Erfgoeddrager: Daniel

‘Mijn ouders kwamen niet terug, werd me verteld’

Simon Italiaander werd in de zomer van het eerste oorlogsjaar geboren als zoon van Jacob Italiaander en Rosine Italiaander-Blitz. Hun namen staan op de Stolpersteine voor zijn ouderlijk huis aan de Admiraal de Ruijterweg 181. Met een fotoboek op tafel vertelt Simon aan Daniël, Freddie, Beaulisse en Zoë van de Annie M.G. Schmidtschool in Amsterdam-West zijn verhaal.

Waar heeft u ondergedoken gezeten?
‘Op drie verschillende adressen. Dat is een ingewikkeld verhaal. Eind mei 1943 was er een razzia, bijna alle Joden in de buurt werden opgepakt. Mijn ouders raakten in paniek en hebben mij snel aan bevriende buren gegeven. Zij gingen onderduiken en zouden me later ophalen. Ze kwamen nooit meer terug en zijn vermoord in concentratiekamp Auschwitz. Die buren waar ik was, waren helemaal niet voorbereid op een jongetje van bijna drie. Ook hadden ze NSB’ers als buren. Ze zochten een betere oplossing voor mij. Zo ging ik in de zomer van 1943 naar Haarlem, naar een kinderloos stel. Toen zij zelf een kind kregen, was ik teveel en het werd gevaarlijk voor hen. Achter op de fiets werd ik naar Alkmaar gebracht. Daar ben ik tot na de Bevrijding gebleven. Ik wist niet veel van mijn situatie en hoe minder je wist in die tijd hoe beter. Het verbaast mij nog altijd hoeveel mensen over zichzelf vertellen op Facebook.’

Hoe was het voor u zonder uw ouders?
‘Het gemis van ouders had ik zo jong nog niet. Ik ben in de oorlog geboren, voor mij was de situatie normaal. Kinderen die in Syrië op de puinhopen spelen, zien dat als hun speeltuin. Ze weten niet hoe het was. Zij en ik zijn oorlogskinderen. Het gemis en het besef dat je iets is afgepakt, komt pas later. Door erover te praten, zoals nu met jullie, besef ik wat ik niet heb gehad. En wat wel: een rotjeugd. Ik ging na de oorlog bij mijn oom en tante in de Witte de Withstraat wonen. Zij kregen nog een kind, dat als een zusje voor me werd. Ze gingen scheiden in 1952; dat was in die tijd heel bijzonder nog. Over de oorlog werd niet gepraat. Ik herinner me ook niet dat me is verteld wat er met mijn ouders was gebeurd. Ze ‘kwamen niet terug’ kreeg je te horen. Nu zou je zeggen dat ze gruwelijk zijn vermoord.’

Wat staat er op de struikelsteentjes?
‘Toen ik hoorde dat iemand in Duitsland van die ‘Stolpersteine’ laat plaatsen voor mensen die in de oorlog vermoord zijn, heb ik geregeld dat er twee voor mijn ouders kwamen. Op de stoep voor het huis waar ik met hen heb gewoond. Erop staan hun namen en ook hun geboorte- en sterftedatum. Mijn vader is later doodgegaan dan mijn moeder. Kennelijk konden ze hem nog ergens voor gebruiken. Ik weet het niet. Hij is 31 januari 1944 overleden, maar later hoorde ik dat de Duitsers die datum invulden in hun administratie als ze de exacte datum niet wisten.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘De laatste dagen van de oorlog waren er voedseldroppings om de mensen aan eten te helpen. Vliegtuigen waren we gewend, maar die dag, eind april, gooiden ze pakketten met meel en suiker aan parachutes naar beneden. Het witbrood dat daarvan werd gebakken, met daarop dik suiker, dat smaakte als taart! Bij een herdenking jaren later zijn die voedseldroppings nagespeeld. Ik moest toen een beetje huilen. Mensen hebben zo’n honger gehad. Ook ik kwam met een opgeblazen hongerbuik uit de Hongerwinter. Aan de Bevrijding zelf heb ik geen herinnering, maar het was feest. De mensen waren blij. Of wij ervoor kunnen zorgen dat er geen Derde Wereldoorlog komt? Mooie vraag is dat, maar daar hebben wij niks over te vertellen. We kunnen wel denken: we wonen in een stad met 140 nationaliteiten. We zijn allemaal migranten. We moeten het hier samen doen.’

Erfgoeddrager: Daniel

‘Arie zei: “Hermannetje, kruip terug in je bed”’

Herman Polak zit ontspannen in de docentenkamer te wachten tot Lean, Tearlach, Nadina en Daniel er zijn om hem te interviewen. De leerlingen van de Boomgaard in Amsterdam-West weten dan nog niet hoe indrukwekkend het verhaal van meneer Polak is. Opgewekt stellen ze de eerste vraag.

