maar lag wat strategischer omdat er een sloot omheen lag. Later zijn we met drie andere gezinnen in een apotheek ondergebracht. Alle Europese mannen werden door de Jappen weggehaald en in een kamp gezet. Omdat wij een kleurtje hadden en half Indonesisch waren, lieten ze ons met rust. Ze dachten dat wij op een gegeven moment wel hun kant op zouden komen. Dat was een misrekening. Mijn vader was zo Nederlands als ik weet niet wat. Tot aan de Bersiap-periode hebben we vrij zelfstandig daar gewoond. Toen Japan werd verslagen, kwam de Indonesische bevolking in opstand tegen het Nederlandse herstelbewind. Er zijn grote slachtingen aangericht. De Indische bevolking werd opgepakt. Wij waren buitenkampers, mensen die in de oorlog buiten de kampen van de Japanners hadden geleefd. We moesten weer alles achterlaten en werden gevangengezet op een oude suikerplantage. Daar heb ik met mijn familie acht maanden gezeten. Dat was best heftig. ’s Nachts werden de vrouwen en meisjes verkracht. Ook op mijn zus werd jacht gemaakt. Mijn moeder was getraumatiseerd en sliep er erg slecht door. Tot haar dood heeft ze last gehad van nachtmerries.’

Hoe was het om in Nederland aan te komen?
‘Ik was toen dertien jaar en kende niemand hier. Mijn ouders gingen meteen terug, want mijn vader moest zijn werk nog afmaken. Door de oorlog in Nederlands-Indië was ik pas op mijn tiende voor het eerst naar school gegaan. Ik had dus een enorme achterstand en op alle drie de kostscholen hier mislukte het. Ze joegen je door de lesstof en als je het niet snapte, had je pech gehad. Wat doe je dan? Ik ging in het leger. Die zeven jaar daar, tussen voornamelijk Nederlanders, was voor mij een soort inburgeringsperiode. In 1957 werd ik uitgezonden naar Nieuw-Guinea. Ik heb vreselijk te doen met de Papoea’s, de bewoners van Nieuw-Guinea. Die worden daar onderdrukt door de Javanen. Het land wordt nog steeds helemaal leeggehaald en de Papoea’s’ krijgen niks. In al die prachtige huizen van de Nederlanders daar wonen alleen maar Javanen, geen enkele Papoea. De Javaan is eigenlijk de vervanger van het koloniale systeem.’

De achternaam van Ronald is bij de redactie bekend.

           

Erfgoeddrager: Rosa

‘Ik kreeg een nummer op mijn arm getatoeëerd’

Het is een warm welkom bij Beppie Ottenbros, in haar aanleunwoning bij het Reinaldahuis. Haar dochter Ivonne heeft stoelen klaargezet en midden op tafel staan pakjes sap en snoep. Grace, Twan, Valentijn en Rosa van de Bos en Vaartschool zitten om mevrouw Ottenbros heen.

Kan u zich de eerste dag van de oorlog herinneren?
‘Ik kan me niet herinneren dat de oorlog begon. Het was een gewone dag. Je weet niet wat je te wachten staat. Ik was 14 jaar toen de oorlog begon. Ik woonde aan het Krugerplein in Amsterdam en was de jongste van negen kinderen. Mijn vader was postbode. Ik wist niet eens dat ik Joods was. We deden er thuis niets aan. Het begon ermee dat mijn vader werd ontslagen omdat hij Joods was. We hadden heel veel zorgen. Steeds vaker werden er mensen opgepakt. Mijn vader ook. Ik zag bordjes met ‘Verboden voor Joden’.
Ik werkte bij de Hollandia regenpakkenfabriek. Omdat die ook aan de Duitsers leverde, kreeg ik een Sperre, een stempel in mijn persoonsbewijs waarmee ik uitstel van deportatie kreeg. Daardoor werden mijn moeder en ik niet opgepakt. Mijn moeder vond dat onderduiken geen zin had. We hadden wel een koffer klaar staan. Op een dag was ik niet lekker en bleef thuis. Juist die dag zijn alle Joodse werknemers van de fabriek opgepakt, ook mijn zwager. De volgende dag kwamen ze hun familieleden halen, ook mijn zus en haar kinderen. Op een dag was het zover. Het was na 8 uur ‘s avonds, dan mocht je niet meer naar buiten. Ik was dus thuis en werd opgepakt. Mijn moeder werd een paar weken later opgepakt. Ze gaf haar trouwring en die van mijn vader aan de buurvrouw in bewaring.’

