Erfgoeddrager: Julian

‘Niet lang daarna zijn allemaal vrienden van mijn broer opgepakt en vermoord tijdens de decembermoorden’

In de kamer van de directeur van het Wespennest interviewen Julian, Amara, Lux en Selena, Henk Bharos. (72 jaar).   Meneer Bharos vertelt veel leuke verhalen over zijn leven in Suriname en zijn komst naar Nederland, dus het uur vliegt voorbij.

Hoe was het om op te groeien in Suriname?
Ik ben de middelste tien kinderen, mijn ouders zijn gescheiden. Mijn vader is nog een keer getrouwd en toen kwamen er nog vijf bij. We groeiden op in de stad Paramaribo. Mijn vader had een bedrijf aan huis. Hij maakte pindakaas. Ik was altijd meer geïnteresseerd in het bedrijf en alle machines die daarin stonden, dan in school. Dat boeide me veel meer en er was altijd heel veel werk te doen daar. Als er machines stuk gingen, moest ik ze laten repareren en daar leerde ik veel van. Eigenlijk wilde ik liever spelen, maar achteraf is het wel heel goed geweest, want het heeft daardoor wel mijn interesse gewekt.’

Welke dingen waren echt anders in Suriname?
Ik was 21 jaar toen ik hier kwam. Ik wist eigenlijk al heel veel over het Nederland, want dat leerden wij op school. Zo kende ik alle provincies en hun hoofdstad en wist ik dat er verschillende seizoenen waren. In Suriname is het natuurlijk altijd warm. Als ik in Suriname een kaart van Nederland zag van met een kale boom erop dacht ik altijd: een kale boom is toch een dóde boom! Zo is dat in ieder geval in Suriname. In Nederland is het verplicht om je diploma te hebben als je in een zwembad wil zwemmen, dus ik ben hier op zwemles gegaan. Ik zat in een klasje met allemaal kleine kinderen van 10 of 11 jaar en ik was 21 jaar, dat was best wel een beetje raar.’

Was u ook van plan in Nederland te blijven?
‘Ik had al verteld dat mijn vader een pindakaasbedrijf had.  Nu had ik met mijn broers besloten om naar Nederland te gaan om techniek te gaan studeren. Ik wilde meer kennis opdoen over machines en techniek om dat dan weer mee terug te nemen naar Suriname. We wilden met mijn vijf broers een hele notenindustrie in Suriname oprichten. Toen ik geslaagd was voor mijn diploma bleek dat in Suriname de militairen de macht hadden overgenomen. Mijn vrienden zeiden: ‘wacht maar even met terugkomen, want hier is het nu echt te gevaarlijk’.’

Hoe werd u opgevangen in Nederland?
‘Mijn zus was al in Nederland. Ze woonde in Nijmegen, dus daar kreeg ik gewoon in een kamer in haar huis. De studie die ik wilde volgen was in Amsterdam, maar ik ben eerst een jaartje in Nijmegen gebleven en heb daar een technische opleiding gevolgd. Het jaar erop verhuisde ik naar een woning in de Bijlmer en ging naar school in Zaandam. In Nijmegen zat ik alleen maar met jongens op de school. Ik was daar nieuw en wilden ze me uittesten; úitdagen zeg maar.  Ze wilden kijken hoe sterk ik was, maar ze wisten niet dat mijn vader een worstelaar was.  Als ik iemand vasthad, liet ik niet meer los. Dankzij hem heb ik een hele krachtige hand. Ik heb het ze nooit gezegd, maar kreeg daardoor wel respect.’

U heeft ook van alles moeten achterlaten in Suriname, vond u dat lastig?
‘Het blijft niet leuk om alles achter te laten, maar ik dacht: ‘wel ik ga terug op vakantie naar Suriname’. Ik ben uiteindelijk in die 53 jaar dat ik nu hier woon, nog maar drie keer terug geweest.’

Hoe is het nu met de Bharos-pindakaasfabriek?
‘Mijn vader heeft het bedrijf gegeven aan mijn jongere broertje; hij was toen 21 jaar. In die tijd leverden we ook veel pindakaas aan het leger en aan de militairen. Op een dag kwam een hoge militair vertellen dat hij minder ging betalen per pot pindakaas. Mijn broertje was woest en schreef een brief aan Bouterse dat hij wilde praten over verhoging van de prijzen. Maar tijdens het gesprek werd hij niet gehoord. Hij zei: ‘meneer Bouterse als u doorgaat, dan bent u binnenkort president van muizen en kakkerlakken’. Niet lang daarna zijn allemaal vrienden van mijn broer opgepakt en vermoord tijdens de decembermoorden. Mijn broer was gelukkig net op tijd gevlucht in het ziekenhuis waar zijn vrouw werkte.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Julian

‘Wij kregen op Curaçao vrijwel alleen maar geschiedenisles over Europa’

Dax, Noor en Julian van het Augustinianum in Eindhoven werden zeer hartelijk welkom geheten door Gisèle Mambre, in haar gezellige huis. Zij is geboren in Willemstad op Curaçao in 1970 en op haar 18de naar Nederland gekomen om de lerarenopleiding te gaan doen in Zwolle. Uiteindelijk is ze in Nederland blijven wonen en heeft hier haar leven opgebouwd.

Hoe was het om op te groeien in een koloniale samenleving?
‘Ik wist als kind niet dat het een koloniale samenleving was! Er wonen op Curaçao mensen van allerlei verschillende afkomst, niet zwart, niet wit, alles door elkaar. Veel verschillende nationaliteiten. Ik ben er later achter gekomen dat huidskleur toch een rol speelt in bijvoorbeeld betere banen. Omdat wij in een kolonie leefden, kregen wij hetzelfde onderwijs als in Nederland. Het was dezelfde samenleving als in Nederland, alleen dan op een warm eiland, kleiner en met meer kleur. Wij kregen vrijwel alleen maar geschiedenisles over Europa. Dat zou ik wel willen veranderen, geschiedenis is niet alleen Europa, dat zou veel breder moeten zijn. Maar op Curaçao is al veel veranderd. De docenten krijgen meer vrijheid wat betreft de inhoud van de lessen.’

