Erfgoeddrager: Nikki

‘Ik heb wel 1500 konijnen geslacht tijdens de oorlog’

Kik, Ralph, Nikki en Ninte van Het Mozaïek in Broek op Langedijk zijn meer dan uitgelaten vanwege het mooie weer en de eindmusical, maar beloven zich rustig te gedragen. Ze kijken uit naar het interview met Klaas ten Bruggecate (92). Als ze aankomen in de tuin van het Broekerveilingmuseum, gaan ze op een idyllisch plekje onder de bomen in de schaduw zitten.

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘Nee, maar na de oorlog bleek wel dat vlak naast ons, achter de raampjes, Joodse onderduikers de gehele oorlog hadden ondergedoken in een klein kamertje. Die hadden dus de hele tijd door hun raampje zitten gluren naar wat wij deden; dat vond ik wel een raar gevoel.

Mijn broer was oud genoeg om te gaan werken in Duitsland. Als je dat niet wilde, moest je onderduiken. Mijn broer dook daarom onder bij onze buren. Maar tijdens een razzia is hij toch opgepakt en afgevoerd en moest hij gaan werken in Duitsland. Hij had het geluk dat mijn ouders als sluiswachters een speciale vergunning konden krijgen en daardoor ook een speciaal Ausweis waarmee hij vrij kon komen.’

Wat deed u tijdens de oorlog?
‘Heel veel konijnen slachten… Ik heb er wel 1500 geslacht tijdens de oorlog. We mochten geen varkens hebben maar wel konijnen. Alle konijnen met een kruisje op hun rug mocht ik slachten. Later bleek dat de Joden die naast ons zaten ondergedoken die kruisjes zetten; ze hadden verder toch niets te doen. Ook ging ik gewoon naar school, naar de ulo, in de school waar jullie nu ook zitten. Ik deed ook wel eens dingen die ik eigenlijk niet mocht doen. Op zolder bij ons lag veel vuurwerk. Dat kon ik niet zomaar laten liggen. Stiekem stak ik het af op de brug, daarna rende ik heel hard weg, anders pakten ze me natuurlijk op. De Duitsers hielden ook razzia’s om fietsen op te halen. Als dat gebeurde, flikkerden we de fietsen allemaal in het water. En als de Duitsers weer weg waren haalden we ze weer van de bodem.’

Hebt u bombardementen gezien?
‘Er vlogen veel Engelse vliegtuigen over op weg naar Duitsland om te bombarderen, maar ook om hier de treinen en schepen te bombarderen die spullen vervoerden voor de Duitsers. Je zag ze bommen afvuren en ik vroeg me vaak af waar die zouden vallen, want dat was vlakbij. Dat was best eng. Op een dag werd er een vliegtuig uit de lucht geschoten. Dat stortte daar neer, achter dat flatgebouw. We zagen het gebeuren. Toen we gingen kijken was er niets meer van terug te vinden, de Duitsers hadden alles opgeruimd. Eng vond ik de kolonnes vliegtuigen die vanuit Engeland over kwamen donderen, waarbij de ramen trilden. Ze werden vaak aangevallen door Duitse jagers en sommigen werden geraakt. Dan zag ik in de lucht een brandend vliegtuig en dacht: valt die daar of valt die op mij?

De Duitsers lieten ook dijken springen. Zo zetten zij de Wieringermeer onder water. De meeste huizen en boerderijen werden verwoest. Veel boeren in de Wieringermeer hadden tarwe op zolder liggen dat droog was gebleven. Schippers haalde alle tarwe op en gooiden het in schuren bij het klooster; zij wierpen de zakken over de kloostermuur. Nonnen die het tarwe vonden dachten dat het uit de hemel was gevallen: een geschenk van god!’

Kende u NSB’ers?
‘De broer van mijn vader was NSB-er. Als Cor, mijn oom, in de buurt was moeten we altijd onze mond houden. In onze klas zat een jongen van wie de ouders bij de NSB waren. Van onze ouders mochten we niets tegen hem zeggen. Dus als hij tegen me praatte, zei ik niets terug. Hij was lucht voor mij, terwijl het een aardige jongen was.’

Erfgoeddrager: Nikki

‘Die saamhorigheid was heel groot’

Mevrouw Ilse Schuurman is 85 jaar en woont in een opgeruimd appartement op de 7e verdieping in Amsterdam West. Nikki, Messem en Nessim van basisschool de Boomgaard in Bos en Lommer hebben hun vragen goed voorbereid. Op tafel ligt een knijpkat, boeken met foto’s over de oorlog, bonnen voor brandstof en persoonsbewijzen van de ouders van mevrouw Schuurman en van de ouders van haar man.