Bent u Joods?
‘Ja, mijn beide ouders waren Joods en ik dus ook. Maar toen de oorlog begon wist ik helemaal niet wat dat was. Dan zeiden ze: “Jij bent Joods, dan word je vermoord met gifgas”. Ik wist niet wat gifgas was en ik wist ook niet wat Joods zijn betekende. Ik wist helemaal niks!
Ik was een jongetje van drie en ik moest onderduiken. Dankzij achttien verschillende families die het lef hebben gehad om mij in huis te nemen, heb ik het overleefd. Als een pakketje werd ik van de ene familie naar de andere gebracht. Iedere keer zei de duikmoeder, zo noemde ik de onderduikmoeders, waar ik werd ondergebracht: “Hermannetje, je hoeft je geen zorgen meer te maken, hier ben je veilig”. Maar na een paar weken zei ze: “Het is toch een beetje gevaarlijk, het is misschien beter als we je weer naar een ander adres brengen.” Dan werd ik ‘s avonds met een kap over m’n hoofd naar een ander adres gebracht.’

Bent u ook een keer ontdekt?
‘Ja, dat heet verraden worden. Dat is één keer gebeurd. Ik was bij een familie in het centrum van Amsterdam samen met dertien andere onderduikers. Een van de dochters, Roza, was achtervolgd door de Nederlandse politie. Ze zeiden tegen haar: “Als jij straks thuis bent, geef ons dan het sein ‘veilig’, zodat wij weten dat we naar binnen kunnen.” Dat heeft ze gedaan en zo is iedereen die daar zat verraden en weggehaald, op drie mensen na. Ik was één van die drie. Dat kwam omdat een Joodse slager, Arie, tegen mij zei: “Hermannetje, kruip terug in je bed.” Ik sloop tussen al die benen door terug en kroop onder de dekens. Alleen een lok van mijn haar stak nog boven de dekens uit. Toen is Arie heen en weer gaan lopen voor het bed, zodat ze niet konden zien dat ik daar lag. Ze hebben me niet gevonden, de volgende dag ben ik meteen naar een ander adres gebracht.’

Heeft u ook leuke herinneringen aan de oorlog?
‘Rond de Bevrijding was ik in Landsmeer ondergedoken. Toevallig zat mijn vader in Zaandam, dat is daar vlakbij. Maar mijn vader wist niet waar zijn zoon was. Ik was kwijt, maar hij had wel gehoord dat er een Joods jongetje in Landsmeer was. Op 5 mei mocht ik voor het eerst buiten spelen. Op die dag vond mijn vader mij spelend op straat. Hij dacht: dat zou mijn zoon wel kunnen zijn. Hij kwam naar mij toe en vroeg mijn naam. Ik was in de oorlog getraind om met niemand te praten, dus ik begon meteen te huilen en liep naar mijn duikmoeder. Mijn vader liep achter mij aan en vroeg aan haar hoe ik heette. Zij zei: “Dat gaat u niets aan, dat is mijn zoon”. Toen vroeg hij mij een hele slimme vraag: “Weet jij nog hoe jouw zusje heette?” Ik was heel trots dat ik dat nog wist, dus ik zei meteen: “Felice!” Toen wist mijn vader dat zijn zoon nog leefde. Hij stond daar als volwassen man te huilen als een baby. “Mijn kind leeft nog! Hij is niet vermoord, hij leeft nog!” Enorm emotioneel was dat. Toen zei hij: “Ik neem je mee naar huis.” Maar de burgemeester van Landsmeer had gezegd dat alle kinderen dat weekend chocola zouden krijgen. Dus ik zei: “Nee, ik ga niet mee, ik wil chocola”. Grappig hè, ik had liever chocola dan een huilende vader.’

Bent u tijdens de oorlog naar school geweest?
‘Nee, want ik mocht niet eens naar buiten. Ik mocht niet eens bij het raam komen, want dan konden ze zien dat daar een jongetje zat. Ik heb me dood verveeld tijdens de oorlog. Een plek waar ik heb gezeten was in een verlaten speelgoedfabriek. Daar zat ik drie maanden in m’n eentje, zonder speelgoed en zonder boekjes. Ik had een matras, een po en een fles water. ‘s Avonds kwamen ze wat eten brengen. Als ik ging slapen, liepen er hele hordes muizen rond. Daar was ik helemaal niet bang voor. Ik dacht alleen maar: “Sukkel, had je maar geen Jood moeten zijn”. Ik gaf mezelf de schuld dat ik op die klote plek zat. Ik wist ook niet wie anders ik de schuld moest geven. Ik heb ook een tijdje in Krommenie ondergedoken gezeten. Dat was de enige plaats waar ik op straat mocht spelen. Daar waren van die boerenjongetjes die mij in de brandnetels gooiden. Dat vond ik fantastisch! Het prikkelde een beetje, maar ik hoorde bij de groep, dat was wat ik wilde. Ik wilde normaal zijn, ik wou voetballen en alles doen wat andere kinderen ook deden. Normaal zijn, dat vond ik zo belangrijk. Dat is wat kinderen willen. Daarom is het belangrijk dat je iemand nooit pest omdat hij anders is, want daar kan iemand zelf ook niks aan doen.’

Erfgoeddrager: Daniel

‘Achteraf bleek dat ze twee onderduikers op zolder hadden!’