U hebt kleine modellen van de huizen op Curaçao, gemaakt van keramiek, aan ons laten zien. In welk soort huis heeft u zelf gewoond?
‘Ik woonde in het huis van een middenstandsgezin, wij woonden in de stad. Maar er woonden ook familieleden op het platteland. Die zaten in houten huizen of in een soort hutten met een dak van maïsbladeren. Mijn voormoeders kwamen uit de slavernij en die woonden meestal in de hutten.’

Hebt u te maken gehad met discriminatie?
‘Toen ik in 1988 naar Nederland kwam, moest ik aan verschillende dingen wennen. Ik moest wennen aan dat het heel groot was. Ik moest wennen aan veel meer witte mensen. De mensen die ik om me heen zag, waren anders, zeker in Zwolle. Ik had er, zeker in het begin, geen last van dat ik tot een minderheid behoorde. Ik werd best goed opgevangen door mijn medestudenten. Ik deed intussen ook mijn best om contact te houden met Curaçao. Ik heb wel tussen die twee werelden gewoond, maar ik ervoer het niet als vervelend. Toen ik later in Amsterdam woonde, heb ik wel eens meegemaakt dat iemand iets vervelends tegen me zei. Maar het valt best mee en je moet het niet op jezelf betrekken. Eén keer vond ik het wel vervelend. Toen ik een nieuwe functie kreeg, zei iemand: je hebt een voorkeursbehandeling gehad. Dat vond ik niet fijn, want ik was gewoon aangenomen omdat ik de geschikte kandidaat was.

Soms willen mensen zomaar mijn haar aanraken. Dat gebeurt nog steeds en dat vind ik niet kunnen. Af en toe zeggen mensen tegen mij: wat spreek je goed Nederlands. En dan moet ik uitleggen dat ik van een Nederlands eiland kom, Curaçao. Die onwetendheid van mensen vind ik echt irritant.’

Wat vind u van het feest Keti Koti?
‘Op 1 juli wordt herdacht dat de slavernij is afgeschaft in 1863. Het betekent letterlijk: verbroken ketenen. Dat is voor mij een belangrijke feestdag. Ik doe er vanalles aan. Ik werk voor een culturele beweging die heet Theater voor Keti Koti.

Een andere belangrijke dag voor mij is 17 augustus. Dan wordt de Curaçaose vrijheidsstrijder Tula herdacht. Tula heeft op Curaçao in 1795 de opstand geleid van de tot slaaf gemaakte mensen. Hij is daarvoor vermoord. Hij vond de vrijheid zo belangrijk dat hij zijn leven ervoor gaf. Ik heb een theatermonoloog geschreven over Tula. Tula van Curaçao en Anton de Kom uit Suriname zijn twee vrijheidsstrijders. Daar wordt nu wat meer aandacht aan besteed in de geschiedenislessen. Premier Rutte heeft het ook over Tula gehad tijdens zijn toespraak.

Ik heb meegedaan aan een onderzoek ‘Wie zijn mijn voorouders’ van de Volkskrant. Er was eerder sprake van een connectie van mijn familie met Tula. Maar die connectie is niet uit het onderzoek gekomen. Ik heb wel namen gekregen van drie vrouwen, waar ik vanuit kom, een moeder, dochter en een grootmoeder, mijn zogenaamde voormoeders. Ik wil dat verder onderzoeken, maar dat is heel lastig, omdat er haast geen archief is. En ik kan het ook niet meer aan mijn tante vragen, want zij is aan het dementeren.’

Erfgoeddrager: Julian

‘In de verte zagen we de bommen vallen op Amsterdam-Noord’

Samiwa, Lukki en Julian hebben zin in het interview, maar vinden het tegelijkertijd spannend en stellen het aanbellen een beetje uit. Dan drukt Samiwa op de bel en doet Corry van Markestijn de deur open. Ze heet de leerlingen van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid van harte welkom en vertelt dat ze niet zo goed geslapen heeft omdat ze niet weet of ze de antwoorden op de vragen wel weet. De leerlingen denken van wel.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Ik was nog maar 4 jaar toen de oorlog begon en kwam uit een groot gezin met zeven kinderen. Ik was de op één na jongste. We woonden in het centrum bij de Kattenburgerstraat. Op een dag, toen we speelden op het plein vlakbij de Marinekazerne, hoorden we ineens een heel gek geluid. Ik dacht dat het auto’s waren, waarvan alle banden sprongen. Ik was nog te klein om te beseffen dat het oorlog was, maar mijn broers en zussen pakten me vast en riepen: naar huis, naar huis, de oorlog is begonnen!

Mijn broers en zussen hadden in hun kamer een grote kaart van Europa aan de muur met allemaal punaises, waarmee ze bijhielden tot waar het Duitse leger was gekomen. Dan kwam er steeds weer een punaise bij. Ik begreep er niets van, maar vond het prachtig als er weer een punaise in werd geprikt.’

Zat uw vader in het verzet?
‘Nee, maar mijn vader deed wel dingen die niet mochten. Hij had een grote bakfiets met bloemen om te verkopen. Die bakfiets bracht hij daarna naar zijn loods waar hij hem stalde. In die loods hadden ze een deel afgebakend en in de ruimte erachter zat een Joods gezin ondergedoken. Later zijn ze opgepakt omdat iemand ze verraden had, we hebben nooit geweten wie dat was.