Hoe was het om naar school te gaan tijdens de oorlog?
‘Toen ik vijf jaar was, ging ik naar de lagere school, maar daar zaten Duitsers in. Dus toen moesten wij naar een andere school. Je ging niet iedere dag, maar of ’s morgens of ’s middags. En in die school was ook een gaarkeuken. Dan werd er wat eten gekookt zoals aardappelsoep. Dat was heel veel water met aardappelschillen. Dus daar zat natuurlijk ook helemaal geen voeding in, maar dan kon je met een pannetje naar school en kon je daar wat eten halen. Maar dat heb ik gelukkig niet vaak hoeven doen. Soms waren er suikerbieten en dan maakte mijn moeder daar koekjes van. Nou, dat is helemaal niet lekker. Ik vond t zo vies.
Mijn ouders hadden wel een volkstuin en daardoor hadden we wel iets meer eten dan andere mensen. Maar het was maar heel weinig en je kon haast niet koken hè, want er waren geen kachels meer. We hadden zo’n heel klein kacheltje met één pitje en daar moest dan hout in, maar dan moest je weer zien aan hout te komen. Je had wel veel houtfabrieken. Daar kon je plankjes halen en dan ging ik op de fiets met twee fietstassen naar Zaandam om plankjes te halen. En een heleboel mensen die sloopten ook huizen waar Joden weggehaald waren. In de Jodenbuurt stonden die huizen leeg en dan gingen mensen daar die huizen slopen, haalden ze de deuren eruit. Die stookten ze allemaal op in de kachels. Dit was ook de enige verwarming die we hadden. Er was natuurlijk ook geen elektriciteit, dus dan zetten we een fiets in de kamer op een standaard en dan moest je gaan trappen en dan had je licht van je van je koplamp’

Om aan eten te komen gingen jullie ruilen. Wat ruilde je dan?
‘Nou bijvoorbeeld beddengoed, lakens en slopen en dat gaven we aan mijn vader. Daar ging hij mee op de fiets naar Woerden. En dan kwam hij soms met één liter melk thuis, maar daar was je dan al heel blij mee. Als iemand weinig had en een ander had wat meer werd dat wel gedeeld met elkaar. Die saamhorigheid was heel groot, dat was wel heel mooi.
Op een dag werd ik heel erg ziek. Ik had longontsteking en toen had je nog geen antibiotica. Dus dat was echt nog een crisis. De dokter kwam op een avond, want het ging heel slecht met mij. Ik ging bijna dood. Ik kreeg een injectie en er werd gezegd dat ik zwarte koffie moest drinken. Gelukkig hadden een oom en een tante nog een beetje koffie. Ik vond het heel vies, maar het heeft wel geholpen, want ik werd beter.’

We hebben gelezen dat er familieleden in het verzet zaten. Wat deden zij in het verzet?
‘Er zaten best wel wat ooms van mij in het verzet. Een van mijn ooms had een radio verborgen in een kastje onder de grond. En die ging ‘s avonds naar Radio Oranje luisteren. De berichten typte hij uit. En dan ging mijn vader ’s avonds in het donker naar mijn oom en ging hij daar die krantjes halen. Dan kwam de volgende dag altijd een meneer in een blauwe overall met een met een zak op z’n rug en die kwam die blaadjes halen.
Sommigen huizen waren heel groot en daar waren wel verstopplekken. Mijn opa en oma woonde in een heel groot huis vol diepe kasten en soms kwamen mijn vader en zijn broers wel eens nachten niet thuis. Later is gebleken dat ze toen mensen hielpen te verstoppen. Waarschijnlijk in het huis van mijn opa en oma, maar dat mochten wij natuurlijk niet weten. Een andere oom is opgepakt en omgekomen in een kamp. Toen werd er ook gezegd dat hij longontsteking had gehad, maar dat was niet zo.’

Erfgoeddrager: Nikki

‘Sinds dit project praat ik pas over de oorlog’

Tine van Wijk zit met Ryhan, Jon, Luke en Nikki op een warme dag in de heerlijk koele binnentuin van basisschool De Pinksterbloem. Tine heeft een boek met familiefoto’s meegenomen en laat een foto zien van haar vader. “Hij ziet er heel aardig uit,” zegt Nikki. “Hij was een schat van een vader!” antwoordt Tine. Behalve dat ze haar eigen verhaal vertelt, is ze ook geïnteresseerd in de familiegeschiedenis van de kinderen die haar interviewen.

Moest uw vader vechten in de oorlog?
‘Mijn vader werd, net als veel andere Nederlandse mannen, opgeroepen om te gaan vechten tegen de Duitsers. Er is niet zoveel gevochten in Nederland, alleen bij de Grebbeberg en bij de Afsluitdijk, waar mijn vader heeft gevochten. Hij is daar door de Duitsers krijgsgevangen gemaakt. Wat daar allemaal is gebeurd, weet ik niet. Mijn vader heeft er nooit over verteld. Maar mijn grote, vrolijke, sterke vader – een boom van een kerel – was heel erg veranderd toen hij weer thuiskwam. Hij was ‘gebroken’, ziek in zijn hoofd noemden we dat. Hij was heel boos en depressief. Hij moest vaak naar het ziekenhuis, naar een psychiater. Daar kreeg hij elektroshockbehandelingen. Mijn vader is nooit meer de oude geworden. Hij stierf heel jong, hij was pas 53 jaar.’

Heeft uw familie Joodse mensen geholpen?
‘Mijn opa en vader hadden een aannemersbedrijf en hadden grote graafmachines. In de oorlog moest je alles bij de Duitsers inleveren, fietsen en ook auto’s. Aan het begin van de oorlog kwam een Joodse man met de vraag of hij zijn auto mocht verstoppen op ons terrein. Dat mocht natuurlijk. Toen heeft mijn vader met een graafmachine een enorme kuil gegraven en een houten kist in de grond gemaakt. Daar kon die auto in. Aan het einde van de oorlog kwam de man zijn auto ophalen. Ik kan met dat herinneren. De auto kwam eruit, hij startte ‘m en reed ermee weg. We wisten niet wie hij was en we hebben hem ook nooit meer gezien.’

