Erfgoeddrager: Adam

‘Mijn broertje en ik sliepen in één bed om elkaar warm te houden’

Djiliano, Adam, Wilma, Nisa en Anissa zitten klaar op de Cleophasschool in Utrecht om met Wil Siersma in gesprek te gaan als de zoomverbinding gestart wordt. Ze zijn nieuwsgierig en willen haar graag zien en spreken. Het geluid doet het niet, daarom blijft mevrouw Siersma ook aan de telefoon. Via het scherm laat ze foto’s uit de oorlog zien.

Wat kunt u zich nog herinneren van de oorlog?
‘Ik ben geboren in 1936, dus ik was 5 jaar toen de oorlog begon. Ik zat op de Da Costaschool op de Merwedekade in Utrecht. Tot de zomervakantie in 1944 hadden we nog school, maar daarna niet meer. In de herfst werd het te koud, er waren toen ook geen kolen meer, dus ging de school dicht. Ik heb veel honger gehad. Er was bijna geen eten meer in Nederland. Je kon nog eten halen in een gaarkeuken. Dat was niet veel hoor, het was meer water. Ik ging ook met mijn moeder en broertje naar Houten op voedseltocht om wat extra eten te krijgen van boeren. We moesten meer dan een uur lopen. Mijn moeder had een poppenwagen meegenomen, zodat àls we aardappelen zouden krijgen, we die niet zouden hoeven dragen, die konden dan in de wagen. Ik was wel jaloers op mijn jongere broertje Guus van 5, want hij mocht op de heenweg in de poppenwagen en ik moest lopen.’

Was u vaak bang?
‘Ja, vooral als we naar Houten liepen, want we moesten langs een fort en ik was bang dat ze daar zouden gaan schieten. Soms moest je dan ook in de sloot gaan liggen, zodat je niet geraakt zou worden. Maar ik was niet Joods, dus ik heb niet ondergedoken gezeten. Joodse families waren bang dat ze gepakt werden. Dat heb ik natuurlijk niet gehad. Ik was wel vaak bang, maar op een andere manier. Ik was bijvoorbeeld vreselijk bang voor de bombardementen. Als het luchtalarm afgaat of als ik sirenes hoor of een vliegtuig, dan ben ik nog steeds bang. Dat herinnert me aan de bombardementen. Tijdens een bombardement ging ik onder de trap staan, want als er gebombardeerd werd, dan bleef de trap meestal wel staan.’

Hoe kreeg u het warm in de Hongerwinter?
‘Er is een keer bij ons in de straat stiekem ’s nachts een boom omgehakt. Alle mensen uit de straat namen een stuk mee naar huis. Mijn moeder was aan het zagen in de tuin, mijn broertje mocht met een mes hele kleine stukjes fijnmaken en ik had een grote bijl om te hakken. Dat hout stookten we dan, dan had je weer wat warmte. Er was ook geen kleding meer. Ik weet nog dat mijn moeder van een paardendeken een jas voor mij heeft gemaakt. ’s Nachts hadden we ook jassen over ons heen in bed tegen de kou. Mijn broertje en ik sliepen samen in één bed om elkaar warm te houden. Er was tijdens de Hongerwinter veel kou en honger, er was bijna geen eten meer. Toen hebben ze ervoor gezorgd dat de kinderen die geen eten meer hadden naar Groningen konden. Ik ben als vluchteling samen met mijn broertje naar Groningen gebracht met een kindertransport.’

Hoe ging dat dan, dat kindertransport?
‘De onderwijzer op school gaf mij daarvoor op, hij wist dat wij geen eten meer hadden en dat mijn vader in 1941 aan ziekte was overleden. Er was een keuring door een dokter, die keek naar je gewicht en zag dat ik te weinig woog. Samen met mijn broertje vertrok ik in een vrachtwagen naar Groningen. Ik was eigenlijk nog heel klein toen ik alleen met mijn broertje naar Groningen ging en op hem moest passen. Toen we in Groningen aankwamen, hadden we heel veel honger. Ik kan me herinneren dat de tafels gedekt waren en er was brood. En er was een soort pasta die gemaakt was van suikerbieten. Dát vonden we zo lekker! Dat we eindelijk een boterham kregen met wat lekkers erop! Ik kan me ook nog herinneren dat mijn broertje ziek is geworden. Hij had waarschijnlijk een beetje te veel gegeten, omdat hij zo’n honger had. Mijn broertje en ik werden uit elkaar gehaald en gingen allebei naar een ander gezin. Dat vond ik wel eng, want we gingen naar vreemde mensen. Ik wist niet bij wie ik terechtkwam. Ik kon ook niet bij mijn broertje blijven. We zouden daar voor zes weken naartoe gaan, maar het is een half jaar geworden. We konden niet meer terug, omdat er overal gevochten werd.’

Hoe was het toen u weer terugkwam in Utrecht?
‘In Groningen was de oorlog in april afgelopen, maar in Utrecht pas in mei. Toen waren alle wegen ook kapot, daardoor gingen we pas in juni terug. Toen we in Utrecht aankwamen op de Neude, wist mijn broertje niet meer wie onze moeder was. Hij herkende haar niet meer. Ik heb mijn broertje aangewezen wie onze moeder was. Ik was zo blij om haar te zien! Als ik nu lees over vluchtelingen, gaat me dat aan het hart, omdat ik zelf ook een soort vluchteling was. Als het enigszins kan, dan help ik ook. Je moet bereid zijn om elkaar te helpen, niet lelijk doen tegen elkaar.’

