Archieven: Verhalen

‘“Wie kan er een baby verzorgen!“ riep de dorpsomroeper’

Ilis, Widad, Mohamed-Reda, Amani en Sara komen verlegen het schoollokaal binnen waar Cor Bongers, die tijdens de oorlog aan de Aalsmeersweg woonde, op hen wacht. Mohamed-Reda is de enige die naast hem durft te zitten, de rest gaat tegenover hem zitten. Nadat de eerste vraag is gesteld en Cor vertelt over zijn huilende vader, is het ijs gebroken tussen hem en de leerlingen van groep 8 van de Visserschool.

Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘De herinnering die dan het eerst in mij opkomt, is de keer dat ik thuiskwam na het buiten spelen en mijn vader, schoenmaker van beroep, vreselijk stond te huilen. Hij werd getroost door mijn moeder en een buurman. Het is een vreselijk gezicht als je je vader, de grote man waar je zo’n respect voor hebt, zo verschrikkelijk ziet huilen. Het is alsof de wereld vergaat. Dat vergeet je niet snel.’

Waarom huilde hij?
‘Ik wist op dat moment niet waarom. Later vertelde mijn moeder dat mijn vader geen werk meer had, omdat mensen geen geld meer hadden om hun schoenen te laten maken. We hadden dus bijna geen geld meer. Dat was nog niet de reden dat hij zo huilde. Dat kwam door het volgende. Mijn vader besloot zijn een schoenpoetsmachine bij de boeren te ruilen voor een zak graan, zodat we te eten hadden. Hij laadde zijn machine op een fiets met houten banden en is twee dagen bij verschillende boeren langs gegaan. Uiteindelijk was er een boer die wel wilde ruilen en mijn vader ging blij naar huis. Alleen was er bij het dorp Sloten een grenspost. Daar werd mijn vader aangehouden door soldaten. Hij moest de zak graan inleveren. Had hij dus twee dagen gesjouwd met die machine en kwam hij nog met lege handen thuis. Daarom moest hij zo huilen.’

Had u nog broertjes of zusjes?
‘In mei 1944 kreeg ik een broertje. Dat was in de Hongerwinter. Mijn moeder was zo vermagerd dat ze geen borstvoeding kon geven. Borsten zijn een sieraad, maar hebben vooral een biologische functie om baby’s te voeden, als de moeders sterk genoeg zijn. In de oorlog stierven veel baby’s door gebrek aan borstvoeding. Een groep vrouwen heeft toen geregeld dat baby’s per schip naar pleeggezinnen in Friesland konden, waar nog wel eten was. Mijn broertje is toen meegegaan. Het is heel erg om je kind af te staan, maar alles was goed geregeld en de kans dat hij dan zou overleven was groter. Halverwege de tocht kwam er echter een vreselijke storm. Het schip schudde zo hevig dat enkele baby’s toen zijn overleden. De kapitein durfde niet verder te varen en ging toen bij Enkhuizen aan wal. Een dorpsomroeper in Enkhuizen heeft toen medegedeeld: “Wie kan er een baby verzorgen!” Binnen anderhalf uur waren de baby’s verdeeld onder de mensen van Enkhuizen. Mijn broertje Jos kwam bij de familie Kofman terecht, palingvissers van beroep. Hij sliep bij hen aan het voeteneind van de bedstee. Dat is een soort kast waar mensen vroeger in sliepen.’

Is uw broertje wel weer thuis gekomen?
‘Hij is daar tot na de bevrijding gebleven. Twee weken na de oorlog heeft mijn vader een handkar gehuurd en gingen mijn andere broertje en mijn moeder daarin naar Enkhuizen. Ik moest ernaast meelopen. Zeventig kilometer wandelen was dat. Toen ik veel later wel eens met de auto naar Enkhuizen ging, dacht ik: dat we dat toen gelopen hebben met onze vermagerde lijven! Halverwege die toch mochten we bij een boer overnachten. Daar sliepen ook nog Duitse soldaten in het hooi, die zelf ook lopend naar huis moesten. We moesten heel stil zijn, want die konden nog wel eens een uitbarsting krijgen. Op de terugweg sliepen we weer in de Beemster, dat is een mooie polder. We kregen toen aardappelen in roomboter gebakken. Dat smaakte lekkerder dan een gebakje nu! We mochten daar tien dagen uitrusten. Daarna zijn we, met mijn jongste broertje, naar huis gegaan.’