Heeft uw familie ook iets engs meegemaakt?
‘Op een dag stonden twee gewapende Duitsers voor de deur. Ze waren op zoek naar mannen die ze naar Duitsland konden sturen om te werken. Mannen zoals mijn vader. Mijn oma en moeder zagen de soldaten en riepen tegen mijn vader: “Gijs, ga snel naar de aardappelkelder!” De soldaten kwamen binnen en vroegen naar mijn vader en mijn moeder antwoordde dat hij in het ziekenhuis lag. Daarna zette ze koffie voor hen, zoals ze voor iedereen deed. Een van de soldaten had alleen oog voor mijn schattige zusje in de box. Hij had zelf een dochtertje. De soldaten vergaten zo helemaal waarom ze waren gekomen. Na de koffie gingen ze weer weg. Mijn vader kwam uit de aardappelkelder, maar opeens ging de bel weer. Net op tijd kon hij zich weer verstoppen. Een van de soldaten was zijn geweer vergeten! Die stond naast de box van mijn zusje. Hij heeft zijn geweer gepakt en is weer weggegaan. Gelukkig is er niets gebeurd, maar het was wel hartstikke eng.’

Had u voldoende te eten en brandstof in de oorlog?
‘Wij hadden geluk. In vergelijking met andere gezinnen in Amsterdam hadden wij het best goed. We hadden te eten, we hadden brandstof en daardoor ook licht. We woonden aan de rand van Amsterdam en we hadden door het aannemersbedrijf van mijn familie een groot terrein om ons huis. Vaak kwamen in de avond mensen uit de buurt naar ons toe. Bij ons was het warm en er was licht. Rond het vuur gezeten vertelde mijn opa dan verhalen van Tijl Uilenspiegel. Dat waren fijne avonden waar ik hele goede herinneringen aan heb.’

Hoe weet u alles nog zo goed?
‘Dat vergeet je nooit meer. Die oorlog en alles wat er gebeurde heeft zo’n indruk gemaakt. Maar niemand heeft mij ooit gevraagd naar de oorlog, totdat het project Oorlog in mijn Buurt op mijn pad kwam. Dat was zo’n twee jaar geleden. Toen ben ik er pas over gaan praten, 74 jaar na de bevrijding.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Nikki

“Ik ben er, omdat hij zo zijn best heeft gedaan”

Op de fiets wordt al druk gespeculeerd wie en wat voor een persoon Sylvia Polak is. Toch wel spannend allemaal. Eenmaal op de plaats van bestemming merken Freek, Nikki, Philippe en Wytse al gauw dat Sylvia heel aardig is en graag het verhaal van haar vader verteld. Dat doet ze aan de hand van de goed voorbereide vragen van de Pinksterbloemleerlingen uit Amsterdam-Oost.

Kunt u wat vertellen over uw vader?
‘Mijn vader heet Harrie Polak, dat is een Poolse naam. Hij, zijn broertje en ouders zijn naar Westerbork afgevoerd. Waarom ze niet zijn gaan onderduiken, weet ik niet. Ik denk dat er geen keuze was, je kreeg gewoon een oproep om je te melden. Er was wel iemand aan de deur geweest die zei: “Als u me honderd gulden geeft dan zorg ik dat u niet mee hoeft.” Mijn opa heeft die man geld gegeven. Maar de volgende dag moesten ze toch mee op een vrachtwagen naar het Muiderpoortstation. En vanaf daar per trein naar Westerbork. Mijn vader kreeg daar te horen dat als hij mee op de trein naar het oosten zou gaan, zijn ouders naar huis mochten. Dat waren leugens, maar mijn vader wilde het graag geloven. Hij is dus op de trein gegaan en kwam uiteindelijk aan in een zogenoemd subkamp, zonder gaskamers, in Polen. Hij moest daar onzinnig werk doen, zoals kuilen graven en weer dichtgooien, of de ene dag stenen rollen naar één kant en de volgende dag ze weer terug rollen. Op een dag kwam een konvooi van honderd Polen aan. Er was iemand overleden, waardoor het er nog 99 waren. Omdat de Duitsers heel precies waren, moest er nog iemand mee. Mijn vader zei toen: “Ik heet Polak, ik ben een Pool, ik wil mee.” Dat was niet waar, maar hij mocht mee. De mensen die niet meegingen, zijn uiteindelijk omgekomen. Mijn vader ging van het ene werkkamp naar het andere en is uiteindelijk bevrijd in Duitsland. Ik denk door de Amerikanen. Daarna is hij vanaf Berlijn naar Amsterdam gelopen. Zijn broertje en ouders hebben het helaas niet overleefd.’

Kon hij terug naar zijn huis?
‘Toen het gezin van mijn vader weg moest van huis, mochten ze niets meenemen, alleen een koffertje. Toen heeft mijn grootvader waardevolle spulletjes – een zilveren beker, een armbandje en nog wat sieraden – in een kistje in de tuin begraven. Na de oorlog heeft mijn vader bij zijn oude huis aangebeld en gevraagd of hij in de tuin dat kistje mocht opgraven. De vrouw die er woonde, zei dat het niet uitkwam en dat hij over een maand maar terug moest komen. Toen hij de volgende maand terugkwam, samen met een politieagent, was het huis leeg en was de tuin omgespit. De mensen waren weg. Ze hadden het sieradenkistje meegenomen. Wat er van waarde inzat, weet ik niet.’