Erfgoeddrager: Adam

‘Dat geluid als de bommen vielen, vond ik heel eng’

Dina, Noor, Adam, Lina, Jan en Yousef van de Cleophasschool in Utrecht hebben zich goed voorbereid op het interview met Corrie Gerits. Ze hadden haar graag in het echt ontmoet, maar door corona zitten zij op school en mevrouw Gerits zit thuis achter haar computer met haar schoonzoon. Ze was 4 jaar toen de oorlog begon. Tijdens de oorlog moest ze met haar gezin verhuizen naar Limburg. Vanuit Limburg werden ze in 1944 geëvacueerd naar Drenthe. Daar maakte ze de bevrijding mee.

Wat vond u het heftigst van wat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Ik denk toch wel de bombardementen, dat was heel heftig. Vooral het geluid van die vliegtuigen en die bommen die vielen. We moesten dan de schuilkelder in vluchten en dan was ik wel bang. Nog steeds denk ik daaraan als ik een sirene hoor. Maar ik lig er niet meer wakker van en denk ook niet elke dag meer aan de oorlog. Die bombardementen waren wel heel eng en gevaarlijk. Soms waren er de volgende dag minder kinderen op school. Dan waren er kinderen omgekomen, dat wist je wel. Zo heb ik vriendinnetjes verloren. Maar gelukkig is er niemand van mijn familie omgekomen.’

Welke rol had uw gezin in de oorlog, kwamen jullie in verzet, deden jullie mee met de Duitsers of waren jullie neutraal?
‘Mijn vader werkte bij de Spoorwegen. Tijdens de oorlog werden de Duitsers de baas over de Spoorwegen. In 1941 werd mijn vader overgeplaatst naar Limburg, dus toen verhuisden we vanuit de Beverstraat in Utrecht naar Venlo. Mijn vader bleef voor de Spoorwegen werken, er moest ook geld verdiend worden. Net als heel veel andere mensen zaten mijn ouders niet bij het verzet, ze waren wel tegen de Duitse bezetting en ze waren dus ook geen lid van de NSB. Ze probeerden zo goed mogelijk door te leven.’

Heeft u honger gehad in de oorlog en waren er naast voedsel ook andere zaken op de bon zoals een uitje naar de kermis?
‘Ik kan me niet herinneren dat ik honger heb gehad tijdens de oorlog. In Limburg hadden we een tuin waar we groenten in verbouwden. Er stond altijd wel iets op tafel. Wel kan ik me herinneren dat er dan soms geen vlees was. Sommige producten moest je kopen met bonnen. Die bonnen waren alleen voor voedsel. Niet voor dingen als uitstapjes, maar die deden we bijna niet in de oorlog. Er was in die tijd minder vertier. Gelukkig hebben we geen honger gehad, dat was meer in de steden, dat heb ik later wel gehoord.’

Vond u het erg dat u moest verhuizen van Limburg naar Drenthe?
‘In het Limburgse gebied waar ik woonde waren veel bombardementen. Het was vlak bij de Maas, waar veel gevochten werd, zeker in 1944 toen de geallieerden Nederland probeerden te bevrijden. Toen we moesten evacueren naar Drenthe was dat op zich fijn, we gingen weg uit het onveilige gebied en in Drenthe was het rustig. Ik en mijn ouders woonden bij een boer en zijn gezin op een boerderij. Mijn vader hielp de boer soms mee op het land. De boer en zijn vrouw hadden twee zonen. Mijn zussen en broer woonden ergens anders in, ook in Drenthe. We zagen elkaar vaak, we konden gewoon naar elkaar toe. Daar in Drenthe hebben we de bevrijding meegemaakt. Het was feest op straat, we dansten en waren heel blij. Na een paar weken konden we weer terug naar huis.’

Erfgoeddrager: Adam

‘In Suriname leefde ik op een plantage’

Douae, Oumaima, Soufiane en Adam doen hun interview met Orelia Blinker – vanwege corona – via Zoom. De leerlingen van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord vragen haar van alles over haar leven in Suriname. Mevrouw Blinker kwam op haar 24ste naar Nederland, vertelt ze aan de kinderen. Ze is inmiddels 79 jaar.

Hoe was uw leven in Suriname?
Ik leefde in Suriname op een plantage. Op jonge leeftijd ben ik verhuisd naar de stad, omdat ze in de dorpen geen middelbare scholen hadden. In de stad leefde ik met andere familieleden. Ik vond het niet erg om bij hen te wonen want we waren één, het voelde als een clan. Maar op mijn 18de kreeg ik ruzie met mijn nicht. Toen ben ik teruggegaan naar de plantage. Ik heb mijn man ontmoet en een kind gekregen. Ik heb nog wel contact met mijn broer en zus in Suriname. Mijn broer stuurt me elke dag een foto van hoe het er is.

Hoe was het om in Nederland te komen?
Ik ben op mijn 24ste naar Nederland gekomen, omdat ik mijn man miste. Met een boot voer ik naar Nederland. Toen ik hier aankwam voelde ik me hier gewoon thuis en op mijn gemak, ik werd niet gediscrimineerd. Ik voelde me een Nederlander, en ik kan met volle trots zeggen dat ik een Nederlander ben.’