Op een avond was mijn vader na spertijd nog straat om voor eten voor ons allemaal te zorgen. Hij werd aangehouden en de Duitsers schoten een kogel dwars door zijn kuit. De kogel ging er aan de ene kant in en aan de andere kant weer uit. Ze namen hem mee en zetten hem gevangen in Vught. We wisten helemaal niet wat er met onze vader was gebeurd. Via-via zijn we er na een tijdje achtergekomen dat hij in Vught zat. Na zes weken kwam hij opeens weer thuis. Met een kale kop, want de Duitsers hadden zijn haar eraf geschoren. Ik weet nog dat we allemaal met open mond zaten te kijken, en toen begon een van ons heel hard te lachen, daarna lachten we allemaal mee. We vonden het prachtig: onze vader terug en zijn kale kop!’

Was u weleens bang?
‘Op een dag ging mijn moeder met mij en nog een paar kinderen voor onze buurman die heel erg stotterde, een treinkaartje kopen bij het Centraal Station. Toen we vlakbij het station waren, ging het luchtalarm af. We schuilden in het halletje van een caféetje naast de Sint Nicolaaskerk en zagen zo voor ons in de verte die bommen vallen op Amsterdam-Noord. Steeds drie tegelijk.’

Hoe herinnert u zich de Hongerwinter?
‘Wij hadden een slaapkamer met een ruimte eronder, waar we allemaal zuurblikken vol met bonen hadden. We aten dus altijd hetzelfde. Dan dacht ik: oh, moeten we weer bonen eten? Terwijl er allemaal mensen waren die helemaal niets hadden. Ook vriendinnetjes van school hadden soms heel weinig te eten thuis. Mijn broers en zussen en ik mochten allemaal om de beurt iemand meenemen van school om bij ons bonen te komen eten.

In die laatste winter was er niets meer om te stoken dus de mensen haalden overal hout vandaan. Tegenover ons was de straat afgezet met prikkeldraad, en uit de huizen daarachter ging iedereen stiekem hout halen. Raamkozijnen, deurposten en alles wat maar hout was werd weggehaald. Eens viel er een schoorsteen om die bovenop mijn vriendinnetje terechtkwam. Ze was meteen dood. Ze was nog maar 10 jaar. Mijn moeder maakte me wakker om het te vertellen.’

Hoe vierde u uw verjaardag in de oorlog?
‘Verjaardagen werden niet zo gevierd in de oorlog. Maar mijn 9de verjaardag ben ik nooit vergeten. Van mijn tante die altijd zat te breien, kreeg ik een rode tas met daarin allemaal gekleurde bolletjes wol. De hele tas zat er vol mee en ik zie hem nog zo voor me. Met die bolletjes heb ik poppekleertjes gehaakt. Ik denk dat ik nog nooit zo blij ben geweest met een cadeau.’

Erfgoeddrager: Julian

‘Wij dachten: Duitsland moet wel helemaal kapot zijn nu’

In de stromende regen rijden Cas, Noah Vos, Nienke en Julian met de auto naar Frans Busselman. Frans en de fotografe staan hen al op te wachten en iedereen heeft er veel zin in. Frans woonde tijdens de oorlog in Amsterdam en vertelt de kinderen graag over zijn ervaringen. Twee van hen woonden vroeger in Amsterdam, vlak bij waar Frans toen woonde. Ze speelden zelfs op dezelfde pleintjes.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Eigenlijk begon de oorlog veel eerder dan 1940. Ik zag mijn ouders de jaren daarvoor steeds zorgelijker kijken. En ik hoorde ze dingen zeggen als: “Dat zal toch niet hier komen?” Zij hadden ook al eerder een oorlog meegemaakt, die van 1914-1918, waarin Nederland neutraal bleef. Ze dachten dat dat wel weer zo zou zijn. Maar dat hadden ze mis. Aan het begin van de oorlog rommelde het nog een beetje, Er was nog vlees bij de slager, er was nog brood bij de bakker, je kon nog naar je voetbalclubje. Ik wilde heel graag voetballen, maar je kon pas op voetbal als je twaalf jaar was en ik was pas tien. Ik heb toen gewoon gezegd dat ik twaalf was. Ik was de snelste van iedereen! Aan het einde van de oorlog konden we niet meer trainen, omdat we geen materiaal hadden. We konden geen schoenen meer kopen en liepen daarom vaak op klompen. Daar konden we niet op voetballen.

Waar zat u op school?
‘Ik zat op school aan de rand van de Jordaan. Het was een hele strenge school. Op een dag werd de  hoofdonderwijzer door twee mannen weggehaald. We begrepen er op dat moment niets van. Hij was Joods en werd dus gewoon opgepakt door de Duitse soldaten. Hij heeft de oorlog niet overleefd. Later in de oorlog konden we vaak niet naar school, omdat er bijna geen eten meer was en we op zoek moesten naar eten in de polder. Omdat de tocht te lang was om in één keer te maken – de boeren dichter bij huis hadden al snel niks meer voor ons – sliepen we onderweg in hooibergen. Bij de boeren ruilden we spullen die we hadden voor eten. Ook had je een gaarkeuken waar je met je pannetje naartoe kon. Daar werd het eten verdeeld; iedereen kreeg heel weinig. Je had in die die tijd maar één gedachte; hoe kom je aan eten? We aten bloembollen en suikerbieten. En we hadden nog een probleem: we hadden geen gas en licht. Om licht te krijgen gooiden we in een kommetje een paar druppels lampenolie, wat bleef drijven. Dan deden we daar een pitje in, zoals van een waxinelichtje, en dat staken we dan aan. Bij dat lichtje probeerde ik te lezen.’

