Erfgoeddrager: Adam

‘Wat mijn opa heeft gedaan was ontzettend dapper’

Dexter, Caspar, Adam, Quirijn en Pepijn hebben zich enorm goed voorbereid op het interview met Frank Meelker. In een leeg lokaal in de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost neemt iedereen plaats en stellen de leerlingen hun vragen aan meneer Meelker. Hij is de kleinzoon van de Joodse verzetsman Eli van Tijn en over hem vertelt hij veel.

Wat vindt u van de verzetsdaden van uw opa?
‘Ik vind het heel dapper wat hij heeft gedaan. Mijn opa was altijd al heel actief betrokken bij mensen die het moeilijk hadden. Hij ving voor de oorlog al vluchtelingen op uit Duitsland. Toen in 1933 Hitler aan de macht kwam, was het voor sommige mensen al onmogelijk om in Duitsland te blijven. Deze vluchtelingen waren niet echt welkom in Nederland. Mijn opa maakte deel uit van een groep mensen die deze vluchtelingen hielpen. Toen de oorlog uitbrak is hij eigenlijk gewoon doorgegaan met waar hij al mee bezig was. Samen met anderen vervalste hij bijvoorbeeld ook bonnen en identiteitsbewijzen, zodat Joodse mensen konden onderduiken.’

Wat vindt u ervan dat uw opa is verraden?
‘Ik vind het heel triest. Hij is verraden door iemand die voor de Duitsers werkte. Deze man was zelf ook Joods, hij was gaan werken voor de Duitsers om zelf in leven te blijven; daar kreeg hij geld voor. Hij deed net alsof hij papieren nodig had en zo kon hij mijn opa verraden. Mijn opa is toen naar kamp Westerbork gebracht. Hij probeerde optimistisch te blijven en gaf er onderwijs aan volwassenen, omdat hij onderwijzer van beroep was. Later is hij naar concentratiekamp Auschwitz gegaan en vanaf daar naar nog twee kampen. Onderweg naar een kamp is hij overleden. Dat was in de winter van 1944-1945. Vervoer ging in open treinwagons en het was hartstikke koud. Hij is omgekomen door kou en ziekte. Bij aankomst in het kamp is hij verbrand.’

Wat deed de rest van uw familie in de oorlog?
‘Mijn vader werd aan het einde van de oorlog, toen hij achttien werd, opgeroepen om in een fabriek in Duitsland te werken. Dat wilde hij niet, dus is hij met een vals persoonsbewijs zelf ondergedoken. Hij was de enige die dat durfde; al zijn vrienden en klasgenoten gingen wel. Mijn moeder heeft veel trauma’s overgehouden aan die tijd. Ze heeft dat veel later, na de oorlog, opgeschreven. Dat schrijven gaf haar weer een doel en dat hielp. En niet alleen mijn opa, ook mijn oma was heel dapper. Zij heeft een Joods meisje gered, Juliette. Destijds sliepen kinderen soms in de kast en dit meisje ook. Toen er een razzia werd gehouden en haar ouders werden weggehaald, is Juliette  hier doorheen geslapen. De volgende morgen hebben de buren haar gevonden, omdat ze heel hard huilde. Die hebben haar naar de Joodse Schouwburg gebracht. Mijn oma hoorde daarvan en wist dat het niet goed zou aflopen. Met een smoes heeft ze toen het meisje bij de schouwburg opgehaald en meegenomen.’

Er is een monument voor de verzetsgroeps van uw opa, hoe is die er gekomen?
‘Dat heb ik zelf geïnitieerd. De burgemeester van Amsterdam en mijn oom hebben het samen in 2007 onthuld. Het heet het Eli van Tijn-monument en staat bij de Kraaipanschool in Amsterdam-Oost. Wat mijn opa heeft gedaan was ontzettend dapper, ik denk niet dat ik dat zou durven. Maar gelukkig zijn er dus wel mensen geweest die het hebben gedaan. Als mijn opa nog had geleefd dan had hij mij dit monument verboden, dan had hij gezegd: Frank, leuk idee, maar moet je niet doen, zo speciaal waren wij niet. Ik vind ze wel heel speciaal.’

Erfgoeddrager: Adam

‘Ik heb het stokje van mijn vader overgenomen’

Zelf heeft Saskia van Kreveld de oorlog niet meegemaakt. Ze is in 1952, dus zeven jaar na de oorlog, geboren. Maar ze kent het verhaal van haar Amsterdamse Joodse ouders, met name dat van haar vader, goed. Op de Osdorpse basisschool Het Talent vertelt ze het aan de hand van de vragen van leerlingen Ensar, Adam, Jaleesha en Karam.

Hoe heeft uw vader de oorlog overleefd?
‘Mijn vader is van 1907 en was dus drieëndertig toen de oorlog begon. Hij was toen getrouwd met Jettie en ze woonden in Amsterdam. Mijn moeder woonde toen de oorlog uitbrak in Enschede met haar familie en vierde die allereerste oorlogsdag haar zestiende verjaardag. Mijn ouders kenden elkaar toen, natuurlijk, nog niet.
In het begin merkte je nog niet veel van de Duitse bezetting, maar er kwamen steeds strengere maatregelen. Na aanraden van vrienden is mijn vader toen ondergedoken. Alleen, want hij dacht dat de nazi’s alleen mannen wilden om te werken in Duitsland. Dat bleek later dus niet zo te zijn.’