Wat vindt u ervan dat uw vader best brutaal was soms en ook heeft gestolen?
‘Hij deed wat nodig was om te overleven, denk ik. In het kamp heersten vaak besmettelijke ziektes, iets waar de Duitsers heel bang voor waren. Mijn vader lag in de ziekenbarak; hij deed alsof hij vlektyfus had. Hij moest eruit, hij zou opgehangen worden omdat hij iets niet goed had gedaan, brood gestolen of zo. Hij heeft toen brand gesticht in de ziekenbarak en gedreigd iedereen te besmetten. Ze hebben hem toen laten gaan. Ik ben trots op hem. Hij heeft hard gevochten om te overleven, vooral in z’n hoofd. Omdat hij zo z’n best heeft gedaan ben ik er, heb ik een kind en heb ik ook kleinkinderen. Mijn vader genoot erg van het leven ondanks dat hij zoveel had meegemaakt. Hij zag toch altijd het goede in mensen. Dat vind ik knap.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Nikki

‘Na de oorlog moest ik naar de zenuwdokter’

Op een zonnige ochtend fietsen Fimme, Doutsen en Nikki vanaf basisschool de Romte door het dorp naar de woning van Jelle de Graaf en zijn vrouw. Jelle was vier jaar toen de oorlog begon en woonde toen met zijn ouders en broers op een boerderij op de Lytse Geast. Opgewekt en ontspannen neemt Jelle hen mee in de tijd dat hij opgroeide. Met altijd de angsten van zijn moeder, een vervelende schooltijd en de dreiging van het altijd aanwezige gevaar. Gelukkig kwam er uiteindelijk vrede, zowel in Tytsjerk als ook in Jelle zelf.

Moest u onderduiken?
‘Ik was zo jong dat ik geen gevaar liep om opgepakt te worden, maar mijn twee oudere broers Tsjip en Geart moesten onderduiken bij andere boeren, waar ze ook werkten. Mijn broer Oane, die zeventien was, bleef thuis. We waren erg bang dat hij opgepakt zou worden tijdens de nachtelijke razzia’s. Dan zetten de Duitsers het hele dorp af met wagens. Daarin namen ze jonge mannen mee om voor hen te werken. Daarom maakte de lokale timmerman achter de planken van de koeienstal een schuilplek in de hooiberg waar mijn broer ’s nachts moest slapen. Hij kon er amper ademhalen door al het stro en de scherpe geur van koeienstront. Eigenlijk mocht zelfs ík niet weten dat hij daar verbleef, omdat mijn ouders bang waren dat ik me zou verspreken. We waren steeds bang dat hij toch ontdekt zou worden en dat de Duitsers hem dan mee zouden nemen. Dat we niet zeker wisten of we mijn andere broers weer terug zouden zien, gaf ook veel spanning bij mijn moeder. Die spanning heb ik wel wat van haar overgenomen. Gelukkig is uiteindelijk in de oorlog geen van mijn broers opgepakt.’

Hebben jullie last gehad van de Hongerwinter?
‘Omdat we vee en een groentetuin hadden, was er altijd wel te eten. Wel was er tekort aan brandstof, dus maakten we zelf turf uit de grondlaag van de weilanden. Deze turf deelden we met familie in Metslawier. Ik ben een keer mee geweest met mijn vader, op de praam. Dan namen we stiekem aardappelen mee terug, verstopt onder voerderbieten, die je wel mocht vervoeren, omdat het veevoer was. Dat was niet alleen spannend omdat het dus niet mocht van de Duitsers, maar ook omdat we niet konden zwemmen. Het was twee dagen varen naar Metslawier; we overnachtten ook op de praam. Uit het weiland haalde mijn vader dan stro om op te slapen. Ons deken was het zeil dat we overdag indien nodig gebruikten om te zeilen.’

Gingen jullie naar school?
‘Toen ik zes was, ja. Op school moesten we soms onder de banken schuilen als er vliegtuigen overvlogen. Een keer was er weer een razzia in het dorp. Een Duitser stond tegenover school op wacht, had zijn geweer in de aanslag en richtte dat op het schoolplein. Wij renden zo hard als we konden de school in en die man schoot ook nog. Hij raakte niemand en we hoorden later dat het misschien losse flodders waren, maar ik vond het heel bedreigend. Ik was al zo’n angstig kind, dus dit was niet zo goed voor mij. Omdat ik zoveel zenuwen had door school, mijn moeder en de oorlog, gingen we na de oorlog met het paard en de koets van de familie Leistra uit Tytsjerk naar de zenuwdokter in Leeuwarden. Als recept moest ik elke dag een liter sûpe (karnemelk) drinken. En of dat mij nou beter heeft gemaakt, of het idee dat ik wel een liter kon drinken per dag, dat weet ik niet, maar ik knapte op. Ook kwam er een leraar op school waarmee het goed klikte en die mij tijd en vertrouwen gaf. Vanaf dat moment kreeg ik weer aardigheid in school en ging het steeds beter met me.’

Erfgoeddrager: Nikki

‘Ik at de restjes uit de prullenbak’

Cecilia Scheepers (1937) is geboren in Paramaribo, in Suriname. Ze was de oudste in een gezin van tien kinderen. Op 20-jarige leeftijd vertrok ze met de boot naar Amsterdam, om verpleegkundige te worden. Enid, Wede, Nikki en Talita van het Novalis College in Eindhoven spreken haar over haar jeugd in Suriname. Ze vinden haar ‘een lieve vrouw’ die vroeger wel erg hard moest werken en soms wel heel zwaar kon worden gestraft.