Was u bang in de oorlog?
‘In 1941 en 1942 bombardeerden de Engelsen Duitsland. ‘s Nachts vlogen duizenden vliegtuigen over en daar gingen de Duitsers met hun afweergeschut op schieten, bijgelicht door enorme schijnwerpers. Ik kon dan geen oog dicht doen. Je zag flitsen van de schijnwerpers en hoorde het lawaai van de vliegtuigen: boem boem knal shhht. Ik was bang. Stel je voor dat ze een vliegtuig raakten, dan donderde dat op onze huizen! Het werd steeds erger, omdat ook Amerika ging meedoen en het leger in Engeland stationeerde. De Amerikanen vlogen met vliegende forten; zo noemden we die omdat ze zo groot waren. Elke nacht vlogen ze over ons heen. Wij dachten: Duitsland moet wel helemaal kapot zijn nu.’

Wat deed uw moeder in de oorlog?
‘Mijn moeder was kostuumnaaister en maakte van oude kledingstukken nieuwe kleding. Niet alleen voor ons maar ook voor veel andere mensen. De vrouwen waren heel actief in de oorlog. Zij gingen vaak eten halen bij de boeren. Dan trokken ze lange broeken aan, omdat ze dan stiekem eten in de broekspijpen konden doen. Het was in die tijd heel bijzonder, een vrouw in een lange broek. Door het hele land waren controleurs die je aanhielden als ze je zagen fietsen. Dan moest je je tassen laten zien. Je mocht namelijk geen eten halen bij de boeren. Al het eten moest naar de Duitsers. Maar die dames die het in hun broekspijpen hadden verstopt en geen tassen bij zich hadden, die hadden niets, dachten ze.’

Kende u NSB’ers?
‘Bij ons in de straat was een NSB-echtpaar. Hun dochter liep in uniform; een zwart rokje en een schuin petje met rood erin. Als ik als jongen een meisje leuk vond en mijn ouders wisten dat haar ouders NSB’ers waren, kwam ze er niet in. Dat was voor die kinderen vreselijk. Mijn buurmeisje was verliefd op een Duitse soldaat. Zij is na de oorlog kaalgeschoren. Dat is een zwarte bladzijde in de geschiedenis. Mensen die dat deden waren vaak mensen die zelf in de oorlog niets uitgevoerd hadden.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Tijdens de Bevrijding was er een groot feest op de Dam. We stonden daar mannetje aan mannetje. Ineens werd er vanuit een gebouw vol Duitsers geschoten op de menigte. Ze schoten niet rechtstreeks op de mensen, maar er brak paniek uit en iedereen rende gillend weg. Mensen vielen, het was echt een puinhoop! Ik kon gelukkig wegkomen.’

Erfgoeddrager: Julian

‘Ze schreef: zorg dat het kind wegkomt’

De kinderen beklimmen de steile trap van het huis van Max Arian. Zijn vrouw ontvangt ASVO-leerlingen Lavinia, Julian en Astrid, want Max is nog niet thuis. Even later komt hij de trap op stommelen met tassen vol lekkers en als iedereen zit te smikkelen begint het gesprek. Max beantwoordt rustig alle vragen en benadrukt vaak de goede dingen die hij als onderduikjongetje heeft meegemaakt. Het ontroert hem nog zichtbaar.

Wat herinnert u zich van de oorlog
‘Helemaal niks! Aan het eind van de oorlog was ik wel vijf, maar soms weet je niet of je je iets echt herinnert of omdat het je verteld is. Ik herinner me wel zeker een wenteltrap…
Mijn vader was nog een jongeman in de oorlog. Hij was klein en licht en hij bokste graag. Hij raakte betrokken bij een vechtpartij met de WA, de knokploeg van de NSB. De jongens van de boksschool pikten het namelijk niet wat die mannen deden. Mijn vader kreeg daarbij een dolk in zijn rug en moest naar het ziekenhuis. Eén van de WAers, Hendrik Koot, is daarbij gedood. Mn vader is verhoord, maar er gebeurde verder niks. Een jaar later gingen ze het opnieuw onderzoeken en toen hebben ze hem opgepakt. Hij is op transport naar Auschwitz gezet en daar vermoord. Ik was twee, dus ik herinner me dat niet.’

Hoe ging het verder met uw moeder?
‘Mijn moeder moest zich zoals zoveel Joodse mensen voor transport melden bij de Hollandsche Schouwburg. Mijn oom zei haar dat ze over de schutting kon klimmen en dat deed ze, maar ze werd weer opgepakt. Toen schreef ze hem een briefje: zorg dat het kind wegkomt. Dat kind was ik. Mijn moeder werd op de trein naar Westerbork gezet. Daar vond ze op de wc een witte jas, die iemand van de Joodsche Raad, dat het transport organiseerde, voor haar verstopt had. Ze moest rustig uitstappen en naar een andere trein gaan. Dat lukte, en toen kwam ze in de onderduik. Ik werd naar de crèche tegenover de Hollandsche Schouwburg gebracht. Die wenteltrap die ik me herinnerde was in dat gebouw. Later heb ik die nog eens gezien. Vanaf daar ben ik door verzetsmensen weggehaald. Ik kwam in Heerlen terecht bij tante Lies en ome Hal, hele lieve mensen. Ik had daar een pleegzusje, Fien. Ik mocht bij haar in bed slapen. Dat voelde heel veilig.’