Willem, Daniël, Bette en Riham van de Boomgaard in Amsterdam-West hebben al gehoord dat Ton van der Zwaard humor heeft en ze verheugen zich erop hem te ontmoeten. Ton is geboren in 1933 en woonde toen bij de Overtoom, aan het Vondelpark, waar hij in de stad opgroeide als boerenjongen. Hij kan ontzettend goed vertellen, onder andere over de gaswolk na het bombardement, onderduiker Kees en het broodje dat hij wilde stelen van een Duitse kok.

Hoe merkte u dat er oorlog was?
‘Wij woonden aan het Kattenlaantje, dat is bij het Vondelpark. In 1942 zijn in dat park bommen gevallen. Dat was niet expres. De Engelsen en Amerikanen bombardeerden de Fokkerfabrieken in Amsterdam-Noord, omdat daar dingen voor de Duitsers werden gemaakt. Een van die bommenwerpers werd aangeschoten en is toen neergestort bij Ouderkerk. Maar voor het neerstorten, liet hij zijn bommen vallen op het Vondelpark. De piloot dacht dat dat niet veel kwaad kon, omdat er geen huizen stonden. Maar er liep een gasbuis door het park. Een van die bommen viel precies op die buis en dat werd een enorme gaswolk. De ramen in de Frederiksstraat lagen er allemaal uit. Wij hadden thuis zeven ramen rondom, maar die hadden geen barstje! De boswachters en ook mijn vader werden door de politie uit bed gehaald. Ze moesten het Vondelpark afsluiten. Het park was omgeven door die gaswolk; ze waren bang dat iemand met een sigaret het park in zou lopen.’

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘Ja, mijn neef Kees zat bij ons ondergedoken. Hij was een stuk ouder dan ik en was buschauffeur in Arnhem. Hij werd opgepakt en moest munitie rijden voor de Duitsers. Dat begon op een gegeven moment te vervelen. Hij was zo brutaal als de pest en heeft op een dag een wagen met munitie het hoofdkwartier van de Duitsers in Antwerpen binnengereden. Hij zei “Daag!” en heeft de poten genomen. Hij is bij ons ondergedoken en dat is goed gegaan. Hij kreeg van mijn vaders baas een Ausweis, een identiteitsbewijs, en werd controleur in het Vondelpark. Ondergedoken bij ons én controleur in een park dat vol zat met Duitsers, kun je het je voorstellen? Mijn neef was echt brutaal. Aan de ene kant van het park jatte hij een fiets van de Duitsers en aan de andere kant van het park ruilde hij die weer in voor een koek of een brood, ook weer bij de Duitsers. Want hij had natuurlijk geen voedselbonnen en we kregen per persoon maar een half brood per week. Dat was echt honger lijden.’

Bent u zelf veel in aanraking gekomen met Duitsers?
‘Jawel. In het park was ook een fouragetent. Daar zat een kok, die brood bakte voor de Duitse soldaten. Als ik de koeien naar het land gebracht had, rook ik dat en tja, ik had honger. Het rook zo lekker. Aan de achterkant van die tent zag ik kratten met kuchen, dat zijn broodjes. Ik op handen en knieën door dat gras om zo’n kuch te pakken en toen voelde ik opeens een hand in m’n nek… van die Duitse kok. Hij sleurde me naar binnen. Maar het was een heel aardige man. Hij liet me foto’s van zijn dochtertje zien. Op een gegeven moment hoorden we de officieren aankomen en toen ging hij zogenaamd tegen mij schelden. Hij pakte een halve kuch, stopte die onder m’n blouse en toen gaf ie me zogenaamd een schop, zo de tent uit. Ook de andere Duitsers in het Vondelpark groetten mij, dat boerenjongetje met die koeien. Maar verder had ik geen contact met ze, want zij spraken Duits en ik plat Amsterdams. We hadden ook NSB’ers in de straat. Daar werd met een scheef oog naar gekeken, terwijl ze wel altijd vriendelijk groetten. Achteraf bleek dat ze twee onderduikers op zolder hadden. Hoe vind je dat, NSB’ers die onderduikers hadden!’

Hoe was het eind van de oorlog?
‘Er was onrust in het park tussen de Binnenlandse Strijdkrachten, dat waren Nederlandse verzetsmensen, en de SS’ers. Er zijn toen vier of vijf mensen van de Binnenlandse Strijdkrachten omgekomen. Bij de hoofdingang aan de Amstelveenseweg staat nu in de muur een klein monument met hun namen erop. Op 4 mei worden er altijd bloemen gelegd. Ik was die dag de paarden naar het land aan het brengen en opeens werd een van de paarden dodelijk getroffen en zakte door z’n knieën. Hij sloeg over de kop en ik lag eronder! Ik rende naar huis, m’n klompen was ik kwijt. “Papa, papa, het paard is dood!” riep ik. Mijn vader keek me aan en zei: “Waar zijn je klompen?” Dat wist ik niet. Ik was op m’n sokken naar huis gerend. Daarna mocht ik niet meer het park in van m’n vader. Die was als de dood dat mij iets zou overkomen.’