Waar zat hij ondergedoken?
‘Hij verbleef op verschillende onderduikadressen, voornamelijk op boerderijen, waar hij ook werkte. Steeds als hij was verraden, ging hij naar een ander adres. In totaal heeft hij op zes verschillende adressen gewoond. Na de oorlog ging hij zo snel mogelijk terug naar huis. Hij wilde snel door met zijn leven. Hij belde aan bij zijn huis en er deden onbekende mensen open. De gemeente Amsterdam had zijn huis aan een ander gezin gegeven. Hij heeft toen een tijdje bij zijn tante ingewoond. Hij hoorde dat zijn vrouw Jettie in een concentratiekamp is vergast. Veel later ontmoette mijn vader mijn moeder. Ze trouwden en kregen twee kinderen, waaronder ik.’

Was uw vader bang in de oorlog?
‘Mijn vader was heel erg bang in de oorlog, ja. Hij heeft mij heel veel verhalen verteld, waarvan twee mij ontzettend geraakt hebben en die wil ik graag met jullie delen. Het eerste verhaal gaat over zijn eerste onderduikadres in Wilp, waar hij verraden werd. Hij moest zich toen heel snel verstoppen in een ruimte achter de kapstok in de hal. Die hal was bedekt houten schrootjes waar een kapstok aanhing. De jassen bedekten de toegang tot de verstopplek. Mijn vader kon er maar net in staan. Toen een keer Duitse soldaten binnen op zoek waren naar onderduikers, was hij heel erg bang. Gelukkig hebben ze hem niet gevonden. Wel moest hij daarna weer naar een ander onderduikadres. Een keer is hij ook verraden toen hij met zijn broer ergens ondergedoken zat. Samen verstopten ze zich in de hooiberg. De soldaten doorzochten die door erin te prikken. Ook toen zijn ze niet gevonden. Maar het waren momenten dat mijn vader zijn hart in zijn keel hoorde bonzen van angst.’

Werd er bij u thuis over de oorlog gepraat?
‘Mijn vader vertelde heel vaak over zijn ervaringen. Hij vond het belangrijk dat wij wisten wat een oorlog inhoudt en hoe verschrikkelijk dat is. Dat hoorde volgens hem bij onze opvoeding. Mijn moeder sprak er in tegenstelling tot mijn vader niet over, al is ook zij ontzettend beschadigd door de oorlog. Ik vond het raar dat ik geen oma’s en opa’s had, dus ik ging heel veel vragen stellen. Mijn vader ging ook langs scholen om over de oorlog te praten met leerlingen. Toen hij is overleden heb ik het stokje overgenomen.’

Erfgoeddrager: Adam

‘Naast ons woonden Duitse soldaten die munitiemagazijnen bewaakten’

Jan Jansen woont in Tuindorp Oostzaan met zijn vrouw. Ze zijn allebei 82 en nog heel actief. Zowel meneer Jansen als zijn vrouw is een ‘oorlogskind’, maar ze hebben betrekkelijk weinig geleden. Eten was er uit de tuin en ja, spelen deed hij vooral rondom zijn huis. Emilie, Bauke Oumayra en Adam van de Twiskeschool die meneer Jansen komen interviewen, krijgen van hem in de woonkamer chocolade geserveerd. Ze hebben veel vragen voorbereid…

Hoe voelde u zich tijdens de oorlog?
Ik ben in het begin van de oorlog geboren, maar ik weet nog wel het een en ander van die tijd. Naast ons woonden Duitse soldaten die munitiemagazijnen moesten bewaken. Deze jongens kwamen veel bij ons thuis en ik heb ook bij ze op schoot gezeten. Het waren eigenlijk hele aardige mannen. Toen ze weg moesten hebben ze hard gehuild, want ze hadden het zo goed gehad met ons.

Ze zijn een paar keer met vlees bij ons thuis gekomen en vroegen aan mijn moeder of ze het wilde braden. Tijdens het voorbereiden sneed ze stiekem een paar stukjes van het vlees af. Toen het vlees klaar was zei mijn moeder tegen de soldaten dat het was gekrompen door het bakken.

We hebben natuurlijk ook de Hongerwinter meegemaakt, maar wij aten betrekkelijk veel van het land. Soms mochten mensen met een zakje, na het oogsten, nog zoeken naar aardappelen. Dan haalden ze nog veel aardappelen uit de grond.’

Wat hebben uw ouders u later verteld over de oorlog?
‘Mijn moeder vertelde me dat we een radio hadden. Die moest je eigenlijk inleveren en dat wilden mijn ouders niet. Dat was in die tijd heel gevaarlijk, dus je moest hem goed verstoppen. Op een dag kwamen de Duitsers checken of we een radio hadden. Wat hadden mijn ouders gedaan? Ze hadden hem in een grote wasteil verstopt, met een kleed erover en mijn vieze poepluiers erbovenop. De Duitsers stapten er met een grote boog omheen, want dat stonk natuurlijk vreselijk. Die radio hebben we dus gewoon gehouden.