Archieven: Verhalen

‘Steeds weer werd er naar de HEMA gebeld dat we moesten staken’

Tini Stoovelaar (97) heeft door corona lang geen bezoek gehad van leerlingen van Oorlog in mijn Buurt. Het duurt even voordat ze bij de voordeur is, maar dan verschijnt een hele grote glimlach. Luc, Friso, Chuks en Ramyad hoefden maar enkele haltes met de bus van hun school in Slotermeer naar het huis van Tini in Geuzenveld. Daar staan de spulletjes uit oorlogstijd en een lekker pakje sap al klaar. Of ze een beetje hard willen praten, “want ik ben een heel oud vrouwtje.”

Hoe merkte u dat de oorlog was begonnen?
‘Ik lag in bed, toen mijn moeder bovenkwam en zei: “Het is oorlog”. Die dag ging ik gewoon naar school. Ik had een Duitse overhoring en had de avond ervoor heel hard geleerd. De schooldirecteur liet ons in de hal het Wilhelmus zingen en daarna mochten we weer naar huis. In het begin merkten we niet veel van de oorlog. Rotterdam is vreselijk gebombardeerd, Amsterdam niet vaak. Op 11 mei, een dag na het begin van de oorlog, fietste ik door de Jan van Galenstraat toen er een vliegtuig overkwam. Die liet even verderop in de stad, op de Blauwburgwal, een bom vallen. Meteen ging het luchtalarm af. Ik heb toen in een schuilkelder daar gescholen. Toen ik daarna thuiskwam, was mijn moeder helemaal niet ongerust. Die zei gewoon: “Hé, je bent er weer!” Ik ben een nakomertje, dus ze waren om mij niet zo zorgelijk.
En wat we merkten van de oorlog, was dat we ’s avonds schotten voor de ramen moesten plaatsen, zodat er geen licht naar buiten kwam. Dat wilden de Duitsers, zodat de Engelsen boven de stad niet konden zien waar ze waren. Als soldaten op straat een klein spleetje licht zagen, riepen ze dat je het licht uit moest doen. Het ergste van de oorlog was dat je soms op je werk kwam en dat je je dan afvroeg waar Lies was. “Die is weggehaald,” hoorde je dan. Zeventig procent van het personeel bij de HEMA was Joods.’