Erfgoeddrager: Adam

‘Ik zie mezelf nog staan juichen bij de Berlageburg’

Amira, Adam en Febe zien Fred Dubiez al aan komen lopen over het grasveld. Het interview vindt plaats op het veldje op een bankje onder een boom voor de Rivierenschool. De kinderen rennen naar Fred toe om hem te verwelkomen. Het ijs is op deze warme dag gebroken. Eenmaal op het bankje kan het interview beginnen.

Wat dacht u toen u hoorde dat de oorlog begon?
‘Ik was drie jaar toen de oorlog uitbrak en woonde in de Uiterwaardenstraat in Zuid. Wat ik dacht weet ik niet precies, maar ik heb wel beelden uit die tijd. Dat ik bij mijn oma, die een paar huizen naast ons woonde, was. Dat ze papierstroken op de ramen had geplakt, zodat bij een bombardement of ontploffing het glas niet zou versplinteren. Mijn vader was er niet, hij was gemobiliseerd om als militair mee te helpen Nederland te verdedigen. Hij heeft het bombardement van Rotterdam meegemaakt. Daarna heeft Nederland zich overgegeven. In het begin gebeurde er niet zoveel en ik was jong, ik wist nog niet echt wat oorlog was. Het leven ging vrij normaal door, de winkels waren open en de Duitsers deden je ook niets. De meeste soldaten waren ook wel aardig, met uitzondering van de echte SS’ers natuurlijk. Als je je niet verzette, lieten ze je wel met rust. In september 1943 ging ik dan ook heel gewoon voor het eerst naar school, in de Tolstraat. We speelden ook buiten, maar je moest wel oppassen. Bommenwerpers vlogen over richting Duitsland en weer terug en soms vielen er brokken metaal uit de lucht.  Afweergeschut stond ongeveer waar nu het Amstelstation staat, toen was dat nog land. Er ging dan een luchtalarm af. Dan gingen we in het portiek schuilen. ‘s Nachts werd een keer een Engelse bommenwerper geraakt. Die is toen op het Carlton Hotel bij de Bloemenmarkt en de Munt neergestort. Vanuit ons raam konden we de vlammenzee de zien.’

Wat is de meest dierbare herinnering die u aan de oorlog heeft?
‘Mijn moeder komt uit een Joodse familie. Een heleboel van hen zijn nooit meer teruggekomen. Ik had ook een nichtje, Josephine. Ik kende haar al vanaf dat ik heel klein was. Ze woonde in de Burgemeester Tellegenstraat. Ze is met haar familie gevlucht naar België en is onder een andere naam ondergebracht bij een andere familie. Op een avond in juni 1945, net een maand na de oorlog, kwam er een meisje bij ons langs. Ik lag al in bed. Ze omhelsde me. Het was Josephine! Ze kwam ook een jaar bij ons wonen en zo had ik opeens een zus. Ik woon trouwens nog steeds in hetzelfde huis als waar ik in de oorlog woonde.’

Heeft u ook voedselbonnen gehad?
‘Toen er niet veel meer te eten was in de Hongerwinter moest iedereen eten kopen met voedselbonnen. Je kon dus niet zomaar alles kopen wat je nodig had. Het eten was gerantsoeneerd. Elke keer als je een brood kocht, moest je een bonnetje inleveren. En dan moest je wel gewoon betalen. Ik heb er niet zo veel last van gehad. Mijn ouders zorgden dat ik genoeg te eten kreeg. Maar je kon maar een half brood per week krijgen. Bij de gaarkeuken kon je met een pannetje eten halen, bijvoorbeeld soep. Dat was wat extra voeding, maar nog steeds heel weinig. Sommige mensen hadden trucjes om aan eten te komen. Zo was er een meneer die weleens door de straat liep en dan deed alsof hij flauwviel. Dan gaven sommige mensen hem wat te eten. Daarna liep hij weer verder en om de hoek ging hij weer op de grond liggen en kwam er weer iemand met eten naar hem toe.

Hoe voelde u zich toen de oorlog voorbij was?
‘Dat was een heel prettig gevoel. Ik keek uit het raam, in diezelfde straat waar ik altijd naar had gekeken, en besefte: we zijn vrij, het is veilig. Snel daarna kwamen de geallieerde troepen in vrachtwagens en tanks de stad in. De Amerikanen, de Canadezen en Engelsen kwamen over de Berlagebrug de Vrijheidslaan op. Daar stond ik samen met nog een heleboel mensen te juichen. Je was blij omdat je wist dat er echt geen gevaar meer was, dat de oorlog voorbij was. Ik was toen acht en kan mezelf daar nog steeds zien staan juichen. Dat is een fantastische herinnering.’

Erfgoeddrager: Adam

‘De beestjes liepen uit ons eten’

Na maanden van thuiszitten vanwege de coronamaatregelen is Bep blij dat ze nu eindelijk de tweede vaccinatie heeft gehad en haar verhaal weer kan delen. Bep legt Adam, Deniz en Samih uit dat de oorlog wel wat weg heeft van het leven tijdens corona nu we zo weinig mogen en veel regels hebben. Alleen toen mocht écht niks en had je ook écht niks; geen speelgoed en vooral geen eten.