Mijn vader had een jachtvergunning om op wild te schieten. De geweren moesten we ook inleveren, maar mijn zus had ze in het kanaal gegooid en mijn vader heeft ze er daarna weer uit gehaald. We moesten veel inleveren, ook onze fietsen.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Op een ochtend hoorde ik gebrom in de lucht en alles werd zwart van de vliegtuigen. Die kwamen voedsel brengen. Ze vlogen heel laag en ik vond dat geweldig. Er zaten grote blikken biscuit in en Corned beef, ik kende dat allemaal niet. Ik had nog nooit chocolade gegeten en dat was heerlijk. En wit brood uit Zweden en dat vond ik zo lekker, het leek wel gebak! Ik was ander eten gewend…’

 

Erfgoeddrager: Adam

‘Op mijn negentigste verjaardag had ik hetzelfde gevoel’

Edith Postma (1932) woonde tijdens de oorlog in Amsterdam-West. Nu woont ze aan de Amstel. Adam, Kritika en Zaid reizen met de tram en de metro naar haar toe. De reis is gezellig en de tijd wordt besteed met het tot in de puntjes voorbereiden van het interview. Na aankomst op het Waterlooplein vragen de jongens zich gezien de reistijd af of ze nog wel in Amsterdam zijn. Vanaf het Waterlooplein is het een korte wandeling naar de woning van mevrouw Postma. Omdat de trappengang er best spannend uitziet, wordt besloten met de lift te gaan. In de woning aangekomen worden ze ontvangen door een hartelijke Edith én hebben ze een schitterend uitzicht over de Amstel.

Heeft u iets vanuit de oorlog bewaard?
‘Ik heb dit poëziealbum, waar ook mijn Joodse vriendinnetje Inge Engelander in heeft geschreven. Bijna alle meisjes hadden een poëziealbum, dat is een soort vriendenboekje. En al je vriendinnetjes en de meester en de juf die schreven daar dan een versje in en plakten er een mooi plaatje bij. Inge heeft hier ook in geschreven. Ik ben onlangs naar het Namenmonument geweest en toen bleek dat Inge eigenlijk Ingeborg heette. Dat heb ik nooit geweten, daar kwam ik daar bij het monument achter. Zij heeft de oorlog dus niet overleefd. Ik kan me herinneren dat mijn ouders vertelden dat de familie Engelander die nacht was weggehaald. Ik weet niet meer wat ik toen dacht, ik was te jong. En ik wist niet dat er iets ergs met hen zou gaan gebeuren. De Joodse mensen die opgehaald werden, wisten ook niet wat er met hen ging gebeuren. Dat hebben jullie nu allemaal wel gehoord. Dat ze naar een kamp werden gebracht en de verschrikkingen die daar gebeurden. Wat hen boven het hoofd hing.’

Heeft u tijdens de oorlog bombardementen meegemaakt?
‘Ja. Wij woonden aan wat toen de rand van Amsterdam was, op de Orteliuskade. We keken uit op de polders en de boerderij van Jan van de Broek. Hij was de vader van de later bekende Dirk van den Broek. Ons huis was vaak helemaal donker. Dat moest van de Duitsers. Maar eigenlijk hadden we ook nauwelijks licht. We hadden wat kaarsjes en een carbidlamp die ontzettend stonk. We hadden een fiets in de huiskamer staan en daar moesten we om beurten op trappen om een beetje licht te hebben. Soms ging het luchtalarm. Wij hadden geen schuilkelder, maar  gingen allemaal op de gang op de overloop zitten. En dan kwamen de buren van boven ook naar beneden en bij ons zitten. En daar zaten we dan met z’n allen als de bommen vielen. Als het luchtalarm was afgelopen, ging er weer een sirene en dan konden we weer naar bed. Het was eigenlijk wel gezellig als de buren naar beneden kwamen. Dan was er altijd wel iets te praten en te lachen. Ze kwamen vaak met slapende kinderen op hun arm. Dat zijn van die rare herinneringen. Dat zullen ze nu in Oekraïne ook meemaken. Luchtalarm en dat de mensen dan naar de schuilkelder gaan. Moeders met slapende kindertjes op hun arm.‘

Bent u soms nog verdrietig om de oorlog of juist blij dat de oorlog voorbij is?
‘Ja, vooral nu in de meidagen waarin alle herdenkingen zijn. Dan denk ik altijd aan mijn vriendinnetje, en wat er allemaal gebeurd is, en dat maakt me inderdaad verdrietig. Hoe erg het was, dat wist je toen niet. Ik hoop dan ook dat we de oorlog blijven herdenken. Dat we dit nooit vergeten. We leren jullie hoe het was in de oorlog, zodat jullie het over kunnen dragen. Hoe erg dat was en dat dat niet vergeten mag worden. Ik stond vroeger voor de klas en dan ging ik ook op 4 mei met de leerlingen herdenken. Dan vertelde ik de kinderen dezelfde verhalen als ik jullie nu vertel. Toen de oorlog in Oekraïne laatst uitbrak, was dat op de dag van mijn negentigste verjaardag. Dat zal ik ook nooit vergeten. Ik had toen weer hetzelfde gevoel als toen ik negen was. Toen die oorlog uitbrak en ik nog op de Orteliuskade woonde. Hetzelfde angstige gevoel kwam toen terug en dat vond ik heel naar.’