Was het moeilijk om met twee verschillende geloven op te groeien?
‘We groeiden op met een protestantse vader en een katholieke moeder. Onze familie was katholiek, daarom was omgang met familie van mijn vaders kant verboden. Dat gaf ons veel problemen, dus het ging niet altijd even soepel in huis. Ik had wel een favoriete tante van mijn vaders kant, ik ging graag met haar om. Ik heb een keer 1,5 uur gelopen om naar haar toe te gaan, zonder toestemming. Toen ik daar aankwam vroeg ze ‘weet je moeder dat je hier bent?’, en toen mijn antwoord nee was, moest ik weer 1,5 uur teruglopen.’

Hoe was het leven in Suriname?
‘Ik moest samen met mijn broertjes en zusjes om 03:30 opstaan om onszelf klaar te maken voor school. Om 04:15 vertrokken we te voet, om om 05:45 de trein te halen naar de stad waar ik naar school ging. Mijn broertjes liepen vaak veel sneller dan ik. Op een dag miste ik mijn trein en liep ik 1,5 uur terug naar huis. Eenmaal aangekomen zei mijn moeder: ‘Vooruit jij gaat naar school! Zorg maar dat je op school komt.’ Toen moest ik 35 km naar school lopen… ik kwam doodmoe aan. Ik woonde in de natuur, we hadden een huis met vijf kamers. Op een dag kwam ik thuis na school en trof mijn moeder met mijn 6 weken oude zusje aan op een stoel onder de pruimenboom. Ik keek naar de plek waar mijn huis stond, maar het hele huis was weg, inclusief de huisraad! Ik zei: mama, waar is ons huis?’ We hadden opeens niks meer. Bleek dat mijn vader de huur niet had betaald, het huis was van zijn zwager die in die tijd in Curaçao woonde. Toen heeft die zwager de opdracht gegeven om het huis af te breken, met alles erop en eraan. Mijn broertjes kwamen ook thuis, en mijn moeder zei: vraag maar geen gekke dingen. Mijn vader was twee dagenlang nergens te vinden, hij was waarschijnlijk bij een van zijn zussen, want bij hem werd alles eerst besproken met zijn zussen. Mensen in de buurt vingen ons op. We sliepen op de grond. Er waren ook mensen die ons kleding gaven. Na een half jaar konden we met zijn tienen de één-kamerwoning van mijn overleden tante betrekken. Daarna heeft onze oom Marius, die veel te danken had aan mijn vader, ons 300 guldens gegeven. Hiermee hebben we een perceel gekocht.’

Welke straf zou u nooit meer vergeten?
‘Vroeger ging ik eens met mijn broertje naar mijn oom. Mijn ouders hadden gezegd dat we niet via de begraafplaats mochten, terwijl dat wel een heel stuk korter was. Mijn broertje vond dat we toch die route moesten pakken. Je moest daar een slootje overspringen, maar mijn broertje viel erin. Hij zat helemaal onder de modder, maar toen we weer naar huis gingen om ons om te kleden kreeg ik daar de schuld van. Ik kreeg er ongenadig van langs van mijn vader. Hij sloeg mij met zijn riem en de gesp. Mijn hele rug lag open, en ik ben nu blind aan een oog. Toen we naar de dokter gingen, vroeg hij wat er was gebeurd, maar mijn moeder vulde het in. Ze zei dat ik was gevallen.’

Hoe was het werken toen u jong was?
‘Bij verschillende mensen heeft mijn moeder me geplaatst om te werken, vanaf mijn tiende al. Ik heb vanaf mijn twaalfde tot mijn achttiende bij een Chinese vrouw gewerkt om geld te verdienen voor school. Dat was echt verschrikkelijk. Ik moest ’s morgens de trap met een borstel doen. En als ze bezoek had, moest ik ’s nachts opblijven. Ik moest koffie en hapjes bedienen, maar ze gingen pas om 3 uur ’s nachts naar bed. Zo lang moest ik ook opblijven. En dan moest ik ook nog mijn huiswerk maken. Ze heeft me veel verschrikkelijke taken laten uitvoeren, en ik kreeg bijna niks te eten. Ze zeiden dat je van eten lui werd. Dus ik had een soort ingebouwde klok. Om 4 uur ’s nachts werd ik altijd wakker, en ging ik in het pikkedonker naar beneden. Ik at dan de restjes uit de prullenbak, want ik kon niet slapen van de honger. Ik kwam door haar altijd te laat op mijn studie. Toen ik 18 was ben ik weggelopen en ben ik alsnog geslaagd.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben zelf de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Erfgoeddrager: Nikki

‘Bij NSB’ers in huis zouden ze natuurlijk nooit naar onderduikers gaan zoeken ’

Hoewel Jack Eljon (1937) aangeeft dat een online interview niet zijn voorkeur heeft, praat hij met gemak en honderduit tijdens het gesprek. Ook heeft hij snoepjes gekocht voor Nikki, Jayden, Teun, Marina en Lonne van de Anne Frankschool. Die krijgen ze later een keer via de juf. Na het interview laat Jack via de laptop zijn huis zien. Hij verzamelt kunstbloemen en houdt duidelijk van de kleur blauw.