Hoe was het om in de HEMA toen te werken?
‘Ik zat op kantoor, ik stond dus niet in de winkel. Ja, ja, de HEMA bestond toen al. Die is in 1924 opgericht. De eerste winkel was in de Kalverstraat. De tweede was op de Nieuwendijk. De derde in Rotterdam. Je had toen vierentwintig winkels in heel Nederland [nu meer dan 500 en ook 300 in het buitenland, red.]. Een van de angstigste momenten was op 25 februari 1941. Ik werkte toen in de Kalverstraat en er werd steeds opgebeld. Ik had niks gemerkt nog van een staking. Ik woonde in Bos en Lommer, waar sowieso weinig Joodse mensen woonden, en had ook niet gemerkt dat er geen trams reden die dag. Onze chef, een Joodse man die eerder al uit Duitsland was gevlucht, durfde de winkel niet te sluiten. Maar elke vijf minuten werd er gebeld: “Waarom staken jullie niet!” De laatste keer zeiden ze dat ze dan onze ruiten in zouden gooien. De chef heeft toen met het hoofdkantoor gebeld. Daar gingen ze staken en toen mochten wij ook naar huis. Er zijn daarna veel mensen opgepakt, maar voor mij had dat geen gevolgen.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Wij hadden een mazzeltje. De winkels van de HEMA waren al behoorlijk leeg. Er was weinig nog te krijgen. Maar in het magazijn hadden ze spullen achter een muur verstopt. Medewerkers mochten één keer in de maand voor tien gulden daar wat kopen. Tien gulden was best veel geld. Ik verdiende toen denk ik zo’n tachtig gulden in de maand. Met die spullen fietsten mijn zus en ik dan naar boeren in Alkmaar en Schagen om te ruilen voor eten, wat zij daar genoeg hadden. Eerst zeiden ze nee, want ze hadden al veel geruild. Maar wij hadden bijzondere dingen, van de HEMA, en die wilden ze wel hebben! Op de terugweg moesten we met de pont over het IJ en daar stonden mannen op wacht om het eten af te pakken. Ik was heel slim. Ik fietste achter iemand met veel spullen en die werd dan aangehouden en zo kon ik er dan snel langs zonder aangehouden te worden. We hadden zo niet veel, maar wel wat te eten. Alles was toen op de bon. Als je iets kocht, bijvoorbeeld aardappels en melk, moest je én geld én een bon inleveren. Ik heb heel veel bonnen over, dus dan snap je wel dat er niet altijd wat te koop was. Kijk, deze bon was voor vlees. Toen schreef je dat met sch: vleesch. In een krantje kon je dan lezen welke bonnen die week werden uitgegeven, welke spullen je kon kopen, als er nog was. Hier, een textielbon, voor bijvoorbeeld een broekje. Een kinderbroekje kostte naast geld dan drie punten aan bonnen; een grote mensenbroek acht punten, lees ik hier in het krantje uit die tijd. Een blouse was achttien punten, een trainingsbroek 38 punten. Hier heb ik ook nog persoonsbewijzen van toen. Iedereen boven de vijftien jaar kreeg dat. Daar stond je foto en je vingerafdruk in. Je werd vaak op straat aangehouden en dan moest je je bewijs, een soort paspoort, laten zien.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Fantastisch! Je mocht ’s avonds dus niet op straat na acht uur, later na zes uur al niet meer. We hoorden die avond allemaal mensen praten buiten. Mijn zus en ik gingen ook naar buiten en zagen bij het politiebureau aan de Admiraal de Ruyterweg de Nederlandse vlag uithangen. Toen wisten we: de oorlog is over! Elke dag gingen we daarna naar de Berlagebrug om te kijken of de bevrijders al de stad binnenkwamen. Daar gingen we lopend vanaf Bos en Lommer naartoe. Op schoenen met houten zolen. Dat klepperde verschrikkelijk.’

Archieven: Verhalen

‘Over het geweld werd niet gepraat, eigenlijk werd alles doodgezwegen’

Op een mooie lentedag in maart ontmoeten Carl Hagenaar en studenten Sweny, Freweine en Mohamed elkaar in een lokaal op het Roc Top aan de Amsterdamse Wibautstraat. Meneer Hagenaar begint enthousiast met vertellen. Hij is geboren in 1939 in Batavia, Indonesië. Daar maakte hij als kleine jongen de oorlog mee en daarna ook nog eens de onafhankelijksoorlog. Omdat het er niet meer veilig was, kwam hij op 12-jarige leeftijd naar Nederland. De studenten luisteren aandachtig en stellen hem goede vragen. ‘Jullie zijn meer dan alleen je huidskleur’, zegt hij na afloop. ‘Polariseer niet en probeer wanneer je kwaad bent altijd uit te leggen hoe je je voelt.’

Hoe was uw jeugd in Nederlands-Indië?
‘In de toenmalige kolonie werden we eigenlijk opgevoed in een Nederlandse cultuur. We leerden de Nederlandse taal en geschiedenis. Tijdens Koninginnedag was er altijd een uitbundig feest en met Oud en Nieuw en met Kerst aten we altijd Hollandse pot. Wij hadden dus Nederlandse les, gingen naar een Nederlandse school en hadden Nederlandse leerkrachten.’