    

 

Erfgoeddrager: Daniel

‘Het paard zakte in elkaar en ik lag eronder’

Ton van der Zwaard (1933) komt aan op de Catamaran Landlustschool om over zijn leven tijdens de oorlog te vertellen aan Galin, Daniel en Adam. Meneer van der Zwaard neemt plaats op een mooie stoel en begint meteen te praten over zijn vader die stalman was op een boerderij vlakbij het Vondelpark. Ton zelf werkte daar als staljongen bij de paarden. In de oorlog was het park nog grotendeels weiland waar hij tussen de schietpartijen de koeien, varkens en paarden verzorgde. 

Had u onderduikers in uw huis?
‘Ik had een neef. Neef Kees was een stuk ouder dan ik en tramchauffeur. Op een dag werd hij opgepakt door de Duitsers en moest hij munitie rondrijden naar bunkers om eventuele Amerikanen en Engelsen tegen te houden. Dat heeft hij een aantal jaren moeten doen. Op een gegeven moment is hij naar Antwerpen gereden met die munitie. Hij heeft de wagen ergens in Antwerpen achtergelaten en laten ontploffen en is hard weggerend. Hij moest daarna onderduiken en zo kwam hij bij ons terecht. De baas van mijn vader heeft een vals Ausweis voor hem geregeld. Mijn neef was een opstandige jongen, hij haalde kattenkwaad uit en hij was erg brutaal tegen de Duitsers. Hij werd dan ook vaak opgepakt en als hij dan zijn papieren niet bij zich had, moest mijn moeder ze laten zien en was Kees weer een vrij man. Samen met zijn moeder werd hij in 1944 geëvacueerd uit Arnhem. Ze werden opgehaald door de bus van het Rode Kruis, ze mochten ieder maar een koffer meenemen. Plotseling werd er geschoten en moesten ze allemaal de bus verlaten. Maar de moeder van Kees vergat haar koffer en liep terug. Ze werd voor de ogen van Kees doodgeschoten door de Duitsers. Na de oorlog sprak hij nooit meer over die jaren. Van een opstandige jongen veranderde hij in een gereserveerde en terughoudende jongeman.’ 

Heeft u ooit het Duitse leger in Amsterdam zien vechten?
‘Ja, in februari 1945, dus rond het eind van de oorlog werd er hard gevochten door de Nederlandse strijdkrachten in het Vondelpark tegen de Duitsers. Op een dag moest ik de paarden naar het weiland brengen. Plotseling hoorde ik een knal. Er was geschoten, maar niet op mij maar op mijn paard. Het paard zakte in elkaar en ik lag eronder. Gelukkig lag ik onder het zachte gedeelte van zijn buik. Ik ben snel naar huis gerend zonder mijn klompen. Thuis vertelde ik het verhaal, maar mijn vader werd heel erg boos omdat ik naar huis kwam zonder klompen. Die waren namelijk erg schaars. Je had maar één paar klompen en voor de zondag had je kerkschoenen en dat was het. Ik mocht van mijn vader een maand niet naar de stal, ik weet niet wat er met het paard is gebeurd. Voor de rest had ik, behalve een dikke knie, geen lichamelijke schade. Maar dat vertelde ik tegen niemand want anders wist ik zeker dat ik niet meer op de boerderij mocht komen.’

Wat is het spannendste dat u heeft meegemaakt?
‘Af en toe werden er in het Vondelpark gevechtstrainingen gehouden en dan werd er geschoten met losse flodders. Op een dag zag ik vanaf het land tussen de koeien een eettent, waarin een kok Duitse koeken bakte voor de Duitse militairen. Ik liep erheen want ik had ontzettende honger. Ik zag er gezond uit dus ze begrepen niet dat ik honger had, maar je kon een jas aan mijn ribben hangen. Wij hadden het inderdaad niet zo slecht zoals vele anderen. Op de boerderij kregen wij soms eten en we hadden voedselbonnen dus we hoefden niet naar de gaarkeuken. Maar ik liep dus naar de eettent en op het moment dat ik een koek wilde pakken werd ik in mijn kraag gegrepen. De kok had me betrapt en gaf me een preek over hoe slecht het is om te jatten, maar hij zei dat hij het ook begreep want hij had zelf een dochter van mijn leeftijd. Op dat moment kwamen er Duitse militairen om koeken te kopen. De kok begon knipogend tegen mij te schreeuwen, maar ondertussen pakte hij mijn hand, gaf mij een koek en mocht ik weggaan. Dat zal ik nooit vergeten.’

       

 

Erfgoeddrager: Daniel

‘Mijn moeder was zó kwaad!’

Ik had laatst thuis een muizencrisis’, vertelt Tine van Wijk voorafgaand aan het interview met Niklas, Dien, Daniel, Myrte en Elena… De kinderen gaan net op een bankje tegenover haar zitten op het schoolplein van de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid. Het interview houden ze in deze coronatijd liever buiten. Mevrouw Van Wijk legt uit dat ze muizen in haar huis zag en daarom maar op de bank ging slapen. Tot ze zag dat op de bank muizenkeutels lagen, en ze besloot dat er dan ook maar een kat moest komen. De kat is er nu. Maar de angst voor de muizen ook nog steeds. Dat is precies wat er met haar gebeurde in de oorlog, zegt ze: de angst bleef in haar lijf zitten.