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Adam

‘Van de hele Transvaalbuurt was niks meer over’

Mees, Kiki, Adam en Desirée ontvangen Joop Waterman in de tuin van zorgcentrum de Flessenman aan de Nieuwmarkt in Amsterdam. Het is heerlijk weer, de leerlingen van de Sint Antoniusschool hebben veel vragen voorbereid en de koekjes en limonade staan op tafel. Meneer Waterman (82) is geboren op Vlooienburg, dat is een wijk waar nu de Stopera is gebouwd. Het bestond destijds uit vier eilandjes waar de arme Joden woonden.

Hoe oud was u in de oorlog?
‘Toen de oorlog begon was ik 3 weken oud, dus ik heb niet heel veel herinneringen. Ik ben van een gemengd huwelijk. Ik heb een Joodse vader en een christen moeder. Dat betekende dat ik geen echte Jood was. Mijn vader was schoenmaker en we woonden boven de schoenmakerij. Ik heb nog twee broertjes. Eén ervan is in 1944 en de ander in ’46 geboren. Hoe die uit ’44 het overleefd heeft snap ik eigenlijk niet want toen hij geboren werd was het Hongerwinter. Hij was heel zwak toen hij geboren werd; mijn moeder had geen eten.’

Wat weet u van de razzia?
‘Dat moet ergens in 1942 geweest zijn. De Duitsers sloten de straat af met auto’s en riepen dan dat iedereen naar beneden moest komen. Mijn vader werd met andere vaders en moeders opgehaald en op het Waterlooplein neergezet. Daarvandaan werden ze naar de Hollandsche Schouwburg gebracht en toen meteen door met de trein naar Westerbork afgevoerd. Wat ik nog weet is dat er vroeger een hek om het Waterlooplein heen stond. En dat mijn moeder van wanhoop met haar vuisten tegen dat hek aan beukte. Mijn moeder dacht dat ze hem nooit meer zou zien.’

Hoe ging dat verder met uw vader?
‘Na een jaar was hij weer terug. Hij heeft nooit gepraat over die tijd in Westerbork. Dus ik weet niet hoe hij daar weg is gekomen. Ineens was hij er weer. Hij moest toen gelijk weer onderduiken. Dat deed hij bij tante Zedie. Tante Zedie was een mevrouw van lichte zeden. Wij noemden dat een temeier. Zij zat achter het raam in de Rosse Buurt aan het eind van de Zeedijk. Ik heb me vaak afgevraagd hoe mijn vader het bijna drie jaar lang heeft volgehouden onder het bed, waar Tante Zedie haar klanten ontving. We hebben er later nog wel eens om gelachen.’

Wat herinnert u zich nog meer ?
‘Ik herinner me nog dat het bevrijding was en iedereen naar de Dam liep. Mijn vader was er toen nog steeds niet. Hij zat nog ondergedoken. Mijn moeder had een kinderwagentje, zo’n heel oud ding, en daar had ze mij in meegenomen.

Op de Dam was het verschrikkelijk druk; het was mooi weer. Ineens gingen in een pand op de hoek van de Kalverstraat en de Dam de ramen open en een groep Duitsers begon te schieten, naar beneden op de grond. Er brak een verschrikkelijke paniek uit. Iedereen begon te rennen en te gillen. Mijn moeder ook en ik zat in het karretje. Iedereen rende richting de Nes en daar klopten we overal op de deur want het waren huizen waar je zo onderdoor kon lopen. Gelukkig ging een deur open en konden wij zo onder dat huis doorlopen, de gracht op, de stalen brug over en zo liepen we terug, met een grote snelheid naar het Waterlooplein. Daar werden we nog eens tegen gehouden want de Duitsers stonden daar. Vanaf de Jodenbreestraat schoten ze op mensen aan de overkant van de Amstel, die schoten ze zo dood.

Ik herinner me ook nog een keer dat ik in datzelfde karretje zat en mijn moeder me duwde. We liepen over de Tugelaweg, dat ligt in Oost langs het spoor. Alle huizen zagen er daar gehavend uit met de ramen eruit en gordijnen die los hingen. Opeens begon mijn moeder verschrikkelijk te huilen, te gieren van de jank. Als een speer liep ze weg. Na de oorlog vroeg ik aan mijn moeder wat dat toen was. Ze zei dat daar mijn opa en oma woonden en nog een heleboel kinderen en die zijn allemaal weggehaald. Mijn vader komt uit een gezin van dertien kinderen. Van de hele Transvaalbuurt daar was niks meer over. Mijn vader had een zus die was ook ondergedoken, die heeft het dus ook overleefd. Voor de rest is de hele familie vermoord.