Wat is het engste dat u heeft meegemaakt?
‘In juni 1944 was er een oploop; een aardappelhandelaar had mensen in de straat verraden. De buren wisten niet dat ik Joods was. Mijn pleegouders hadden gezegd dat ik een weesje uit het gebombardeerde Rotterdam was. De buurvrouw, die bij de NSB zat, zei tegen tante Lies: “Zorg dat Maxje veilig is!” Maar ik was al veilig, want Fien nam me mee naar een korenveld en daar verstopten we ons in een greppel. Ik weet niet of ik bang was, misschien dacht ik wel dat we verstoppertje speelden. En Fien zorgde voor me, dus ik hoefde niet bang te zijn. Achteraf was ik wel bang voor Fien, die toen pas twaalf was. Het is zon krankzinnig idee dat de Duitsers zelfs op jacht naar kleine kinderen waren. Dat kun je je toch niet voorstellen?’

Wanneer zag u uw moeder weer?
‘Op een dag, ik was lekker aan het spelen, kwam ze naar Heerlen. Ze herkende me meteen. Ik haar niet. Maar ik was voorbereid. Mijn pleegouders waren verstandig. Ik noemde hen oom en tante en ze hebben altijd gezegd dat ik een moeder had. En toen mijn moeder me meenam, zeiden ze: “Zien we jullie gauw weer terug?” Ze zeiden júllie en niet ‘je’. Later hoorde ik van Fien dat zij en tante Lies de hele dag hebben gehuild, zo erg vonden ze het dat dat kleine jongetje weer weg moest. Ze huilden terwijl het ook een heel gelukkig iets was. En dat is zo gebleven. Vanaf toen had ik twee families. Ik was wat dat betreft een echte geluksvogel. En ik ben geen uitzondering gelukkig!’

Wat voor effect heeft het gehad op de rest van uw leven?
‘Goh, dat is een grote vraag, ik weet niet of ik die kan beantwoorden. Ik heb zoveel geluk gehad. Het is wel zo dat veel van de ondergedoken kinderen nogal stil waren. Je wist ergens wel dat je niet te veel aanwezig moest zijn. Zelfs in de treinen waren de kinderen stil, ze huilden weinig. Waarschijnlijk is dat instinct. Als je erover na gaat denken is de moord op de Joden iets ontzettend vreselijks. Ik heb wel hulp gehad van een psychiater. Maar ik ben tot de conclusie gekomen dat je je het niet kunt voorstellen. Mijn oma was bijvoorbeeld heel vrolijk, ook al had ze veel mensen verloren. Ik snap niet hoe dat kan, maar blijkbaar kunnen we in ons hoofd muurtjes zetten. Ik wil geen slachtoffer zijn. Je moet wel weten wat er is gebeurd en het je blijven herinneren, maar ook weten dat er altijd goede dingen gebeuren.’

De kinderen gaan na het gesprek lopend terug naar school. Ze zijn erg onder de indruk van Max’ begrip en vooral van zijn positieve instelling om zo overal toch ook het mooie van in te zien. De volgende dag laat meester Bart weten dat ze er nog vol van zijn.

Erfgoeddrager: Julian

‘Opeens stond er: Voor Joden verboden’

Rosa Wertheimer-Bokkie woont sinds kort in verzorgingshuis Beth Shalom, al had ze liever thuis willen blijven wonen, zelfs nu ze bijna honderd is. Over de oorlog praten vindt ze niet makkelijk, omdat ze ASVO-leerlingen Amelia, Julian en Rafael niet met de verhalen wil belasten. Ze heeft in haar lange leven niet vaak over de oorlog gepraat. Dat deed je toen niet, en wie wilde luisteren? Haar eigen familie bestond niet meer en ze moest haar leven opnieuw uitvinden. Vanwege de oorlog in Oekraïne, de ellende die toch wel heel dichtbij komt, besluit Rosa de kinderen haar verhaal wel te vertellen.

Hoe wist u dat het oorlog was en wat voelde u toen u dat hoorde?
Tja, de Duitsers hadden geen briefje gestuurd van te voren. Mijn vader vertelde dat het oorlog was.
 Ik was toen achttien. Ik voelde niks. Het was alsof je het niet echt beleefde, alsof het iets uit een boek is. Het is de eerste keer dat je zoiets meemaakt, je weet nog niks van de gevolgen, je bent blanco. Je voelt je er ook nog niet bij betrokken. Op een gegeven moment kwam er iemand van de Stadsreiniging op het werk en die zei: “We staken!” Ik wist eerlijk gezegd helemaal niet waarom, terwijl het al een tijd oorlog was. Maar we leefden in die tijd betrekkelijk geïsoleerd. We hadden toen geen telefoon, geen televisie, alleen distributieradio; dat was een speaker, geen radio. We waren lang niet zo goed op de hoogte als jullie nu zijn.’

Wanneer merkte u dat het foute boel was?
Ik denk twee jaar na het begin. Er kwamen allerlei maatregelen en dan ben je er ineens wél bij betrokken. Als je niks voelt van geboden en verboden gaat er een hele hoop langs je heen. Ik ging vaak in het weekend met m’n vrienden naar de jeugdherberg. Ineens stond er een bord: ‘Verboden voor Joden’. De WA kwam midden in de nacht controleren en toen moest ik eruit. Mn vrienden waren solidair en zijn met me meegegaan. Later werd mn vader opgepakt. Mijn moeder was jong gestorven, dus toen waren mijn zusje en ik alleen. Thuis aangekomen was alles weg, gepulst. De buurvrouw zei dat ze zouden terugkomen om ons op te halen. Maar, waar moest je naartoe? Via een vriendin vonden we een benedenhuis, verwaarloosd en vol beestjes. Mijn zusje werkte bij een bedrijf waar ze een sperrung had, een tijdelijke vrijstelling van deportatie. Ik had dat niet en ben ondergedoken. Mijn zusje wilde niet onderduiken, waarom weet ik niet. Ze is uiteindelijk opgehaald en in Sobibor vermoord. Mijn ouders, alle ooms en tantes ook. Ik ben de enige die is overgebleven, de enige die de naam Bokkie nog draagt. Met die naam werden we geplaagd. Kinderen riepen: mn vader had twee Bokkies, twee Bokkies zonder staart, en daar ging ie mee uit wandelen in de Kalverstraat! Dat liedje vergeet ik nooit. Maar dat was lol voor hen.’