Hoe verliep de oorlog voor uw vader?

‘Mijn vader was een grote, prachtige man en heel intelligent. Hij was, net als alle mannen in de oorlog van die leeftijd, gemobiliseerd. Dit betekende dat ze in kazernes moesten wachten tot de Duitsers kwamen. Hij zat in de Kazematten, bij de Afsluitdijk, waar gevochten is. En daarbij is hij krijgsgevangen gemaakt. Toen hij terugkwam, waren zijn ‘zenuwen kapot’. Hij was depressief of juist heel druk. En als hij druk was, dan werd hij opgenomen in de Valerius-kliniek en kreeg hij slaapkuren van twee weken. Kwam hij terug, dan ging het even goed, maar daarna begon het weer. Eigenlijk is het nooit meer goed gekomen. Toen hij 54 jaar was, is hij gestorven in een psychiatrische inrichting. Ik was veertien jaar toen hij werd opgenomen en uit ons gezin verdween.’


Welke vrienden had u in de oorlog?

“Ik had op school een tweeling met wie ik bevriend was. Deze tweeling kwam een keer bij mij spelen. Eerst gingen we buiten in een schuurtje tarwe malen in een koffiemolen, zodat we meel hadden om brood mee te bakken. Toen we weer ons huis in gingen, stond er toevallig een bordje bruine bonen klaar dat mijn moeder had gemaakt voor mijn broertje van 1,5 jaar. Terwijl mijn moeder naar boven liep om mijn broertje te halen, at die tweeling het bordje bruine bonen op. Mijn moeder was zó kwaad! Toen ze later op sterven lag, was ze er nóg kwaad over. “Weet je nog van die bruine bonen!”, zei ze… Kinderen kwamen vaak bij mij spelen, omdat bij ons huis een enorm speelterrein lag. We hadden ook een treintje met kiepwagentjes en allerlei loodsen waar we konden spelen. Naast ons huis hadden de Duitsers en NSB’ers schuilkelders gebouwd. Van die betonnen blokken. En wij hadden langs de schuilkelders hutten gebouwd. Op een dag stond de deur van een van die hutten open. Heel voorzichtig keken we binnen en zagen een zwart SS-uniform liggen. Die SS’ers hadden aan het einde van de oorlog hun uniform stiekem uitgetrokken en waren gevlucht.’

Wat voor invloed heeft de oorlog gehad op u?
‘Het heeft invloed gehad op mijn hele leven, maar vooral op, eh, op mijn relaties met mannen. Meestal word je verliefd op mannen die een beetje op je vader lijken, dus ik werd verliefd op hele neurotische mannen. En ik ben zelf ook nogal neurotisch. Je komt niet ongeschonden uit de oorlog, dat is gewoon zo. Ik ben met een man getrouwd die net zo moeilijk was als mijn vader. Net zo kwaad op wereld. Dat komt toch voort uit de oorlog, waar zoveel ongelooflijke onrechtvaardige dingen zijn gebeurd. Ik kan ook niet meer tegen sommige geluiden. De angst blijft in je lijf zitten. Geluiden van muizen. Van bommenwerpers. Ik weet nog dat op een dag een bommenwerper kwam overvliegen om het einde van de oorlog te vieren. Nou, ik kroop onder de bank! Want op school moesten we destijds ook als het luchtalarm afging met z’n allen onder de bank kruipen. Je moest altijd alert zijn.’

      

Erfgoeddrager: Daniel

‘Het was heel zwaar, maar daarna hadden we wel weer hout voor de kachel’

Isa, Melle, Pelle en Daniel van de Van den Brinkschool in Wageningen gingen bij mevrouw Post op bezoek. Zij was veertien jaar toen de oorlog begon en woonde in die tijd met haar zusje en ouders op het Sint Annaplein, dichtbij de kerk.

Is uw huis ook gebombardeerd?
‘Nee, gelukkig niet. Maar toen we na de eerste evacuatie weer thuiskwamen, was ons huis helemaal leeggeroofd en alle ramen waren kapot. Alle belangrijke dingen, zoals dekens en schoenen, waren weggehaald. Maar het ergste vond ik toch dat ze ook mijn banjo hadden meegenomen. Het centrum van Wageningen was helemaal verwoest. De binnenstad lag vol glasscherven. We maakten de ramen dicht met grote kartonnen platen. Daar zaten kleine ronde glaasjes in, ongeveer zo groot als een flessenbodem. Die glaasjes waren gesneden uit de scherven die op straat lagen.’

Heeft u in de oorlog u iets gedaan wat niet mocht?
‘Tijdens de Hongerwinter was er niet alleen bijna geen eten, we misten bijvoorbeeld ook brandhout. Met een hele goede vriend ging ik ‘s avonds tijdens de spertijd naar de spoorlijn om bielzen te stelen. Hij was gelukkig heel sterk en met een grote stevige stok tilde hij zo een biels omhoog. Ik moest daar dan met mijn schouder onder staan tot hij hem weer kon pakken. Het was heel zwaar maar daarna hadden we wel weer hout voor de kachel.’