Hoe was het om de Tweede Wereldoorlog mee te maken?
‘Ik ben net voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog geboren in Batavia, ik was dus erg jong tijdens de oorlog. Ik woonde bij mijn oma omdat mijn ouders door de Japanners gevangen werden genomen. Mijn oma is me erg dierbaar, ik heb veel wijze lessen van haar geleerd. Ze deed alles voor mij. Op 15 augustus 1945 capituleerden de Japanners. We dachten ons oude leventje weer terug te krijgen, maar dat was slechts een illusie. Toenmalig president Soekarno sprak twee dagen later de onafhankelijkheid uit en de hel brak los. Er is toen dood en verderf gezaaid in Indië, alles wat met Nederland te maken had moest kapot. Je moet je dus ook voorstellen dat de oorlog in Indië geen vijf jaar heeft geduurd, maar veel langer, tot 27 december 1949.

Een van mijn meest nare herinneringen aan de oorlog heeft te maken met de honden van mijn oma. Haar drie honden zijn namelijk vermoord door de pemuda’s, de jonge Indonesische vrijheidsstrijders. De honden zijn vreselijk gemarteld en onthoofd. De lichamen van de honden werden over een grindpad gesleept en over het hek van mijn oma gegooid. Het was heel erg om mijn oma de grindsteentjes uit de lichamen van de honden te zien plukken, dat vergeet ik nooit meer. De pemuda’s wilden met dit soort gewelddadige acties duidelijk maken dat ze de baas waren.

Er was in die tijd ontzettend veel geweld, van beiden kanten, de Nederlanders konden er namelijk ook wat van. Er werd dus veel gedreigd, geplunderd en gedood. Ik heb veel lijken in mijn jeugd gezien, ze lagen op straat en dreven in het water.’

Hoe heeft u al die gewelddadigheid mentaal kunnen verwerken?
‘Je verwerkte het niet, je nam het gewoon aan en ging verder met je leven. Het is een soort overlevingsmechanisme. Over die gewelddadigheden werd niet gepraat, eigenlijk werd alles doodgezwegen. Na de oorlog werd ik weer met mijn ouders herenigd. Mijn oma had me verteld hoe geweldig mijn vader was, maar dat bleek later wel anders te zijn. Ik kende hem niet, en mijn moeder kende ik nauwelijks.

Mijn vader had trauma’s opgelopen in die oorlogsjaren en reageerde dat af op mij. Daardoor hadden we helaas een moeizame relatie. Ik kreeg onverwacht harde klappen en werd soms zwaar gestraft. Ik werd bijvoorbeeld weleens twee weken opgesloten in mijn kamer. Mijn moeder had het erg druk in deze periode met zwangerschappen. Een tante besloot toen dat ik bij haar in Nederland kon wonen. Toch had ik al op vrij jonge leeftijd begrip voor mijn vaders situatie. Ik heb wel spijt dat ik nooit met hem heb gesproken over de oorlog.’

Archieven: Verhalen

‘We zongen Nederlandse liedjes waarvan we de tekst nauwelijks begrepen’

Op vrijdagmiddag zitten Helen Wijngaard, Chanice, Peterson en Aymane aan tafel op het Roc Top aan de Wibautstraat in Amsterdam. Mevrouw Wijngaard heeft een prachtig gekleurde doek mee van toen koningin Juliana en prins Bernhard een koninklijk bezoek brachten aan Suriname. Ze groeide namelijk op in koloniaal Curaçao en Suriname en kwam op 19-jarige leeftijd naar Nederland. Je kan merken dat ze vroeger docente is geweest want ze stelt de studenten op hun gemak en weet een gezellige sfeer te creëren.

Hoe was uw leven op Curaçao?
‘Mijn vader was Surinaams, mijn moeder Curaçaose en thuis spraken wij dus Nederlands en Papiaments. Het kwam veel voor dat men thuis Papiaments of Engels sprak. Toen ik 7 jaar was, ging ik naar de Wilhelminaschool. Bijna alle leraren op school waren Hollands, als je dan toch Papiaments sprak werd je naar het schoolhoofd gestuurd. Je mocht dus absoluut niet je eigen taal spreken! Op school leerden we ook weinig over ons eigen land, alles draaide om Holland. We vierden de Nederlandse feestdagen zoals het Sinterklaasfeest en het Paasfeest, zelfs met paashaas. Als kinderen lazen of hoorden we ook veel over de Hollandse winter, eigenlijk heel gek want in Curaçao en Suriname is er helemaal geen winter zoals we dat in Holland kennen. Als we dan vroeger toch ‘sneeuw’ wilden ervaren, openden we de vriezer en hielden we het ijs tegen onze wangen, ‘kijk, sneeuw!’ riepen we dan.’