Wat dacht u toen de oorlog begon?
‘Ik was bijna drie toen de oorlog begon. Ik wist niet wat oorlog was. Op 10 mei 1940 kwamen er vliegtuigen over en mijn vader zei: “Nu is het menens”. We zijn meteen ondergedoken, op een camping. Ik was daar alleen maar aan het spelen. Ik moest lief, aardig en stil zijn. Er was een vijvertje waar ik ging vissen. In eerste instantie was onderduiken niet erg. Het was een soort vakantie. Mijn ouders waren er toen ook gewoon nog bij. Mijn vader ging elke dag naar Amsterdam om te werken. Dat kon gewoon nog. Ik besefte toen niet hoe erg de situatie was. Dat kwam pas later, toen ik wat ouder was. We zijn ook weer teruggegaan naar Amsterdam, want de anti-Joodse maatregelen waren toen niet zo erg.’

Waren de mensen aardig op uw onderduikadressen?
‘Ik heb uiteindelijk wel meer dan tien onderduikadressen gehad. Ze waren lang niet overal even aardig. In Zeist was ik bij een moeder met twee dochters. Die waren heel onaardig. Ik werd zelfs geslagen met een kleerhanger. Ik heb nog steeds een plekje op mijn rug daarvan. Ik heb het daar anderhalf jaar volgehouden. Uiteindelijk ben ik verraden door de buren. Toen kwamen er SS’ers aan de deur om mij te halen, maar ik was op school. De overbuurman had die SS’ers aan de deur gezien en schakelde zijn bakkersknecht in om mij op te halen op school. Ik moest me verstoppen in de bakkerskar en toen wist ik dat ik nooit meer terug hoefde naar dat vreselijke adres. Toen we bij school wegfietsten, kruisten we op de weg de SS’ers die naar mij op zoek waren. Ik ben toen aan de dood ontsnapt.’

Waar zat u nog meer ondergedoken?
‘In Haarlem zat ik ondergedoken bij een tante. Er werd een razzia aangekondigd, waar uiteindelijk meer dan 900 mensen zijn opgepakt. Naast ons woonden NSB’ers, die hadden medelijden met mij omdat ik nog zo jong was. Toen heeft mijn tante mij over de schutting heen getild en aan die buren gegeven. Daar heb ik twee weken gezeten, want bij NSB’ers in huis zouden ze natuurlijk nooit gaan zoeken naar onderduikers. Na de oorlog werden die mensen opgepakt om veroordeeld te worden. Mijn neef heeft getuigd dat ik daar in huis heb gezeten en daarom zijn ze niet veroordeeld. Mijn tante heeft de oorlog niet overleefd. Toen ik bij alweer een volgend onderduikadres was, ging zij naar de bioscoop, zonder haar ster op. Er was controle, ze is opgepakt en later in Auschwitz vermoord.’

Wanneer zag u uw ouders terug?
‘Mijn moeder was begin 1945 opgepakt en naar Westerbork gebracht. Ik zat in die tijd ondergedoken bij een boer in Friesland. Aan het einde van de oorlog, toen de Duitsers al aan het verliezen waren, kwamen ze nog een huiszoeking doen bij ons. Ik verstopte me achter een tussenschot op zolder. Ik zag door een kier een soldaat langslopen. Ik ben nog nooit zo bang geweest. Als ik nu langs een schutting met kieren loop, zie ik nog die Duitse soldaat voor me. Soms droom ik er nog van. Na de Bevrijding moest ik naar Het Rode Kruis. Daar stonden twintig kaalgeknipte vrouwen op een rij en ik moest aanwijzen wie mijn moeder was. Ik herkende haar meteen. Ik had tranen van blijdschap en sprong bij haar op schoot. We moesten eerst terug naar Westerbork, want we mochten nog niet naar Amsterdam. Ik weet nog dat ik in Westerbork mijn achtste verjaardag heb gevierd. Later werden we weer herenigd met mijn vader. Hij is nooit opgepakt. Ik had mijn ouders vier jaar niet gezien. Die tijd is nooit meer in te halen. De oorlog betekende voor mij vooral het missen van mijn ouders.’

      

Erfgoeddrager: Nikki

‘… maar als er wat gebeurde, was ik meteen “die poepchinees” of “die rare pinda”.’

Van tevoren vonden Anouck, Sama, Phoebe, Nikki en Rianne het best spannend om Kitty Awondatu (1965) te interviewen, maar eenmaal binnen kregen ze een warm welkom met wat te drinken en een stukje spekkoek. Ze voelden zich meteen op hun gemak en speelden tussendoor met de hond Karma.

Waar ben je opgegroeid?