Heeft u ooit contact gehad met Duitse soldaten?
‘Toen we in Veenendaal waren, kwam er dagelijks een colonne met Duitse soldaten langs. Op een dag zagen twee Duitse soldaten mij een mijn zusje bij het raam zitten. Ze kwamen naar ons huis en eisten dat we open deden. In een blikje hadden ze een vers stuk biefstuk. Maar dat was niet voor ons. Ze zeiden dat ze om vijf uur terug zouden komen en dat die dan gebraden moet zijn. Ik wilde dat eerst niet doen, maar ze keken zo boos. Om vijf uur waren ze terug en kregen dus een lekker stuk biefstuk met jus mee. Daarna kwamen ze elke keer als de colonne langs het huis kwam aan de deur en gaven ons brood dat ze nog over hadden!’

Wat was u de verdrietigste moment tijdens de oorlog?
‘Mijn vader ging een keer voor een kannetje melk naar een boer. Het was 6 maart, en hij wilde dat graag aan mijn moeder voor haar verjaardag geven. Hij kreeg het en ook een half brood. Maar toen mijn moeder het uitpakte, was het brood al helemaal groen van de schimmel. Mijn vader besloot het aan de koeien in de wei te geven. Mijn zusje en ik wilden graag zien hoe hij de koeien voerde en gingen boven uit het raampje kijken. Toen zagen we hoe hij heel stiekem het binnenste van het brood opat. We moesten huilen, dat hij dat moest doen van de honger.’

             

Erfgoeddrager: Daniel

‘Het enige goede aan de oorlog: Suriname werd gedwongen eigen producten te gebruiken’

Myles en Daniel hadden veel vragen voorbereid voor hun interview. Ook hadden ze een bekertje water en een stoel met een kussentje klaargezet. De 81-jarige Reginald Samson, die tijdens de oorlog in Suriname woonde, kwam voor het gesprek naar hun school De Morgenster. Ze mochten hem alles vragen, zei hij meteen. En dat deden ze.

Veranderde er iets in uw dagelijks leven tijdens de oorlog?
Omdat Suriname bij het Nederlands Koninkrijk hoorde, was Suriname automatisch ook in oorlog met Duitsland. Aan het begin liet de bemanning van een Duits schip haar eigen schip expres zinken, midden in de aanvoerroute, zodat er geen andere schepen uit Europa meer naar de haven konden. De kapitein is via Frans-Guyana naar Duitsland gevlucht. Een deel van de Duitse bemanning werd gevangengenomen in kampen. Dat schip heet de Goslar en het ligt er nog altijd. Vanaf toen merkten we dat veel producten niet meer te koop waren. Er kwamen geen schoenen meer, geen kleding en ook veel eten was niet meer te krijgen. We aten cassavebrood en gingen producten uit Suriname zelf eten en gebruiken. Het enige goede aan de oorlog was dat ons land gedwongen werd om producten die we zelf verbouwden te gebruiken en dat ging heel goed. We maakten brood van cassave in plaats van meel uit Europa. Ook leerden we hoe we door geneeskrachtige kruiden te gebruiken beter konden worden in plaats van door geneesmiddelen uit Europa.’

Was er nog iets waaraan u merkte dat het oorlog was?
In de avond mochten de Duitse vliegtuigen niet weten waar de stad was en daarom mocht niemand het licht aandoen. We moesten olielampen gebruiken en moesten het glas afdekken met gekleurd papier, zodat er minder licht door kon schijnen. Ik vond het doodeng zo in het donker. Ook veranderde het straatbeeld want je zag overal soldaten.’

Werden Joodse mensen ook in Suriname opgepakt?
Joodse mensen werden in Suriname niet opgepakt. Zij vluchtten in de oorlog uit Europa naar Suriname, omdat ze hoopten daar in vrijheid te leven. Tijdens de oorlog zaten er wel mensen gevangen in kampen, in de Jodensavanne. Zo noemden we die plek, omdat er honderden jaren geleden uit Europa gevluchte Joden woonden die er plantages hadden. Toen de oorlog begon, werden daar Duitsers gevangen gehouden en verraders. Mijn familie woonde al heel lang in Suriname en ik heb ook Joodse voorouders. Maar een deel van mijn familie is Christelijk geworden en ik kom uit die tak. Ik ben een mix van Indiaans bloed, negerbloed en Chinees bloed.’

Waarom waren er ook soldaten in Suriname?
Mijn vader werkte voor Alcoa, het Bauxietbedrijf bij Paramaribo. Bauxiet was een belangrijke grondstof in die tijd; er werd aluminium van gemaakt. Dat werd gebruikt om vliegtuigen en wapens van te maken. De Duitsers wilden de bauxietproductie stoppen en daarom moest het goed beschermd worden tegen aanvallen. Ik zag overal militairen marcheren door de straten. Wij noemden ze schutters. Ik vond dat heel indrukwekkend. Er waren Surinaamse en Amerikaanse schutters. De Amerikaanse schutters wilden hun eigen spullen gebruiken en die werden met grote vliegtuigen aangevoerd. Ons vliegveld had maar een kleine landingsbaan en die moest een heel stuk verlengd worden, zodat de grote Amerikaanse vliegtuigen er konden landen.’