Wat at u tijdens de oorlog?
‘In het begin van de oorlog was er nog genoeg eten, maar dat was al snel op. Toen kregen we voedselbonnen waarmee we eten in de winkels konden halen. Vaak gingen mijn broertjes van acht jaar al om zes uur ‘s morgens in de rij staan. Je moest er op tijd bij zijn want ‘op was op’ en dan had je niets. Om acht uur loste mijn moeder mijn broertjes af en ging ze op hun plekje staan. Het eten dat we hadden, werd door mijn moeder heel precies afgemeten zodat we allemaal evenveel kregen. Zelf nam ze bijna niets. We moesten het heel goed kauwen en bewust doorslikken, want vaak was dat het enige eten wat je had die dag. In 1943 kwamen de gaarkeukens. Dat waren hele grote keukens waar stamppot, soep of pap werd gemaakt. Zonder vlees, want er was heel weinig vlees. Ook dit eten was ‘op de bon’, je kreeg één schep per bon. Voor ons gezin hadden we acht bonnen, want er waren zes kinderen en mijn ouders. Een buurvrouw was ‘opschepster’ en als we bij haar in de rij stonden, kregen we een schep extra. Een keer op een zondag hadden we pap gekregen. Mijn moeder had de tafel netjes gedekt en net toen we wilden gaan eten, zagen we uit die pap beestjes lopen… en hadden we weer geen eten.’

En tijdens de Hongerwinter?
‘Tijdens de Hongerwinter aten we gekookte suikerbieten. Dat is alsof je vies zeepsop eet, heel raar. Het vulde wel je maag. Van mijn moeder moesten we het opeten, want dan hadden we tenminste geen honger. Mijn vader regelde samen met dominee Van der Zee transporten naar boeren in Friesland. Met grote vrachtschepen gingen honderden kinderen naar Friesland. Mijn tweelingbroers, mijn jongere zusje en ik gingen ook naar Friesland. Mijn tweelingbroertjes zaten samen bij een boer en mijn zusje en ik bij een andere boer. Wij hadden daar genoeg te eten. Ondertussen ontvingen mijn vader en moeder in Amsterdam wel nog alle bonkaarten voor het hele gezin. Als er dan eten was, hadden ze dus acht bonkaarten voor vier personen. Daardoor hadden ze in de Hongerwinter toch genoeg voor zichzelf en mijn kleine broertje en zusje.’

Kent u mensen die zijn doodgeschoten?
‘Halverwege de Witte de Withstraat hangt een plaquette aan de muur. Daar zijn 3 mannen doodgeschoten, zomaar. Het was een wraakactie van de Duitsers. Op de dag dat dat gebeurde, waren wij buiten aan het spelen voor ons huis. Ik woonde in een zijstraat van de Witte de Withstraat, op de Jan van Riebeekstraat 3. We hoorden het lawaai van de grote trucks die langsreden. Wij vonden het heel spannend en wilden weten wat er zou gebeuren. Op de Witte de Withstraat werden we door mensen die daar woonden naar binnen getrokken. Zij wisten dat het gevaarlijk was. We mochten niet naar buiten kijken, maar dat moet je natuurlijk niet tegen kinderen zeggen. Want wat je niet mag, wil je toch juist doen? En toen keken we dus toch. We zagen dat er drie mannen naar buiten werden meegenomen en tegen de muur werden gezet. 6 Duitse soldaten gingen tegenover de mannen staan en toen schoten ze. Rikketikketikketikketik, met zijn allen tegelijk. De mannen vielen neer. De mensen bij wie wij in huis stonden, begonnen te huilen, want ze kenden de mannen. We begrepen niet zo goed waarom, want voor ons was het zoals in die cowboyfilms die we in de bioscoop hadden gezien. Pas veel later begreep ik pas hoe heftig dat eigenlijk was en wat een oorlog met mensen doet.’

Erfgoeddrager: Adam

‘Het paard zakte in elkaar en ik lag eronder’

Ton van der Zwaard (1933) komt aan op de Catamaran Landlustschool om over zijn leven tijdens de oorlog te vertellen aan Galin, Daniel en Adam. Meneer van der Zwaard neemt plaats op een mooie stoel en begint meteen te praten over zijn vader die stalman was op een boerderij vlakbij het Vondelpark. Ton zelf werkte daar als staljongen bij de paarden. In de oorlog was het park nog grotendeels weiland waar hij tussen de schietpartijen de koeien, varkens en paarden verzorgde. 

Had u onderduikers in uw huis?
‘Ik had een neef. Neef Kees was een stuk ouder dan ik en tramchauffeur. Op een dag werd hij opgepakt door de Duitsers en moest hij munitie rondrijden naar bunkers om eventuele Amerikanen en Engelsen tegen te houden. Dat heeft hij een aantal jaren moeten doen. Op een gegeven moment is hij naar Antwerpen gereden met die munitie. Hij heeft de wagen ergens in Antwerpen achtergelaten en laten ontploffen en is hard weggerend. Hij moest daarna onderduiken en zo kwam hij bij ons terecht. De baas van mijn vader heeft een vals Ausweis voor hem geregeld. Mijn neef was een opstandige jongen, hij haalde kattenkwaad uit en hij was erg brutaal tegen de Duitsers. Hij werd dan ook vaak opgepakt en als hij dan zijn papieren niet bij zich had, moest mijn moeder ze laten zien en was Kees weer een vrij man. Samen met zijn moeder werd hij in 1944 geëvacueerd uit Arnhem. Ze werden opgehaald door de bus van het Rode Kruis, ze mochten ieder maar een koffer meenemen. Plotseling werd er geschoten en moesten ze allemaal de bus verlaten. Maar de moeder van Kees vergat haar koffer en liep terug. Ze werd voor de ogen van Kees doodgeschoten door de Duitsers. Na de oorlog sprak hij nooit meer over die jaren. Van een opstandige jongen veranderde hij in een gereserveerde en terughoudende jongeman.’ 