‘Ik ben geboren in Surabaya (Indonesië) en kom uit een gezin van vijf kinderen. Wij verhuisden naar Nederland toen nog maar een baby was. Dit komt door de omstandigheden in Surabaya, waar de Indonesiërs de baas waren. Dat had impact op mijn vader, die een lichte huidskleur heeft en Nederlands bloed. Hij voelde zich daar niet meer thuis. Mijn ouders besloten dat Nederland ons een betere toekomst kon bieden. Eenmaal hier aangekomen moesten wij onze Indonesische nationaliteit afzweren en waren wij drie jaar statenloos. Voor mijn vader was deze verhuizing naar Nederland makkelijker, omdat hij al familie in Nederland had en zich ook meer Nederlands voelde. Maar mijn moeder was een volbloed Indonesische. Voor haar was het alsof ze haar vaderland achter moest laten en ze heeft daar ook nog best nare gevoelens over gehad. In Nederland werden we niet echt vriendelijk ontvangen. Het is net als bij andere buitenlanders en vluchtelingen: er is altijd wel een groep mensen die vindt of zegt: “Jullie horen hier niet” of “Ga terug naar je eigen land”. Voor Indische mensen zoals wij was het wel makkelijker om zich te voegen bij de Nederlanders, omdat we de taal spraken. Er werd in Nederlands-Indië namelijk altijd Nederlands onderwezen op school. Mijn ouders waren Nederlands opgevoed en gingen naar Nederlandse scholen. De topografie op Indische scholen ging ook over Nederland. Zelf spreek ik niet zo heel goed Indonesisch, dit komt ook doordat mijn ouders dat liever niet wilden. Toen ik hier naar school ging werd ik wel soms gepest. Niet meteen, maar als er wat gebeurde was ik meteen ‘die poepchinees’ of ‘die rare pinda’.Als kind vond ik dat best gemeen en heftig. Als ik er nu op terugkijk, besef ik dat die kinderen niet beter wisten en mij zo behandelden omdat zij kennelijk zelf zo waren opgevoed door hun ouders.’

Hoe hebben je vader en moeder de Japanse bezetting meegemaakt?

‘Mijn vader was vijftien jaar toen de Japanners ons land bezetten. Zijn familie had het vrij makkelijk, doordat mijn opa een goede functie had bij de douane en ervoor kon zorgen dat de familie niet in het kamp terechtkwam. Mijn moeder en haar Indonesische familie hadden het daarentegen lastiger, ook zij werden onderdrukt door de Japanners en ze moesten ook echt voor hen buigen. Mijn vader had het juist moeilijker na de oorlog, toen het land onafhankelijk werd. Hij had last van discriminatie door de Indonesiërs vanwege zijn lichtere huidskleur.’

Ga je nog wel eens terug naar Indonesie?

‘Ik ben voor de eerste keer in 2009 terug naar Indonesië geweest. Als je daar dan met het vliegtuig landt, dan ruik en zie je meteen die specerijen en de geuren en dan weet je gewoon: dit is mijn moederland. Het was heel bijzonder, de geuren en kleuren. Niet dat ik ze bewust heb meegemaakt als baby, maar je herkent ze gewoon van thuis. Al ben ik dan opgegroeid in Nederland, Indonesië is en blijft altijd in mijn hart.’

 

Erfgoeddrager: Nikki

‘Een week later kwam de Duitse officier het jasje gewoon weer ophalen’

Na aankomst stelt Jaap Bijlsma aan Noa, Nikki en Danique van de Bosschool eerst zelf een vraag. Hoe denken zij dat Bergen eruit zag in de oorlog? De vraag was onverwacht en hierover moesten de jonge interviewers even nadenken. Het eropvolgende verhaal van Jaap gaf het antwoord, waarop de leerlingen goed anticipeerden met nog meer vragen. Zo hoorden ze over de onderduikers in huis bij Jaap en zijn ouders en over ‘de uitvinding van de voetzoeker’.

Jullie hadden dus onderduikers in huis?
‘Bij ons thuis zaten twee Joodse onderduikers, een oudere vrouw en haar dochter, terwijl naast ons een huis vol Duitsers zat! De Joodse oma verstelde en naaide kleding op de naaimachine voor het raam aan de achterkant van ons huis. Een Duitse officier, die net promotie had gemaakt, zag haar zitten en liep om het huis heen en belde aan. De vrouw dacht dat haar laatste uur had geslagen. Met knikkende knieën liep ze naar de voordeur. Toen ze opendeed zag ze de Duitse officier staan met zijn jasje over zijn arm. Hij vroeg haar of zij het oude insigne eraf kon halen en het nieuwe erop kon naaien. Dat was een hele opluchting! Hij had niet opgemerkt dat ze Joods was. Een week later kwam hij het jasje gewoon weer ophalen.’

Wat merkte u zelf van de Duitse soldaten?
‘In tuinen van de huizen waar Duitsers verbleven maakten ze een groot gat voor hun vuilnis. Dat werd in oorlogstijd namelijk niet meer opgehaald. Ik verzamelde lucifersdoosjes van verschillende merken en mijn vriendjes en ik dachten dat we tussen hun vuilnis wel van die doosjes konden vinden. Dus slopen we door de tuinen naar dat vuilnisgat, op zoek naar lege lucifersdoosjes. Een keer, ik was toen tien, waren we in een tuin aan de Rondelaan op zoek toen we gesnapt werden door de wachtpost. We kregen het bevel strak naast hem te gaan staan en niet te bewegen. Dat was best spannend. Na een poosje kwam er een officier langs die vroeg wat er aan de hand was. Hij was niet onder de indruk en maakte een gebaar dat we konden gaan. We zijn heel hard weggerend.’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘Na de bevrijding lagen de duinen vol mijnen en de stranden vol met kanonnen, kogels en hulzen. Mijn vriendjes en ik vonden op het strand hulzen met een granaat erop! Eén van ons durfde de granaat wel onbruikbaar te maken,  maar er moest wel iemand naast staan. Dat was ik dus. Mijn vriendje legde de granaat op het muurtje precies op dat punt van de granaat waarop je deze kunt buigen, zodat hij het niet meer doet. Mijn vriendje knakte hem en… het werkte! We konden de granaat van de huls halen en het kruit dat erin zat eruit halen. Met dat kruit vulden we rieten stengels uit de duinen. Die staken we aan en dat was voor ons de uitvinding van de voetzoeker’. Maar achteraf denk ik wel: hoe kon ik zo goedgelovig zijn. Ik geloofde mijn beste vriend, die zei dat het veilig was in de duinen. Op een dag ging hij met twee andere vriendjes naar hun zelfgebouwde hut in de duinen. Als het woei, kwamen delen van granaten en mijnen bloot te liggen. Dan zag je drie pinnetjes boven het zand uitsteken. De twee vriendjes legden de pinnen nog meer bloot en de granaat ontplofte. Mijn vriend stond achter hen en was ongedeerd, maar zijn ene vriend was op slag dood en de andere zwaargewond. Hij rende naar de politiepost maar niemand durfde achter hem aan door de duinen heen; ze vonden het veel te gevaarlijk en vertrouwden er niet op dat een jongetje van twaalf een weggetje kende dat veilig was. Ze hebben de zwaargewonde jongen dagen later pas gevonden, overleden. Dat was dus na de bevrijding…’