Erfgoeddrager: Daniel

‘“Als jij het lef hebt om binnen te komen dan gooi ik deze bloempotten naar beneden!”’


Mevrouw de Hoo vertelt over haar zussen en haar vader. Ze is een bang, jong meisje in de oorlog. Ze is ook angstig geworden door het bombardement op Den Haag.

Hoe heeft u het bombardement ervaren?
Tijdens het bombardement was ik thuis. Maar mijn jongste zusje was naar de slager. Bij die slager kon je botten halen die waren uitgebeend en daar konden wij soep van trekken. Terwijl mijn zusje in de winkel was vielen de bommen, ze heeft zich uiteindelijk kunnen redden door zich onder de toonbank schuil te houden. Na het bombardement kwam mijn zusje gauw naar huis, maar ze kon niet zomaar over de stoep. Ze moest over lijken lopen om uiteindelijk thuis te komen. Wij hebben haar met open armen ontvangen toen ze door de deur van ons huis naar binnen liep.

Hoe heeft u de bevrijding ervaren?
Iedereen was natuurlijk ontzettend blij en overal werd feest gevierd. Ik voelde pas echt dat we bevrijd waren toen ik samen met mijn zusjes in de Laan van Nieuw Oost-Indië liep. Wij liepen op de stoep met onze rood wit blauwe vlaggetjes en opeens zagen wij de tanks met Canadese vlaggen onze kant op rijden. Zij stopten vlak voor onze neus en gaven ons alle drie een reep chocola en een boterham met sardientjes. Na een periode van honger lijden was dit het beste cadeau wat wij konden krijgen. Het voelde alsof ik een klomp goud in mijn handen had, wat een feest!

U bent verhuisd, heeft u toen veel spullen mee kunnen nemen?
Toen wij uit ons huis werden gezet waren mijn jongste zusje en ik nog geen 16. Dit betekende in die tijd dat je nog geen ausweis nodig had. Een ausweis is een soort paspoort om de grens over te komen. Mijn zusje ging met een geleende kinderwagen van mijn tante terug naar ons oude huis om wat spullen mee te nemen. Dit deden wij vaker, maar wij namen elke keer een andere weg. De weg naar ons oude huis was namelijk een flink stuk lopen, maar wij wilden niet betrapt worden. Er was ingebroken, dus we waren al veel spullen kwijt. Toen wij een keer in het huis waren zagen wij 2 jongens staan. Ik als 12 jarig meisje schreeuwde: “Als jij het lef hebt om binnen te komen dan gooi ik deze bloempotten naar beneden!” Er stonden namelijk nog een aantal oude bloempotten in de vensterbank, de jongens gingen uiteindelijk weg. Ik weet niet of ik echt de bloempotten had gegooid als de jongens niet weg waren gegaan, maar op dat moment klonk het als het beste idee.

Erfgoeddrager: Daniel

‘Ik weet nog dat ik na de oorlog mijn eerste banaan at’

Els Gubbels is geboren in de oorlog tegenover het Anne Frankhuis en heeft in de hongerwinter in de Witte de Withstraat gewoond. Tom Gubbels was 1,5 jaar toen de oorlog uitbrak en woonde aan de rand van de stad. Maria, Daniel en Egon van de Meidoorn spreken hen op een koude vrijdagmorgen in februari. Geboeid luisteren ze naar de verhalen.

Wat kunt u, Els, zich nog herinneren van de oorlog?
Ik ben in de oorlog geboren, dus ik heb zelf weinig herinneringen. Ik hoorde later dat mijn vader onze radio had verstopt in een luik. Alle radio’s waren streng verboden. Hij had in de kast in de kamer de vloer open gemaakt en daar een gat in gezaagd en af en toe luisterden ze stiekem naar radio oranje. Maar boven mijn ouders woonden NSB’ers en als ze de radio hoorden dan klopten ze op de deur: “Een beetje zachter, we horen de radio!” Dus ze waren op de hand van de Duitsers maar ze hebben mijn vader niet verraden.

Heeft uw familie de oorlog overleefd?
Tom: Mijn vader is in de oorlog in 1943 in het ziekenhuis overleden aan TBC, een longziekte. Mijn moeder bleef alleen achter met mij en mijn twee zusjes en had bijna geen geld. We kregen kleren van het armenfonds.
Els: Ik woonde met mijn ouders en zusje op de Prinsengracht recht tegenover het Anne Frankhuis. Dat verhaal hoorden we natuurlijk pas na de oorlog. Alle jongemannen moesten als soldaat vechten en mijn oom werd ook opgeroepen naar Duitsland gegaan, die heeft de hele oorlog daar gewerkt op een kantoor in Berlijn. Hij is pas twee jaar na de oorlog terug gekomen vanuit Duitsland, 27 jaar en helemaal kaal,  waarschijnlijk van alle ellende. Hij heeft er na de oorlog nooit meer over gesproken.