Waar zat u ondergedoken?
Bij de ouders van een vriendin. Ook na de oorlog heb ik daar nog jaren gewoond. Ze hadden een schuilplaats voor me gemaakt, een ruimte in een zolderkamer, achter een luik. Ze hadden een belletje gemaakt en als ze één keer belden, bijvoorbeeld omdat er bezoek was, moest ik me verstoppen in de klerenkast. Als twee keer belden moest ik achter het luik. Ik was niet bang, ik hoopte alleen maar dat ik mn plas zo lang kon ophouden. Als er een razzia was, haalde de vader me uit bed en moest ik in de kruipruimte onder de vloer. Daar zat ik dan de hele nacht, dat was verschrikkelijk.’

Wat vond u van de NSB?
Ik had er geen connectie mee. Maar onlangs kwam ik hier op het Gelderlandplein een mevrouw tegen die uit een NSB-gezin komt, vertelde ze me. Ik weet echt niet waarom ze dat zei, maar goed, we zijn heel vriendelijk met elkaar. Waarom ook niet, zij kan het ook niet helpen. Je kiest je eigen ouders niet uit, en ook je achtergrond niet.

Hoe heeft u verder kunnen gaan met uw leven?
‘Ik heb mn diplomas gehaald en gewerkt. Je wéét het wel, wat er allemaal gebeurd is, maar je gaat het niet koesteren, want als je het koestert dan kun je net zo goed een plekje aanvragen in een psychiatrische inrichting. Je moet toch verder. Het is een ervaring die je helaas hebt moeten meemaken.’

Het is stil in de auto op de weg terug naar school. De kinderen zijn diep onder de indruk. Ik vond haar erg dapper,” klinkt het van de achterbank. De anderen knikken instemmend.

Erfgoeddrager: Julian

‘Mijn vader werd doodgeschoten tijdens een verzetsvergadering’

Els van der Wal woont al heel lang tegenover de Willem van Oranjeschool. Haar ouders zaten in het verzet. Haar vader heeft de oorlog niet overleefd. Berat, Julian en Jip interviewen haar vanwege coronamaatregelen niet bij haar thuis, maar in de schoolgymzaal. Els nam verzetskranten en foto’s mee en zelfs een brief van koningin Wilhelmina.

 

Wat deden uw ouders in het verzet?
‘Mijn vader zat in de verzetsgroep die geleid werd door de bekende Haarlemse verzetsman Jacob Jan Hamelink. Kennen jullie hem? Je hebt hier in Haarlem nu de J.J. Hamelinkstraat vlakbij de Hannie Schaftstraat. Mijn vader zat in het verzet, omdat hij iets wilde doen tegen de Duitsers en mensen wilde helpen. Mijn ouders hadden vijf Joodse onderduikers in huis, waaronder twee jonge Joodse meisjes. Mijn ouders sliepen op een gegeven moment zonder matras op het onderstel van het bed, omdat alle matrassen door onderduikers gebruikt werden. Toen mijn vader voor een nieuw matras wilde sparen, zag mijn moeder de bui al hangen. Haar man zou vast weer een nieuwe onderduiker in huis halen en op het matras laten slapen. Daar heeft mijn moeder toen een stokje voor gestoken, het huis was wel vol genoeg! Ze was op dat moment in 1942 in verwachting van mij. De onderduikers hebben allemaal de oorlog overleefd, dus het verzetswerk van mijn ouders heeft mensenlevens gered.’

Dus u heeft uw vader eigenlijk nooit echt gekend?
‘Ja, dat klopt. Ik vind dat nog steeds heel erg. Mijn moeder zei altijd dat mijn vader wist dat hij het einde van de oorlog niet zou halen vanwege zijn verzetswerk. Mijn vader wilde niet levend gepakt worden door de Duitsers, omdat hij teveel wist, bijvoorbeeld adressen van andere verzetsmensen. Hij wilde daarom liever ook geen kinderen. Hij heeft gezegd: “wat is een kind zonder vader?” Mijn moeder zei later: “ik ben zo blij dat ik in ieder geval iets van hem heb”. Mijn vader is 28 jaar oud geworden. Na de dood van mijn vader moesten we uit Scheveningen verhuizen. De Duitsers ontruimden namelijk de hele kustlijn voor de bouw van een verdedigingsmuur, de ‘Atlantikwal’. We gingen bij mijn tante en neef in Den Haag wonen. Mijn oom was ook verzetsman en is in de gevangenis in Amersfoort doodgeschoten. We kwamen weinig buiten, want dat was gevaarlijk. We woonden in Den Haag dichtbij de zee, er waren vaak bombardementen van de geallieerden. Ik weet nog dat ik op straat liep met mijn tante en neef en dat we tijdens een bombardement hard moesten rennen om weg te komen. Een ander spannend moment was toen ik in mijn bedje lag en de ruiten sprongen door een bombardement. Het hele bedje lag vol met glas.’

Hoe kreeg u eten en drinken in de oorlog?
‘Er was heel weinig te eten. De eerste tijd voedde mijn moeder mij natuurlijk zelf, maar door de schrik van haar man verliezen, had ze geen melk meer. Ik kreeg brood met water eroverheen geschonken. Mijn moeder ging altijd op pad om aan eten te komen. Ze fietste van Den Haag naar Aalsmeer. Eén keer is ze opgepakt toen ze met een broodmes hout aan het zagen was in het bos. Dit was verboden, maar we hadden hout nodig om het huis te verwarmen. Op het politiebureau zei ze dat ze met dat mes toch geen bomen kon zagen. Dat kon de politie zich ook niet voorstellen, dus toen is ze vrijgelaten!’