      

 

Erfgoeddrager: Nikki

‘Het hele leven stond stil’

Het is een hete lentedag, maar binnen bij Magda Bruno thuis is het lekker koel. Nikki, Sofia en Benjamin van de Olympiaschool worden door de dochter van mevrouw Bruno warm onthaald met appelsap, cake en koekjes. ‘Toen de Olympiaschool nog de Spartaschool heette, zat mijn oudste dochter daar op,’ vertelt mevrouw Bruno. En Benjamin vertelt dat zijn grootouders nu in de Cornelis Schuytstraat wonen. De gemeenschappelijke band is gesmeed.

Hoe kwam u erachter dat de oorlog begon?
‘Dat was heel vroeg op de ochtend, om een uur of vier. Mijn broer had een radiootje, hij maakte me wakker: ‘De Duitsers zijn geland, de Duitsers zijn geland!’ We hebben meteen mijn ouders wakker gemaakt. Daar waren ze dus, de Duitsers. Langzamerhand kwamen ze naar Amsterdam. Ik was heel boos: wat moeten jullie hier! Dit is ons land! Daar liepen ze zomaar door onze straten. Als je boos bent, ben je niet bang. Soms moesten we schuilen in huis, in een ruimte waar we net met z’n vieren staand in pasten. Mijn broer begon algauw vervelend te doen daar. Later raakten we aan het luchtalarm gewend. Op het laatst zat alleen mijn vader er nog, in zijn eentje.’

Hoe ging het leven tijdens de oorlog?
‘Het hele leven stond stil. Ik kon niet studeren door de oorlog en ging werken, en later ging ik voor mijn ouders zorgen. Mijn broer, die drie jaar ouder was dan ik, was tewerkgesteld in Berlijn, waar heel veel gebombardeerd werd. Toen onze grootvader overleed kon hij op verlof naar Nederland. Iemand had wat geholpen door op het telegram te zetten dat het onze vader betrof, en daarvoor mocht je voor de begrafenis overkomen. Ik zei daarna: ‘Je gaat nooit meer terug!’ Ik ben met hem meegegaan naar het Centraal Station, waar hij zich na het verlof moest melden. Ik zei: ‘Als je niet komt, dan zoeken ze je. Ze moeten weten dat je erbij bent, dus als ze je naam noemen, dan zeg je heel hard: ja!’ Daarna zijn we stiekem naar achteren geslopen en heel rustig in een andere trein gaan zitten. Hij is vervolgens bij ons thuis ondergedoken. Ik sliep in die tijd ’s nachts in zo’n donkerblauw trainingspak van school, want als ik iets hoorde moest ik meteen eruit om hem weg te werken.
Het werd later nog veel erger, toen er honger heerste. In de stad was de grootste nood aan voedsel. Proberen aan eten te komen, was het enige wat we deden. Ook ik ging op pad daarvoor, per fiets met houten banden. Steeds verder, naar Friesland. Onderweg sliep ik soms in een stal, tussen de paarden. Die gaven warmte, ik vond het heerlijk bij ze. Van mijn moeder had ik een jampotje met bruine bonen mee, die ik koud at. Nooit heeft een taartje lekkerder gesmaakt dan die koude bonen, in de stal op het stro.
Op een keer zag ik dat een boer geen eten wilde meegeven aan een man met een handkar. ‘Jij hebt al genoeg!’, zei hij tegen de man, terwijl hij wees op de vracht op de kar. De man tilde toen het laken op: daar lag zijn dode kind, overleden tijdens de tocht. Dat vergeet je nooit meer. Dat was zoiets gruwelijks.’

Hoe wist u dat de oorlog was afgelopen?
‘Van de radio, en iedereen liep ineens op staat. Zo mager als we waren, we waren allemaal blij. We gingen allemaal met elkaar de stad in en je voelde je vrij. Later hebben we nog wittebrood gekregen van de Amerikanen. Iedereen kreeg een halfje wit. Wit, dat was iets heel bijzonders. Maar mijn broer was nogal snel, die at veel. Ik was heel precies, dus ik nam hele dunne sneetjes af en toe. Dan zei ik tegen mijn broer: ‘Jij hebt van mijn halfje wit gegeten!’ Ik zei tegen mijn broer: ‘Weet je wat ik doe? Ik doe er een lintje om. Dan weet je dat het rode van mij is, en het blauwe is van jou!’ Ja, zo ging dat na de oorlog, terwijl als je ziet wat de mensen nou allemaal weggooien, dat hou je niet voor mogelijk…’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892