Na de bevrijding was mijn vader er ineens weer maar ik wist niet dat het mijn vader was. Ik had hem nooit echt gezien. Het was nooit meer normaal. Over de oorlog werd nooit meer gesproken.’

Erfgoeddrager: Adam

‘Mijn broertje en ik sliepen in één bed om elkaar warm te houden’

Djiliano, Adam, Wilma, Nisa en Anissa zitten klaar op de Cleophasschool in Utrecht om met Wil Siersma in gesprek te gaan als de zoomverbinding gestart wordt. Ze zijn nieuwsgierig en willen haar graag zien en spreken. Het geluid doet het niet, daarom blijft mevrouw Siersma ook aan de telefoon. Via het scherm laat ze foto’s uit de oorlog zien.

Wat kunt u zich nog herinneren van de oorlog?
‘Ik ben geboren in 1936, dus ik was 5 jaar toen de oorlog begon. Ik zat op de Da Costaschool op de Merwedekade in Utrecht. Tot de zomervakantie in 1944 hadden we nog school, maar daarna niet meer. In de herfst werd het te koud, er waren toen ook geen kolen meer, dus ging de school dicht. Ik heb veel honger gehad. Er was bijna geen eten meer in Nederland. Je kon nog eten halen in een gaarkeuken. Dat was niet veel hoor, het was meer water. Ik ging ook met mijn moeder en broertje naar Houten op voedseltocht om wat extra eten te krijgen van boeren. We moesten meer dan een uur lopen. Mijn moeder had een poppenwagen meegenomen, zodat àls we aardappelen zouden krijgen, we die niet zouden hoeven dragen, die konden dan in de wagen. Ik was wel jaloers op mijn jongere broertje Guus van 5, want hij mocht op de heenweg in de poppenwagen en ik moest lopen.’

Was u vaak bang?
‘Ja, vooral als we naar Houten liepen, want we moesten langs een fort en ik was bang dat ze daar zouden gaan schieten. Soms moest je dan ook in de sloot gaan liggen, zodat je niet geraakt zou worden. Maar ik was niet Joods, dus ik heb niet ondergedoken gezeten. Joodse families waren bang dat ze gepakt werden. Dat heb ik natuurlijk niet gehad. Ik was wel vaak bang, maar op een andere manier. Ik was bijvoorbeeld vreselijk bang voor de bombardementen. Als het luchtalarm afgaat of als ik sirenes hoor of een vliegtuig, dan ben ik nog steeds bang. Dat herinnert me aan de bombardementen. Tijdens een bombardement ging ik onder de trap staan, want als er gebombardeerd werd, dan bleef de trap meestal wel staan.’

Hoe kreeg u het warm in de Hongerwinter?
‘Er is een keer bij ons in de straat stiekem ’s nachts een boom omgehakt. Alle mensen uit de straat namen een stuk mee naar huis. Mijn moeder was aan het zagen in de tuin, mijn broertje mocht met een mes hele kleine stukjes fijnmaken en ik had een grote bijl om te hakken. Dat hout stookten we dan, dan had je weer wat warmte. Er was ook geen kleding meer. Ik weet nog dat mijn moeder van een paardendeken een jas voor mij heeft gemaakt. ’s Nachts hadden we ook jassen over ons heen in bed tegen de kou. Mijn broertje en ik sliepen samen in één bed om elkaar warm te houden. Er was tijdens de Hongerwinter veel kou en honger, er was bijna geen eten meer. Toen hebben ze ervoor gezorgd dat de kinderen die geen eten meer hadden naar Groningen konden. Ik ben als vluchteling samen met mijn broertje naar Groningen gebracht met een kindertransport.’

Hoe ging dat dan, dat kindertransport?
‘De onderwijzer op school gaf mij daarvoor op, hij wist dat wij geen eten meer hadden en dat mijn vader in 1941 aan ziekte was overleden. Er was een keuring door een dokter, die keek naar je gewicht en zag dat ik te weinig woog. Samen met mijn broertje vertrok ik in een vrachtwagen naar Groningen. Ik was eigenlijk nog heel klein toen ik alleen met mijn broertje naar Groningen ging en op hem moest passen. Toen we in Groningen aankwamen, hadden we heel veel honger. Ik kan me herinneren dat de tafels gedekt waren en er was brood. En er was een soort pasta die gemaakt was van suikerbieten. Dát vonden we zo lekker! Dat we eindelijk een boterham kregen met wat lekkers erop! Ik kan me ook nog herinneren dat mijn broertje ziek is geworden. Hij had waarschijnlijk een beetje te veel gegeten, omdat hij zo’n honger had. Mijn broertje en ik werden uit elkaar gehaald en gingen allebei naar een ander gezin. Dat vond ik wel eng, want we gingen naar vreemde mensen. Ik wist niet bij wie ik terechtkwam. Ik kon ook niet bij mijn broertje blijven. We zouden daar voor zes weken naartoe gaan, maar het is een half jaar geworden. We konden niet meer terug, omdat er overal gevochten werd.’