Hoe was de bevrijding?
‘Pas toen de oorlog voorbij was, drong het echt bij mijn moeder en tante door dat hun mannen er niet meer waren. Ze hadden al die tijd als in een droom geleefd. Je moest gewoon verder en van alles doen om te overleven. Wat ik van de bevrijding weet, is dat mijn moeder héél verdrietig was. Ze had de hele oorlog doorgewerkt, ze had ook nog wat verzetswerk gedaan en toen was daar de bevrijding en dacht ze: “hé, mijn man komt niet meer terug”. Bij ons was het helemaal geen feest, alleen maar verdriet. Na de bevrijding gingen mijn moeder en ik weer terug naar Scheveningen. Het huis was heel vies en zat vol kogelgaten. Mijn moeder ontving in 1946 een brief van koningin Wilhelmina waarin de koningin haar dank uitsprak voor de verzetsdaden van de vader van Els. Ook is er een monument gemaakt voor hem en de twee andere verzetsmannen die tijdens de vergadering zijn doodgeschoten. Dit hangt op het gebouw in Rotterdam waar de verzetsvergadering plaatsvond. Bovenin het monument staat een persoon afgebeeld die met uitgeslagen armen andere mensen als het ware beschermt. Er staan ook verzetsdaden uitgebeeld zoals het drukken van kaarten en identiteitsbewijzen en het nemen van vingerafdrukken. In het midden staan de namen van drie mannen die zijn doodgeschoten.’

  

Erfgoeddrager: Julian

‘Stel je voor dat mijn broertje toch thuis was gebleven’

Angie en Julian (Léon is helaas ziek deze dag) zijn goed voorbereid als ze – tien minuten te laat door een gemiste afslag – aankomen bij Co de Bruijn in Velp. Ze worden vriendelijk ontvangen door meneer De Bruijn en zijn vrouw. Over de oorlog zegt hij: ‘Als kind vind je het allemaal een avontuur en kun je toch nog vaak lol maken. Maar af en toe was het toch best angstig.’

Woonde u graag in de wijk Sahara?
‘Het was tot september 1944 fijn wonen daar. Ik ben geboren in Steenwijk en in 1942 – ik was toen 7 jaar – verhuisden we naar de Ericalaan in Wageningen. Voor een kind een prachtige wijk om te wonen met heel veel plekken om te spelen. We hebben dan ook genoeg kattenkwaad uitgehaald. Mijn broer en ik klommen graag in de bomen. Een keer zaten we in een boom en onder ons waren twee mannen op het bankje gaan zitten. Hun petten lagen naast hen en wij probeerden eikels erin te gooien. We raakten vooral hun hoofd. Ze werden boos en probeerden ons met hun wandelstokken  uit de boom te slaan. Gelukkig zaten wij te hoog, maar we durfden pas weer naar beneden toen ze weg waren.’

Hadden jullie ook onderduikers?
‘Ja, op de boerderij in Voorthuizen, waar we tijdens de evacuatie acht maanden zaten, waren onderduikers. Vooral jongens van een jaar of achttien, negentien, die niet naar Duitsland wilden om te werken. Ben herinner ik me nog heel goed. Op een avond vloog een lichtkogel van een vliegtuig – bedoeld voor de piloot om te kunnen zien waar hij was, -op het dak van de schuur waar we met z’n allen sliepen. Het dak begon te branden. Ben kwam uit zijn schuilplaats en heeft kunnen voorkomen dat de schuur helemaal in brand vloog. Dat was trouwens op mijn verjaardag.
Wij kinderen mochten niet weten waar Ben zat. Na de oorlog hoorden we dat hij tussen de kippenschuur en de varkens zat, met een heel groot schot met konijnenhokken ervoor. Wij gaven dagelijks de konijnen eten en wisten niet dat Ben daarachter zat. Hij bleek ook geen normale onderduiker; hij was een radiotelegrafist en kreeg berichten uit Engeland binnen. Hij heeft ons trouwens ook van ons geloof in Sinterklaas afgeholpen. Mijn vader deed zijn best dat te vieren. In 1944 kwamen Sinterklaas en Zwarte Piet zelfs op bezoek! Toen wij liedjes zongen en de Piet op het orgel meespeelde, herkende ik Ben aan zijn stem en spel.’

Wat gebeurde er in september 1944?
‘Zondag 17 september was een hele zonnige dag. Mijn vader ging met mijn broer naar de Bevrijdingskerk aan de Ritzema Bosweg. Mijn twee andere broers en ik bleven bij moeder thuis. Het was heel onrustig op straat; ze wilde ons graag bij zich hebben. Maar ja, het was hartstikke mooi weer en wij wilden graag naar buiten, kastanjes rapen bij de mooie kastanjeboom op de kruising van de Westbergweg en de Generaal Foulkesweg. We mochten toch gaan. Ons jongste broertje van vier wilde ook graag mee. Ik kreeg de opdracht goed op hem te passen. Terwijl we, samen met een buurjongen, aan de boom stonden te schudden, hadden we niet in de gaten dat er bommen vielen. De scherven vlogen door de lucht. Kinderen riepen: “Dekken! Dekken in de goot!” Toen gingen we allemaal plat; niemand werd geraakt. De wijk is bij dat bombardement wel flink geraakt.  Er waren brandende huizen, omgevallen bomen. Mijn vader en broer kwamen snel terug van de kerk. Mijn moeder heeft het bombardement niet overleefd. Stel je voor als mijn broertje van vier toch thuis was gebleven. Hij wordt morgen tachtig jaar.’