Heeft u ooit het Duitse leger in Amsterdam zien vechten?
‘Ja, in februari 1945, dus rond het eind van de oorlog werd er hard gevochten door de Nederlandse strijdkrachten in het Vondelpark tegen de Duitsers. Op een dag moest ik de paarden naar het weiland brengen. Plotseling hoorde ik een knal. Er was geschoten, maar niet op mij maar op mijn paard. Het paard zakte in elkaar en ik lag eronder. Gelukkig lag ik onder het zachte gedeelte van zijn buik. Ik ben snel naar huis gerend zonder mijn klompen. Thuis vertelde ik het verhaal, maar mijn vader werd heel erg boos omdat ik naar huis kwam zonder klompen. Die waren namelijk erg schaars. Je had maar één paar klompen en voor de zondag had je kerkschoenen en dat was het. Ik mocht van mijn vader een maand niet naar de stal, ik weet niet wat er met het paard is gebeurd. Voor de rest had ik, behalve een dikke knie, geen lichamelijke schade. Maar dat vertelde ik tegen niemand want anders wist ik zeker dat ik niet meer op de boerderij mocht komen.’

Wat is het spannendste dat u heeft meegemaakt?
‘Af en toe werden er in het Vondelpark gevechtstrainingen gehouden en dan werd er geschoten met losse flodders. Op een dag zag ik vanaf het land tussen de koeien een eettent, waarin een kok Duitse koeken bakte voor de Duitse militairen. Ik liep erheen want ik had ontzettende honger. Ik zag er gezond uit dus ze begrepen niet dat ik honger had, maar je kon een jas aan mijn ribben hangen. Wij hadden het inderdaad niet zo slecht zoals vele anderen. Op de boerderij kregen wij soms eten en we hadden voedselbonnen dus we hoefden niet naar de gaarkeuken. Maar ik liep dus naar de eettent en op het moment dat ik een koek wilde pakken werd ik in mijn kraag gegrepen. De kok had me betrapt en gaf me een preek over hoe slecht het is om te jatten, maar hij zei dat hij het ook begreep want hij had zelf een dochter van mijn leeftijd. Op dat moment kwamen er Duitse militairen om koeken te kopen. De kok begon knipogend tegen mij te schreeuwen, maar ondertussen pakte hij mijn hand, gaf mij een koek en mocht ik weggaan. Dat zal ik nooit vergeten.’

       

 

Erfgoeddrager: Adam

‘Je kreeg heel erg het gevoel er niet meer bij te horen’

In zijn gezellige huiskamer vol foto’s en schilderijen aan de muur en met zijn vrolijke krullenbolhond Doebie aan zijn voeten, vertelt oud-huisarts Jack Courant aan Adam, Alex, Badr en Bodhi Jay van de school Spring High zijn aangrijpende oorlogsverhaal. Eerst zijn ze wat verlegen en durft niemand wat van de cake of chocolade-eitjes te nemen. Maar gaandeweg breekt het ijs. En nemen ze uiteindelijk weer afscheid, vol verhalen en met een volle mond.

Hoe voelde u zich toen het oorlog werd?
‘Dat is een goede en ook moeilijke vraag. We wisten al een poosje dat de Duitsers in eigen land vreselijk tegen de Joden tekeer gingen. Hier was het nog rustig en Duitsland ver weg. In 1938 kwamen veel Duitse Joden naar Nederland; die vertelden hoe erg het daar was. En toen begon de oorlog hier. Ik was zestien. Op een mooie lentedag werd ik wakker van een geluid: pof, pof, pof. Toen ik uit het raam keek, zag ik Duitse parachutisten uit een vliegtuig vallen. “Dit is het begin van de oorlog,” zei mijn vader. In het begin merkte je niet veel van de bezetting. We dachten dat het wel mee zou vallen. Maar langzamerhand werd het steeds erger.’

Moest u onderduiken?
‘Ja, omdat ik Joods ben. In 1942 werden steeds meer dingen verboden. Overal hingen plakkaten met ‘Verboden voor Joden’. Je mocht niet meer in het zwembad, de tram, de trein. Fietsen moesten worden ingeleverd, telefoon en radio ook. Je kreeg heel erg het gevoel er niet meer bij te horen. Op een dag kreeg ik een kaart in de bus; we woonden aan de Boterdiepstraat in Amsterdam-Zuid. Ik moest me melden voor een werkkamp. Ik wilde me niet uitleveren aan de vijand. Maar als je je niet meldde, kreeg je flinke straf. Ik zei mijn ouders dat ik niet zou gaan, pakte mijn koffertje en ging weg, alleen. Ik haalde de ster van mijn jas en daardoor voelde ik me buiten ineens weer een gewoon mens! Maar waar moest ik naartoe? Ik had twee vrienden waar ik me veilig bij voelde. Maar allebei schrokken ze van mijn vraag om me onder te laten duiken. Dan liep je zelf ook risico, als het ontdekt zou worden. Een dienstmeisje van een van mijn vrienden zei: “Dan ga je toch met mij mee”. Dat werd mijn redding. Zo kwam ik in Rotterdam terecht. Daar moest ik binnenblijven, onzichtbaar, doodstil in de kast als er visite kwam. Een keer moest ik me snel verstoppen terwijl ik mijn tanden poetste. Zat ik de hele avond met tandpastaschuim in mijn mond in de kast. Ik heb op vier, vijf adressen ondergedoken gezeten en allemaal waren ze anders. Bij de een was het gemakkelijker en was ik vrijer dan bij de andere. Zoals in Veendam.’