Hoe was het toen u weer terugkwam in Utrecht?
‘In Groningen was de oorlog in april afgelopen, maar in Utrecht pas in mei. Toen waren alle wegen ook kapot, daardoor gingen we pas in juni terug. Toen we in Utrecht aankwamen op de Neude, wist mijn broertje niet meer wie onze moeder was. Hij herkende haar niet meer. Ik heb mijn broertje aangewezen wie onze moeder was. Ik was zo blij om haar te zien! Als ik nu lees over vluchtelingen, gaat me dat aan het hart, omdat ik zelf ook een soort vluchteling was. Als het enigszins kan, dan help ik ook. Je moet bereid zijn om elkaar te helpen, niet lelijk doen tegen elkaar.’

Erfgoeddrager: Adam

‘Dat geluid als de bommen vielen, vond ik heel eng’

Dina, Noor, Adam, Lina, Jan en Yousef van de Cleophasschool in Utrecht hebben zich goed voorbereid op het interview met Corrie Gerits. Ze hadden haar graag in het echt ontmoet, maar door corona zitten zij op school en mevrouw Gerits zit thuis achter haar computer met haar schoonzoon. Ze was 4 jaar toen de oorlog begon. Tijdens de oorlog moest ze met haar gezin verhuizen naar Limburg. Vanuit Limburg werden ze in 1944 geëvacueerd naar Drenthe. Daar maakte ze de bevrijding mee.

Wat vond u het heftigst van wat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Ik denk toch wel de bombardementen, dat was heel heftig. Vooral het geluid van die vliegtuigen en die bommen die vielen. We moesten dan de schuilkelder in vluchten en dan was ik wel bang. Nog steeds denk ik daaraan als ik een sirene hoor. Maar ik lig er niet meer wakker van en denk ook niet elke dag meer aan de oorlog. Die bombardementen waren wel heel eng en gevaarlijk. Soms waren er de volgende dag minder kinderen op school. Dan waren er kinderen omgekomen, dat wist je wel. Zo heb ik vriendinnetjes verloren. Maar gelukkig is er niemand van mijn familie omgekomen.’

Welke rol had uw gezin in de oorlog, kwamen jullie in verzet, deden jullie mee met de Duitsers of waren jullie neutraal?
‘Mijn vader werkte bij de Spoorwegen. Tijdens de oorlog werden de Duitsers de baas over de Spoorwegen. In 1941 werd mijn vader overgeplaatst naar Limburg, dus toen verhuisden we vanuit de Beverstraat in Utrecht naar Venlo. Mijn vader bleef voor de Spoorwegen werken, er moest ook geld verdiend worden. Net als heel veel andere mensen zaten mijn ouders niet bij het verzet, ze waren wel tegen de Duitse bezetting en ze waren dus ook geen lid van de NSB. Ze probeerden zo goed mogelijk door te leven.’

Heeft u honger gehad in de oorlog en waren er naast voedsel ook andere zaken op de bon zoals een uitje naar de kermis?
‘Ik kan me niet herinneren dat ik honger heb gehad tijdens de oorlog. In Limburg hadden we een tuin waar we groenten in verbouwden. Er stond altijd wel iets op tafel. Wel kan ik me herinneren dat er dan soms geen vlees was. Sommige producten moest je kopen met bonnen. Die bonnen waren alleen voor voedsel. Niet voor dingen als uitstapjes, maar die deden we bijna niet in de oorlog. Er was in die tijd minder vertier. Gelukkig hebben we geen honger gehad, dat was meer in de steden, dat heb ik later wel gehoord.’

Vond u het erg dat u moest verhuizen van Limburg naar Drenthe?
‘In het Limburgse gebied waar ik woonde waren veel bombardementen. Het was vlak bij de Maas, waar veel gevochten werd, zeker in 1944 toen de geallieerden Nederland probeerden te bevrijden. Toen we moesten evacueren naar Drenthe was dat op zich fijn, we gingen weg uit het onveilige gebied en in Drenthe was het rustig. Ik en mijn ouders woonden bij een boer en zijn gezin op een boerderij. Mijn vader hielp de boer soms mee op het land. De boer en zijn vrouw hadden twee zonen. Mijn zussen en broer woonden ergens anders in, ook in Drenthe. We zagen elkaar vaak, we konden gewoon naar elkaar toe. Daar in Drenthe hebben we de bevrijding meegemaakt. Het was feest op straat, we dansten en waren heel blij. Na een paar weken konden we weer terug naar huis.’

Erfgoeddrager: Adam

‘In Suriname leefde ik op een plantage’

Douae, Oumaima, Soufiane en Adam doen hun interview met Orelia Blinker – vanwege corona – via Zoom. De leerlingen van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord vragen haar van alles over haar leven in Suriname. Mevrouw Blinker kwam op haar 24ste naar Nederland, vertelt ze aan de kinderen. Ze is inmiddels 79 jaar.