Waar brachten ze u heen?
‘Via de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam kwam ik januari 1943 alleen in kamp Vught. Ik was 16 jaar. Eigenlijk was het mijn geluk dat ik alleen in het kamp kwam. Je zou het niet zeggen, maar als je met je familie kwam, bleef je bij elkaar. En dat zou slecht aflopen. Thuis werd ik als jongste altijd een beetje verwend. In Vught was ik ook de jongste en de vrouwen in het kamp hielden extra rekening met mij. Ik heb geluk gehad. Ik ben door het oog van de naald gekropen.
In het kamp werkte ik bij het Phillips-Kommando. We moesten radiolampen maken. Het heeft me gered want we kregen beter te eten. Maar in juni werd we in vrachtwagens naar Auschwitz gebracht. Kamp Vught was een ‘El Dorado’ als je het vergelijkt met Auschwitz. Ik kreeg een nummer op mijn arm getatoeëerd en een klein driehoekje, dat betekende dat ik voor het Philips-Kommando werkte. We werden daardoor extra beschermd, en ze schoren ons niet kaal. In Auschwitz werkte ik in de Farben munitiefabriek. Ik moest dopjes op handgranaten draaien.
In januari 1945 kwamen de Russen richting Auschwitz en de nazi’s dwongen ons 650 kilometer te lopen naar kamp Ravensbrück. In mijn dunne gevangenispakje, op houten schoenen. Ze noemden het de Dodenmars, omdat er veel mensen tijdens de tocht stierven. Ik bleef doorlopen, ontsnappen kon niet. Ze schoten je meteen neer. Ik overleefde door sneeuw te eten.
In Ravensbrück was het moeilijk. We deelden met zes vrouwen een bed. Er was niets te doen. Het Rode Kruis bracht veel Nederlandse vrouwen naar Zweden. Ik mocht niet mee. Na drie maanden moesten we weer lopen. Er reden Duitse bewakers met ons mee, met wagens vol fietsen. Steeds vaker verdwenen er een paar. Na 100 kilometer was er geen Duitser meer te zien en waren de Russen er. We waren vrij!’

Hoe kwam u weer in Nederland?
‘Russische soldaten regelden dat we met een groep van twaalf Nederlandse vrouwen konden bijkomen in een villa. We hesen er de Nederlandse vlag! Ik woog nog maar 30 kilo. Door een Amerikaans legervliegtuig werden we naar Brussel gebracht en daar kreeg ik een lift naar Amsterdam. Op het Centraal Station was een kantoor van de burgerlijke stand. Daar hoorde ik dat mijn zus Mientje nog leefde, zij was ondergedoken. Mijn zus bleef maar hopen dat er nog iemand terugkwam. Ik kwam uit de kampen en wist dat niet zo was. De rest van de familie is vermoord. Mijn ouders, 18 familieleden, zes broers en zussen en hun kinderen. In 1946 verhuisde ik naar Haarlem. Ik wilde niet meer in Amsterdam wonen. Amsterdam was Amsterdam niet meer.
Na de oorlog kreeg ik veel last van nachtmerries en ik sliep niet meer. De dokter zei dat ik werk moest zoeken. Dat deed ik en ik heb dertig jaar met veel plezier gewerkt in de kantine van het Haarlemse politiebureau. We leven nu 75 jaar in vrijheid, maar ik ben nog iedere dag met de oorlog bezig. De trouwringen van mijn ouders draag ik nog altijd naast mijn eigen ring. Ik heb een digitaal fotolijstje met de foto’s van mijn familieleden. Elke ochtend als ik opsta zet ik eerst dat lijstje aan en het is het laatste wat ik uitzet als ik ga slapen. Het is een ritueel geworden.’