Wat is daar gebeurd?
‘Van daaruit ging ik éen keer in de week naar Groningen om te kijken of er post was van mijn familie. Op een dag werd de bus waarin ik zat aangehouden. Ik moest mijn persoonskaart laten zien. Die was natuurlijk vals, van een Rotterdamse student, die ‘m als verloren had opgegeven. Erop zat wel een foto van mij. Ik vertelde de militairen dat ik op weg was naar mijn professor, maar moest toch mee naar het hoofdkantoor in Groningen, een gevaarlijke plek waar mensen ook gemarteld werden. Ik moest ineens nodig plassen en vroeg of ik naar het toilet mocht. Een NSB’er hield de wacht voor de deur, maar toen ik de deur weer open deed, was hij weg. Ik liep de trap af, groette een Duitser en wandelde de voordeur uit. Tot de hoek heb ik nog rustig gelopen. Daarna ben ik gaan rennen. Ik was vrij!’

Wat is er met uw familie gebeurd?
‘Mijn moeder is wonder boven wonder uit concentratiekamp Auschwitz teruggekomen. Mijn vier jaar jongere broertje zat daar ook twee jaar en moest toen mee op die vreselijke dodenmars, omdat de Duitsers het kamp leegmaakten zodat de Russische bevrijders niemand zouden vinden. Hij was uitgemergeld, het was midden in de winter, hij was dun gekleed en zonder schoenen. Hij viel om en is toen doodgeschoten. Mijn vader werd in 1944 op de trein naar Westerbork gezet. In de wagon schreef hij nog snel een briefje aan ons en duwde dat door een gleuf in de wand naar buiten. Op de buitenkant schreef hij: ‘Wie dit vindt, s.v.p. op de post doen’. Een bakkersknecht in Drenthe, Rein Straat uit Tynaarlo, bracht elke dag een mand brood lopend naar het volgende dorp. Onderweg vond hij vaak van die briefjes en postte die dan. Hij liep daar altijd in de schafttijd van de NSB’ers, zodat ze niets zouden zien. En daarom heb ik dit briefje van mijn vader. Hij is naar Auschwitz gebracht en heeft de oorlog niet overleefd.’

Het boek dat Jack Courant over zijn oorlogservaringen schreef heet ‘Niets hebben meegemaakt‘.

           

 

Erfgoeddrager: Adam

‘Het was leuk dat je als kind ook je steentje kon bijdragen in het gezin’

Joop Bongers (84) en zijn vrouw Henny staan de leerlingen van de Rosa Boekdrukker al op te wachten als ze aan komen lopen voor het interview. Binnen in de hal zien Adam, Nathalie en Younes een vitrinekast staan met allemaal Amerikaanse modelvliegtuigjes die Joop verzameld heeft. Ze staan nog in de gang, maar de verhalen over de oorlog komen meteen al.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Ik was vier toen de oorlog begon en daar heb ik hele duidelijke herinneringen aan. Ik ging toen net naar de kleuterschool in de Chasséstraat bij de Admiraal de Ruyterweg. Die school bestaat nog steeds. Ik moest naar school, maar ik wilde niet. Bij ons in de buurt, in de Van Kinsbergenstraat, was een speelgoedwinkeltje. Daar had ik een heel mooi, blikken treintje zien staan. Ik wilde alleen naar school als ik dat treintje zou krijgen. Ik kreeg het treintje en ging braaf naar school. Kort daarna kwam er op een dag een groep jongens van de jeugdstorm met geweren in hun nek het plein op bij ons. Ze gingen rondom het plein staan en schoten in de lucht. Mijn neef, die op dat moment bij ons thuis was, waarschuwde ons allemaal dat we niet bij de ramen moesten blijven staan. Hij stapte zelf achteruit weg bij het raam en stapte op het treintje. Het treintje was kapot en voor mij was de oorlog al begonnen. Alles zou kapot gaan.’

Hoe kwam u tijdens de oorlog aan eten?
‘Ik heb tulpenbollen gegeten en alles wat los en vast zat. Alleen suikerbieten kreeg ik echt niet door mijn strot. Mijn vader moest voor de Duitsers werken in de Fordfabriek in noord. De Duitsers zorgden redelijk goed voor die werknemers dus hadden we nog wel wat te eten. Als mijn vader niet werkte, gingen we naar de gaarkeuken bij ons om de hoek. Als daar aardappelen werden gebracht, vielen er wel eens wat aardappelen naast. Wij hadden als kinderen een prikstok, een lange stok met een spijker aan het eind. Daar konden wij zo die aardappelen mee pikken. Zo konden wij als kind ook ons steentje bijdragen binnen het gezin. Ik heb wel eens vaker wat gepikt in die tijd hoor. In de scholen op het Columbusplein waren Duitsers ingekwartierd. Daar werd veel eten gebracht. Ik zag een keer dat ze twee broden verloren waren en die heb ik toen gepakt. Eén van die Duitsers had het gezien maar knikte me toe dat het goed was.’