Hoe was uw leven in Suriname?
Ik leefde in Suriname op een plantage. Op jonge leeftijd ben ik verhuisd naar de stad, omdat ze in de dorpen geen middelbare scholen hadden. In de stad leefde ik met andere familieleden. Ik vond het niet erg om bij hen te wonen want we waren één, het voelde als een clan. Maar op mijn 18de kreeg ik ruzie met mijn nicht. Toen ben ik teruggegaan naar de plantage. Ik heb mijn man ontmoet en een kind gekregen. Ik heb nog wel contact met mijn broer en zus in Suriname. Mijn broer stuurt me elke dag een foto van hoe het er is.

Hoe was het om in Nederland te komen?
Ik ben op mijn 24ste naar Nederland gekomen, omdat ik mijn man miste. Met een boot voer ik naar Nederland. Toen ik hier aankwam voelde ik me hier gewoon thuis en op mijn gemak, ik werd niet gediscrimineerd. Ik voelde me een Nederlander, en ik kan met volle trots zeggen dat ik een Nederlander ben.’

Erfgoeddrager: Adam

‘Ik zie mezelf nog staan juichen bij de Berlageburg’

Amira, Adam en Febe zien Fred Dubiez al aan komen lopen over het grasveld. Het interview vindt plaats op het veldje op een bankje onder een boom voor de Rivierenschool. De kinderen rennen naar Fred toe om hem te verwelkomen. Het ijs is op deze warme dag gebroken. Eenmaal op het bankje kan het interview beginnen.

Wat dacht u toen u hoorde dat de oorlog begon?
‘Ik was drie jaar toen de oorlog uitbrak en woonde in de Uiterwaardenstraat in Zuid. Wat ik dacht weet ik niet precies, maar ik heb wel beelden uit die tijd. Dat ik bij mijn oma, die een paar huizen naast ons woonde, was. Dat ze papierstroken op de ramen had geplakt, zodat bij een bombardement of ontploffing het glas niet zou versplinteren. Mijn vader was er niet, hij was gemobiliseerd om als militair mee te helpen Nederland te verdedigen. Hij heeft het bombardement van Rotterdam meegemaakt. Daarna heeft Nederland zich overgegeven. In het begin gebeurde er niet zoveel en ik was jong, ik wist nog niet echt wat oorlog was. Het leven ging vrij normaal door, de winkels waren open en de Duitsers deden je ook niets. De meeste soldaten waren ook wel aardig, met uitzondering van de echte SS’ers natuurlijk. Als je je niet verzette, lieten ze je wel met rust. In september 1943 ging ik dan ook heel gewoon voor het eerst naar school, in de Tolstraat. We speelden ook buiten, maar je moest wel oppassen. Bommenwerpers vlogen over richting Duitsland en weer terug en soms vielen er brokken metaal uit de lucht.  Afweergeschut stond ongeveer waar nu het Amstelstation staat, toen was dat nog land. Er ging dan een luchtalarm af. Dan gingen we in het portiek schuilen. ‘s Nachts werd een keer een Engelse bommenwerper geraakt. Die is toen op het Carlton Hotel bij de Bloemenmarkt en de Munt neergestort. Vanuit ons raam konden we de vlammenzee de zien.’

Wat is de meest dierbare herinnering die u aan de oorlog heeft?
‘Mijn moeder komt uit een Joodse familie. Een heleboel van hen zijn nooit meer teruggekomen. Ik had ook een nichtje, Josephine. Ik kende haar al vanaf dat ik heel klein was. Ze woonde in de Burgemeester Tellegenstraat. Ze is met haar familie gevlucht naar België en is onder een andere naam ondergebracht bij een andere familie. Op een avond in juni 1945, net een maand na de oorlog, kwam er een meisje bij ons langs. Ik lag al in bed. Ze omhelsde me. Het was Josephine! Ze kwam ook een jaar bij ons wonen en zo had ik opeens een zus. Ik woon trouwens nog steeds in hetzelfde huis als waar ik in de oorlog woonde.’

Heeft u ook voedselbonnen gehad?
‘Toen er niet veel meer te eten was in de Hongerwinter moest iedereen eten kopen met voedselbonnen. Je kon dus niet zomaar alles kopen wat je nodig had. Het eten was gerantsoeneerd. Elke keer als je een brood kocht, moest je een bonnetje inleveren. En dan moest je wel gewoon betalen. Ik heb er niet zo veel last van gehad. Mijn ouders zorgden dat ik genoeg te eten kreeg. Maar je kon maar een half brood per week krijgen. Bij de gaarkeuken kon je met een pannetje eten halen, bijvoorbeeld soep. Dat was wat extra voeding, maar nog steeds heel weinig. Sommige mensen hadden trucjes om aan eten te komen. Zo was er een meneer die weleens door de straat liep en dan deed alsof hij flauwviel. Dan gaven sommige mensen hem wat te eten. Daarna liep hij weer verder en om de hoek ging hij weer op de grond liggen en kwam er weer iemand met eten naar hem toe.