 

Erfgoeddrager: Rosa

‘Als je tegensprak, kreeg je klappen’

Roos, Rosa, Sander en Izeja van het VOX College in Amsterdam-Noord hebben veel zin in het interview met Pauline Pauw. Ze woont op de elfde etage van een grote flat. Ze woont nog zelfstandig terwijl ze al 91 jaar oud is. De kinderen weten dat ze een beetje doof is en dat er dus luid en duidelijk moet worden gepraat. Dat is best lastig, maar geduldig herhalen ze hun vragen. Mevrouw Pauw wijst in de atlas aan dat ze op Sumatra is geboren. Ze is half Chinees en daarom hoefde ze tijdens de Japanse bezetting van Indonesië, in 1942, niet een kamp in.

Hoe was het leven in de oorlog?
‘In de oorlog was er niet veel eten, we hadden bonnen om voedsel te kopen. Daar kochten we dan wat rijst van. Maar er was nooit veel. Daarom werd er ook gesmokkeld. Sommige vrouwen stopten het smokkelwaar in een slendang, een draagdoek voor je baby. Op een ochtend liep een jonge moeder met haar baby in een slendang. Maar een Japanse militair vertrouwde het niet en stak met zijn bajonet zo door die slendang heen. Het bloed spoot eruit want er zat een kind in. Dat was het eerste vergrijp dat ik me herinner.’

Was u vaak bang in de oorlog?
‘In 1942 brak de oorlog uit. Ik was toen 14 jaar, net zo oud als jullie. Natuurlijk was ik bang want bevelen moesten worden opgevolgd. En als je tegensprak, kreeg je zo klappen in je gezicht. De vader van mijn vriendin, die hartstikke doof was, ging eens naar de markt om boodschappen te doen. Hij liep langs een post, dichtbij waar wij woonden. Een Japanse soldaat sprak hem aan maar dat hoorde hij natuurlijk niet. Toen kreeg hij plots van links en rechts klappen in zijn gezicht. Hij was heel verbaasd want hij dacht dat hij niets fout had gedaan. Thuis vertelde hij wat er was gebeurd. Vanaf dat moment wist iedereen: als je een post passeert, stap dan af, maak een diepe buiging en doe wat er wordt gevraagd. Als meisje durfde ik niet de straat op te gaan. Dan liep je de kans om concubine of troostmeisje te worden voor de Japanse soldaten. Dat dit gebeurde, was algemeen bekend. Je zag ook geen meisjes op straat. Om mij hiertegen te beschermen, heeft mijn vader mij ingeschreven bij een maatschappij waar ik vlas moest spinnen op een spinnenwiel. Daar maakten ze touw van voor de scheepvaart.

Hoe verliep de oorlog verder?
‘Er was een hoop muiterij. Op een dag ging mijn vader op de fiets kijken wat er aan de hand was in de winkelstraat verderop. Alles was overhoop gehaald. Mijn vader waarschuwde iedereen die hij tegenkwam: ga daar niet heen, het is gevaarlijk. Maar de Japanners hebben er toch nog drie mensen gedood. Onschuldige mensen die gewoon kwamen kijken. En hun hoofden hebben ze op een bankje voor die winkel gelegd. Als waarschuwing aan de bevolking. Mijn moeder hoorde via-via dat de eigenaar van lunchbar Tip Top was opgepakt. Waarom weet ik niet, misschien heulde hij wel met de vijand. Iedereen hoopte dat ie weer werd vrijgelaten. Dat werd hij ook, maar hoe… Zijn tong was afgesneden. Hij is kort daarna doodgegaan. Die lunchbar Tip Top bestaat geloof ik nog altijd. Na de oorlog heb ik mijn studie Rechten afgemaakt en ben ik naar Nederland gekomen. In Indonesië betaalden ze niet zo goed. Ik was een jaar of 20 en kwam helemaal alleen met de boot.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892