Hoe was het na de oorlog voor u?
De bevrijding was een feest. In de buurt waar wij woonden, werden er gigantische feesten georganiseerd. Overal in Amsterdam waren kleine kermissen, feesten en wielerrondes. Na de oorlog zeiden we allemaal ‘dit nooit meer’. Het is zo erg wat we tijdens die oorlog hebben mee gemaakt: het afvoeren van joden en zigeuners en andersdenkenden. Maar al snel na de oorlog hier begon er een oorlog in Korea, oorlog in Vietnam, oorlog in Cambodja. We gingen gewoon door. We hebben niks geleerd. Dat vind ik beroerd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was ik nog te jong om in het leger te gaan, maar later was ik in dienst bij de marine. Ik moest in 1953 naar Indonesië en de zeeën daar lagen acht jaar na de oorlog nog steeds vol met mijnen. Hier in Nederland mocht je ook heel lang het duingebied niet in want daar lagen ook nog allemaal mijnen.’

         

Erfgoeddrager: Adam

‘Alle Joodse werknemers werden afgevoerd’

Monica Kattenburg woont in Soest. Adam, Hu-Mei en Christina van de IJpleinschool in Amsterdam-Noord moeten daarom een eindje rijden, maar dat is best leuk. Vooral omdat ze langs het paleis Soestdijk komen. Als ze daar verstoppertje zouden spelen, word je echt nooit gevonden… Mevrouw Kattenburg heeft al pepernoten en limonade op tafel voor ze gezet. ‘Nou zeg, wij hebben echt geluk vandaag’, zegt Hui-Mei. Er zijn veel foto’s te zien, de originelen zijn naar het Joods Historisch Museum gegaan want hier liggen ze maar in een la. Mevrouw Kattenburg vertelt over haar vader Hans en opa Jacques die baas waren van Hollandia Kattenburg, een regenkledingfabriek in Amsterdam Noord, vlakbij de IJpleinschool. Ze is zelf geboren in 1948.

Wat voor fabriek was het?
‘Het was een hele grote fabriek, wel duizend mensen konden er werken, en het had hele hoge ramen. Dat was voor die tijd speciaal. Fabrieken waren vaak donkere ruimtes. Maar mijn opa vond dat het licht moest zijn, een prettige ruimte.’

Dus hij dacht ook aan mensen?
‘Zeker, hij stond erom bekend dat hij het belangrijk vond dat zijn medewerkers het goed hadden. Tijdens de oorlog is de fabriek altijd open gebleven. Er werkte heel veel Joodse werknemers. Die kregen allemaal een speciale stempel in hun identiteitsbewijs dat ze toestemming hadden om daar te werken. Zo dachten ze dat ze veilig waren en niet opgepakt zouden worden door de Duitsers. Door de oorlog waren mijn ouders nog niet getrouwd, maar wel verloofd. Maar toen kwam op 11 november 1942 toch een razzia…’

Hoe was het voor de Joodse werknemers dat de Duitsers de fabriek kwamen binnenstormen?
‘Dramatisch. Héél dramatisch. Het gebeurde om vier uur ’s middags. Iedereen moest binnen blijven. De Duitsers gingen elke afdeling af. Joden, niet-Joden, naar links, naar rechts… zo werden ze gescheiden. Alle niet-Joden moesten naar de kantine, dat heeft zo tot ’s avonds 8 uur geduurd. Zo konden mensen niemand waarschuwen; want de families van de Joodse mensen werden ook uit hun huizen gehaald. Ze werden bij elkaar neergezet en moesten in vrachtauto’s stappen. Alle Joodse werknemers, dat waren er toen 367, werden afgevoerd. En met alle opgepakte familieleden waren dat 826 mannen, vrouwen en kinderen, van alle leeftijden.’

Wat voor werk deden ze in Duitsland?
‘Ze werkten helemaal niet. Ze dachten dat ze zouden gaan werken, maar vanuit Westerbork (In Drenthe) gingen ze naar kamp Auschwitz en na aankomst werd je daar vergast. Van dit transport, dus van de 826 mensen, kwamen er maar 8 terug. Die kwamen in werkkampen terecht. Het waren vooral jonge, sterke mannen. Ook daar zijn veel mensen overleden, ze moesten heel hard werken en kregen heel weinig te eten. Ze moesten geulen graven, ook met slecht weer, zonder werkkleren of schoenen…’

Ik heb gehoord dat sommige Duitsers ook vriendelijk waren.
‘Ja, absoluut. Mijn vader was ondergedoken. Hij was bang om verraden te worden en besloot om met valse papieren als niet-Jood in Duitsland te gaan werken. Dat heeft hij begin 1943 gedaan, samen met Bob van den Berg die hij kende uit de Hollandia Kattenburgfabriek. Hij heette vanaf toen Henk Kuilman. Ze hebben zich vrijwillig aangemeld in een klein stadje en hebben in een machinefabriek gewerkt. Ze woonden in een pension. Daar ontmoetten ze aardige Duitsers. Mijn vader heeft in Gonnigen gezeten en heeft daar later tot het eind van de oorlog als portier gewerkt. Mijn ouders waren nog niet getrouwd maar kenden elkaar al wel. Ze waren verloofd en schreven heel veel brieven, wel 96 stuks. Wij hebben er een paar jaar over gedaan om de brieven te ontcijferen en om te zetten.’