Hoe was het in de Hongerwinter?
Tom: We hadden heel weinig eten. Ik weet nog dat ik in de rij moest staan voor soep en dan mocht ik de pan uitlikken. Het was ook heel koud, dus we gingen met mijn moeder en zusjes bij mijn opa en oma wonen en daar hebben we de winter doorgebracht. Tegenover dat huis was een tehuis voor oude mannen. Ik heb gezien dat er elke dag doodskisten naar buiten werden gedragen, overleden door honger en kou. Wij hadden een beetje geluk dat mijn opa bij de kolencentrale werkte. Hij stopte stiekem tijdens het werk kooltjes die op de grond vielen in zijn lege broodtrommel. Buiten bij de poort stonden Duitse soldaten op wacht en ze controleerden om de tien mannen en dan deden ze de trommels open. Mijn opa is gelukkig nooit gepakt.
Els: Wij gingen in de Hongerwinter ook bij mijn opa en oma wonen, in de Witte de Withstraat. Mijn opa hielp bij het abattoir en dan nam hij bloed mee van de slacht en daar maakte mijn oma bloedworst van, dat vonden we heerlijk.

Fotografie: Saskia Gubbels

Wat herinnert u zich van de eerste tijd na de oorlog?
Els: Ik weet nog dat ik mijn eerste banaan kreeg na de oorlog. Dat vonden we heel apart. Tom: Ik herinner me het eerste wittebrood. Ik woonde bij het Surinameplein, dat was de rand van de stad toen. Er waren alleen maar weilanden en slootjes. Daar gooiden ze na de oorlog brood in blikken naar beneden. Dat was zo verrukkelijk! Jongetjes die wat ouder waren die gingen dan op blikkenjacht om ze aan elkaar te binden en zo vlotten te bouwen. Daar was ik heel jaloers op!

Erfgoeddrager: Daniel

‘Van de buren heb ik geweldig leren vloeken!’

Truus Grondsma (79), was pas twee jaar toen de oorlog begon en heeft de Hongerwinter in Leeuwarden doorgebracht. Voor haar oude huis en met de foto’s van haar tante vertelt ze haar kleinzoon Daniël en Ranillie, Nina en Dajo van de Rosa Boekdrukkerschool over de laatste straat van de stad.

Hoe was het in de oorlog?
De straat was heel rustig, behalve wanneer buren verderop ruzie hadden. Die kwamen uit de Jordaan en die konden me toch vloeken! Achter onze tuin hield de stad op. Door de schutting kwamen we in een gigantische zandbak terecht. Ik liep ook een keer met mijn vader op de weg, waarschijnlijk om eten te halen bij de boeren, toen er een Duitse legerjeep aankwam. We doken snel langs de kant van de weg, dat was best wel eng.

Had u last van de Hongerwinter?
In de zomer van 1944 gingen we bij mijn Pake (Opa) op bezoek in Leeuwarden en uiteindelijk zijn we daar gebleven. Ook daar kon je soep bij de gaarkeuken halen, maar er zat vast meer in dan hier in Amsterdam. Ik had hongeroedeem op mijn ellenbogen en knieën en wanneer de zweren open gingen stonk dat verschrikkelijk. Bij Pake stond een tarwekist, daarin hadden muizen een nest gemaakt met papier uit mijn schoolschrift. Alleen mijn vader ging af en toe terug naar Amsterdam naar de sigarenzaak, daar zat een joods gezin ondergedoken. De mensen in de straat moeten voor ze hebben gezorgd, dat kan niet anders. Vader heeft zelfs nog eten vanuit Leeuwarden naar de buren gestuurd.

Wat veranderde er tijdens de oorlog?
Er is iets van een bom gevallen in de straat, maar dat herinner ik me niet meer, ik was te klein. In Leeuwarden waren razzia’s om mannen op te pakken om in Duitsland te gaan werken, aan de achterkant zagen we de mannen via de dakgoot naar andere huizen ontsnappen. Vader had een verstopplek in het huis van pake. Toen er Duitse soldaten kwamen zoeken, zat vader daar verstopt. Ik begon te huilen en zei: “Ze komen mijn vader halen”. De soldaat verstond het niet en mijn moeder vertaalde, dat ik huilde omdat mijn pake ziek was. Toen hij weer weg was, legde mijn moeder uit dat ik dat nooit meer mocht zeggen. Toen heb ik eigenlijk jaren niks meer gezegd. Voor de oorlog had mijn vader in Duitsland gewerkt, hij sprak dus uitstekend Duits. Toen hij toch een keer op straat was opgepakt heeft hij zich er met zijn goede Duits uitgekletst en stond hij opeens weer voor de deur.

Fotografie: Shirley Brandeis

Ging u ook feestvieren toen de oorlog voorbij was?
Leeuwarden is net als Amsterdam door de Canadezen bevrijd, ze deelden koekjes en chocola uit. En er was overal feest. Ik weet ook nog dat ik voor het eerst een banaan kreeg net na de bevrijding, ik vond dat maar raar smaken. Ook wel grappig is het briefje dat ik vond van de schoolinspectie van februari 1946. Daarin stond dat ik klompen of schoenen moest hebben of dat ik anders niet meer naar school toe mocht.  Ik weet niet waarop ik naar school ging, maar vast niet op blote voeten in februari!

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892