Hoe voelde u zich toen de oorlog voorbij was?
‘Dat was een heel prettig gevoel. Ik keek uit het raam, in diezelfde straat waar ik altijd naar had gekeken, en besefte: we zijn vrij, het is veilig. Snel daarna kwamen de geallieerde troepen in vrachtwagens en tanks de stad in. De Amerikanen, de Canadezen en Engelsen kwamen over de Berlagebrug de Vrijheidslaan op. Daar stond ik samen met nog een heleboel mensen te juichen. Je was blij omdat je wist dat er echt geen gevaar meer was, dat de oorlog voorbij was. Ik was toen acht en kan mezelf daar nog steeds zien staan juichen. Dat is een fantastische herinnering.’

Erfgoeddrager: Adam

‘De beestjes liepen uit ons eten’

Na maanden van thuiszitten vanwege de coronamaatregelen is Bep blij dat ze nu eindelijk de tweede vaccinatie heeft gehad en haar verhaal weer kan delen. Bep legt Adam, Deniz en Samih uit dat de oorlog wel wat weg heeft van het leven tijdens corona nu we zo weinig mogen en veel regels hebben. Alleen toen mocht écht niks en had je ook écht niks; geen speelgoed en vooral geen eten.

Wat at u tijdens de oorlog?
‘In het begin van de oorlog was er nog genoeg eten, maar dat was al snel op. Toen kregen we voedselbonnen waarmee we eten in de winkels konden halen. Vaak gingen mijn broertjes van acht jaar al om zes uur ‘s morgens in de rij staan. Je moest er op tijd bij zijn want ‘op was op’ en dan had je niets. Om acht uur loste mijn moeder mijn broertjes af en ging ze op hun plekje staan. Het eten dat we hadden, werd door mijn moeder heel precies afgemeten zodat we allemaal evenveel kregen. Zelf nam ze bijna niets. We moesten het heel goed kauwen en bewust doorslikken, want vaak was dat het enige eten wat je had die dag. In 1943 kwamen de gaarkeukens. Dat waren hele grote keukens waar stamppot, soep of pap werd gemaakt. Zonder vlees, want er was heel weinig vlees. Ook dit eten was ‘op de bon’, je kreeg één schep per bon. Voor ons gezin hadden we acht bonnen, want er waren zes kinderen en mijn ouders. Een buurvrouw was ‘opschepster’ en als we bij haar in de rij stonden, kregen we een schep extra. Een keer op een zondag hadden we pap gekregen. Mijn moeder had de tafel netjes gedekt en net toen we wilden gaan eten, zagen we uit die pap beestjes lopen… en hadden we weer geen eten.’

En tijdens de Hongerwinter?
‘Tijdens de Hongerwinter aten we gekookte suikerbieten. Dat is alsof je vies zeepsop eet, heel raar. Het vulde wel je maag. Van mijn moeder moesten we het opeten, want dan hadden we tenminste geen honger. Mijn vader regelde samen met dominee Van der Zee transporten naar boeren in Friesland. Met grote vrachtschepen gingen honderden kinderen naar Friesland. Mijn tweelingbroers, mijn jongere zusje en ik gingen ook naar Friesland. Mijn tweelingbroertjes zaten samen bij een boer en mijn zusje en ik bij een andere boer. Wij hadden daar genoeg te eten. Ondertussen ontvingen mijn vader en moeder in Amsterdam wel nog alle bonkaarten voor het hele gezin. Als er dan eten was, hadden ze dus acht bonkaarten voor vier personen. Daardoor hadden ze in de Hongerwinter toch genoeg voor zichzelf en mijn kleine broertje en zusje.’

Kent u mensen die zijn doodgeschoten?
‘Halverwege de Witte de Withstraat hangt een plaquette aan de muur. Daar zijn 3 mannen doodgeschoten, zomaar. Het was een wraakactie van de Duitsers. Op de dag dat dat gebeurde, waren wij buiten aan het spelen voor ons huis. Ik woonde in een zijstraat van de Witte de Withstraat, op de Jan van Riebeekstraat 3. We hoorden het lawaai van de grote trucks die langsreden. Wij vonden het heel spannend en wilden weten wat er zou gebeuren. Op de Witte de Withstraat werden we door mensen die daar woonden naar binnen getrokken. Zij wisten dat het gevaarlijk was. We mochten niet naar buiten kijken, maar dat moet je natuurlijk niet tegen kinderen zeggen. Want wat je niet mag, wil je toch juist doen? En toen keken we dus toch. We zagen dat er drie mannen naar buiten werden meegenomen en tegen de muur werden gezet. 6 Duitse soldaten gingen tegenover de mannen staan en toen schoten ze. Rikketikketikketikketik, met zijn allen tegelijk. De mannen vielen neer. De mensen bij wie wij in huis stonden, begonnen te huilen, want ze kenden de mannen. We begrepen niet zo goed waarom, want voor ons was het zoals in die cowboyfilms die we in de bioscoop hadden gezien. Pas veel later begreep ik pas hoe heftig dat eigenlijk was en wat een oorlog met mensen doet.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892