Was Hollandia Kattenburg in de oorlog gesloten?
‘Nee, de fabriek bleef open maar de Joodse directie werd vervangen en er kwam een Duitser bij als een soort controleur. Dat gebeurde bij meer bedrijven. Zo kon het bedrijf wel doorgaan en hadden mensen werk. De niet-Joodse mensen gingen weer aan het werk na de razzia. Maar er waren wel veel mensen weg.’

Werd in het gezin over de oorlog gesproken?
‘Mijn vader heeft eigenlijk nooit veel verteld over de oorlog en ook niet over de razzia.
Toen de oorlog was afgelopen, heeft mijn vader ons wel opgevoed met iets wat hij heel belangrijk vond: we mogen de Duitsers niet haten. Het is verschrikkelijk wat er is gebeurd, maar je kan niet iedereen veroordelen omdat er een groep slechte mensen is geweest. Hij heeft daar ook goeie Duitsers gekend. Je moet kunnen vergeven.’

Erfgoeddrager: Adam

‘Op mijn hoofdkussen lag een bomscherf’

Co Berendse woont op de Jacob van Lennepkade en kijkt uit over het voormalige ziekenhuis waar hij geboren is. Sami, Adam en Tugrul van de Corantijn worden welkom geheten met blikjes fris en overal hangen schilderijen. Co vindt het heel goed dat ze er zijn en fijn dat ze verhalen over de oorlog te horen krijgen op school.

Hoe was uw leven tijdens de oorlog?
‘Het is zo lang geleden, zelfs voor mij. Hoe oud was ik ook alweer? Ik was tien jaar toen de oorlog begon. Op die leeftijd heb je niet echt een idee ervan. Ik herinner me wel dat er iets vreemds aan de hand was. In de oorlog woonde ik op de Da Costakade. Die straat was vernoemd naar een Joodse dichter en dat wilden de Duitsers niet. Toen stond ons huis opeens aan de Goeverneurkade. Ik was dus verhuisd zonder te verhuizen.
Als het luchtalarm ging, moesten we beneden in het trapportaal zitten. Dat was eigenlijk helemaal niet veilig, want alles was van hout. Er waren ook wel schuilkelders, maar die waren heel vies, omdat die ook vaak als toilet werden gebruikt. Ik was op zo’n moment wel bang, maar je stapte er ook zo overheen. Ik zat op de Bilderdijkschool in de Potgieterstraat. Daar is nu een kunstwinkel. Omdat ik veel schilder kom ik er nog wel eens. Aan het einde van de oorlog hadden we alleen nog maar in de ochtend school, omdat er geen verwarming mogelijk was. We kregen ook Duitse les op school. De leraar heeft ons een liedje geleerd dat we konden zingen als ze kwamen controleren. Je hoorde toch veel Duits op straat, dus ik kon het wel een beetje spreken ook.’ Co Berendse zegt in het Duits: ‘Wat zal ik zeggen, je verstaat het toch niet’.

Heeft u erge dingen meegemaakt?
‘Ik ben nooit zelf door iets geraakt en is er ook niemand uit mijn omgeving omgekomen, maar ik heb wel bommen zien vallen. Naast ons huis was een school en daar zaten Duitsers in. Dat gebouw werd op een nacht gebombardeerd. Toen ik wakker werd, lagen alle ramen eruit en op mijn hoofdkussen lag een bomscherf. Als ik iets meer bewogen had, was ik dood geweest. Hier aan de overkant was het Wilhelmina Gasthuis, een heel groot ziekenhuis, ook dat hebben ze gebombardeerd. En in de Kinkerstraat was een bom dwars door een huis gegaan en die eindigde in de kelder. Als jongetje ga je daar dan kijken, want je gaat op avontuur. Zo was er in februari 1941 de Februaristaking. Trams werden tegengehouden en er werd geprobeerd om een tram om te gooien. Wij stonden daar ook bij. Toen de politie kwam, vlogen alle deuren open en doken we de portieken in. Er is toen gelukkig niemand van ons opgepakt. We kenden ook wel Joodse mensen, zoals de man van mijn tante Jo. Hij is ondergedoken en gelukkig niet opgepakt. Ik stond er nooit bij stil dat Joodse mensen een apart soort mensen waren.’

Hoe liep de oorlog af?
‘Alles was op de bon. Ik vind het nu nog steeds heel bijzonder dat je brood kan kopen zonder bon. Mijn vader bezorgde kranten en brood, dus wij hadden wel eens extra te eten. Of we gingen naar Halfweg om koren te halen die op het veld waren blijven liggen. Toen de bevrijding kwam, was het overal feest. Ik weet niet waar alle spullen toen vandaan kwamen. Als we hoorden dat de Canadezen ergens kwamen, renden we daarheen, want we hadden geen fietsen meer. Mijn moeder heeft de oorlog verleefd, maar door een tekort aan voedsel had ze hongeroedeem. Ze is niet zo lang na de oorlog alsnog overleden. Ik ben heel lang anti-Duits gebleven; zo wilde ik nooit door Duitsland heen rijden als we op vakantie gingen. Maar het slijt wel, zeker de Duitsers van nu hebben geen schuld. De herdenking op 4 mei sla ik nooit over, zeker met de huidige situatie. Er is overal oorlog.’

De kinderen lopen na het gesprek met Co Berendse naar de brug vanaf waar hij het oude ziekenhuis heeft geschilderd. Daar werd hij geboren, tijdens de oorlog werd het gebombardeerd en nu woont hij er tegenover. Het schilderij lijkt precies.

    

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892