Erfgoeddrager: Julian

‘Och die arme jongens, zei mijn moeder’

Olle, Nine, Dide en Julian van de Matthieu Wiegmanschool gaan op bezoek bij Leen de Rover, die acht jaar was toen de oorlog begon. Hij woonde toen aan de Oosterweg 35 in Bergen. Een jaar na de oorlog werd de familie geëvacueerd.

Wat weet u nog van de oorlog?
‘Ik was acht, een kind dus nog. Je zag de Duitsers met wapens over straat lopen. Dat herinner ik me nog goed. En ook dat we in 1941 geëvacueerd werden, naar Heiloo. Daar gingen we minder vaak naar school. We waren vaak rondom het huis aan het spelen. Later kwam er een noodschool. Ik weet nog dat we de vliegtuigen over zagen komen. Overdag de Engelsen, ’s avonds de Amerikanen. Vanuit IJmuiden gingen ze schieten en daar was ik bij met mijn moeder. Toen een keer eentje geraakt werd, zei mijn moeder: “Och die arme jongens”. Er waren er twee uitgesprongen; de rest is waarschijnlijk overleden. Natuurlijk was dat eng, maar het stond best wel ver van ons af.’

Heeft u mensen verloren tijdens de oorlog?
‘Ik gelukkig niet. Wel is de oom van mijn vrouw omgekomen in de oorlog. Neergeschoten, vlak voor het was afgelopen. Na de oorlog hebben ze nog het tafeltje gevonden dat hij in de gevangenis bij zich had. Hij tekende graag en ook onder het tafeltje had hij een klein tafereeltje getekend; een huis met een tuin erbij. Mijn oudere broers zijn gelukkig veilig thuis gekomen.’

Wat deed u na de oorlog
‘Toen hingen de vlaggen natuurlijk uit. Als tieners deden we soms levensgevaarlijke dingen. We maakten bommetjes van kruidstaafjes uit de granaten die er nog lagen. Die bommetjes schoten we op de koeien. Kwajongenswerk natuurlijk. Van onze ouders moesten we ‘sorry’ zeggen tegen ome Willem, de boer. Ook gingen we fikkie stoken in de bunkers ’s nachts. Kwamen we pas in de ochtend weer thuis.’

       

Erfgoeddrager: Julian

‘Midden in de nacht kwamen de Duitsers bij ons thuis’

Gijs, Guusje, Julian en Lotte van Het Wespennest gaan op de fiets naar Floradorp, naar het huis van Riet de Groot aan het Duindoornplein. Ze woont al 50 jaar op nummer 14, maar in de oorlog woonde ze op nummer 10. Het is een mooi afgeschermd hofje en de kinderen parkeren hun fietsen tegen een paar bomen aan de kant van de weg. Mevrouw De Groot komt al naar buiten om ze te begroeten en vol verwachting gaan ze haar kleine, maar knusse woning binnen. Iedereen voelt zich meteen welkom. Er staan al pakjes drinken op tafel, en een schaaltje met snoep en rozijnen.


Had u in die tijd veel vrienden?

‘Ik woon mijn hele leven al op het Duindoornplein. De huizen waren niet zo groot, maar de mensen hadden veel kinderen. Ik had dus veel vriendjes en vriendinnetjes. Als het luchtalarm afging, vonden we dat allemaal heel eng. We mochten niet buiten blijven. Waren we op zo’n moment in het zwembad, dan moesten we er allemaal uit en de schuilkelder in. En speelden we hier op het plein, dan moesten we allemaal naar binnen. De kinderen van wie de ouders aan het werk waren, gingen naar de buren toe. Iedereen lette goed op elkaar. Het luchtalarm ging vaak af omdat de vliegtuigfabriek van Fokker in Noord was. De fabrieken waren gecamoufleerd. Over de hangar met vliegtuigen werden netten gespannen, met huisjes van stro en watten erop, zodat het leek alsof het een woonwijk was. Doordat niet duidelijk was waar de Fokkerfabriek precies stond, is in 1943 de buurt rond de fabriek gebombardeerd.’

Heeft u onderduikers gehad?
‘We hebben één onderduiker gehad. Op nummer 8 woonde een NSB’er, een landverrader, en die heeft ons verraden. Midden in de nacht kwamen de Duitsers bij ons thuis, maar we hadden een vluchtroute bedacht. De onderduiker sliep in het kamertje aan de achterkant, en hij kon dus over het platje en via het schoolplein hierachter vluchten. Mijn zus, die 5 jaar ouder is dan ik, ging snel in zijn bed liggen, en toen de Duitsers boven kwamen, zagen ze mijn zus in dat bed liggen. Omdat ze toch wel door hadden dat er een onderduiker was geweest, werd mijn vader meegenomen. Maar ze konden het niet bewijzen dus mijn vader werd twee dagen later weer vrijgelaten.’

Ging u gewoon naar school?
‘Ik zat op een christelijke school en tijdens de oorlog ging het er eigenlijk best wel normaal aan toe. We hadden alleen wel altijd honger. In de Hongerwinter van 1944 was het heel erg. De meester had soms een paar extra bonnen voor de gaarkeuken, voor kinderen die heel weinig eten hadden zoals wij. Wij gingen dan altijd heel netjes zitten, met onze armen over elkaar, omdat we die bonnen natuurlijk heel graag wilden hebben. En als je er eentje kreeg, mocht je naar de gaarkeuken. Daar kon je eten halen in een kannetje. Dat eten was eigenlijk helemaal niet lekker, maar het was heel fijn omdat we heel erg honger hadden.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892