Later bent u naar Suriname verhuisd, hoe was om daar te wonen?
‘Ik vond het er veel prettiger dan Curaçao. Ook al was de zee in Curacao blauwer, Suriname had veel meer diversiteit en cultuur! In Suriname zat ik op de kweekschool, en ook daar leerden we bijna alleen maar over de Nederlandse geschiedenis. We zongen Nederlandse liedjes waarvan we de tekst nauwelijks begrepen en vierden de verjaardag van de koningin. Eigenlijk werd de illusie gewekt dat Nederland een paradijs was, maar toen ik daadwerkelijk naar Nederland vertrok was ik in shock. Wij wisten eigenlijk alles over Nederland, maar de Nederlanders wisten niks over Suriname. Eigenlijk ben ik dus pas in Nederland mijn Surinaamse identiteit gaan ontwikkelen. Ik heb bijvoorbeeld hier in Nederland pas Surinaams leren praten. Vanuit Suriname werd dan gezegd: ‘Wat is er met die kinderen gebeurd? Ze zijn vernegerd!’. Nu zou ik niet meer terug willen, ik heb hier zoveel vrijheid. Hier kun je van stad naar stad met de trein of naar het museum, wat je maar wil. Dat is op Curaçao en Suriname wel anders.’

Op uw 19e bent u naar Nederland vertrokken. Was was het grootste verschil tussen Suriname en Nederland?
‘Het weer! Brrrrr, wat vond ik het in Nederland koud. Ik had alleen een linnen broek. We moesten wollen ondergoed dragen, ik vond dat zo erg kriebelen! Dat wel wel even wennen dus, maar eigenlijk moesten de Nederlanders meer wennen aan mij. Het voordeel van het Nederlandse onderwijs op Curaçao en in Suriname was dat mijn diploma’s direct geaccepteerd werden in Nederland. Daardoor was de overgang heel makkelijk en ik sprak natuurlijk de taal. Het enige dat vreemd was, was dat je vaak de enige zwarte juf was op school.’

Archieven: Verhalen

‘Ik dacht dat het paleis eruit zag als het Muiderslot, echt sprookjesachtig’

Jayden, Miranda en Reggieri van de Roc Top interviewen Irving Gill in een zithoek in hun school aan de Amsterdamse Wibautstraat. Meneer Gill heeft veel meegemaakt en kan de leerlingen goede raad meegeven voor hun toekomst: ‘Zorg dat je altijd je school afmaakt’. De leerlingen vragen hem naar zijn jeugd en hoe het was om van Suriname naar Nederland te komen, in een tijd dat Suriname een kolonie was van Nederland.

Waar en wanneer bent u geboren?
‘Ik ben in 1943 geboren in Suriname, in de hoofdstad Paramaribo. Mijn vader is geboren in 1867, vier jaar na het afschaffen van de slavernij. Ik kwam uit een gezin van vijftien kinderen en was het dertiende kind. Acht zijn er nu nog over. Ik speelde veel buiten en had een gelukkige jeugd.’

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Suriname was een kolonie van Nederland, dus wij zijn opgevoed met het idee dat je eerst het moederland moet zien voordat je sterft. Iedereen werkte er daarom aan om naar Nederland te gaan. Het leven zou daar luxer en beter zijn. In Suriname had je wel mooie spullen, maar die waren maar voor bepaalde mensen weggelegd, niet voor de arme mensen. Dus deden we onze best op school want in Nederland, dachten we, kreeg je dan een goede baan en ging je meer verdienen. Maar eenmaal hier merkten we wel dat je ook gewoon hard moest werken. Het werd je niet in de schoot geworpen. Als je niets doet, krijg je ook niets.

Op mijn 26ste ging ik voor zes weken op vakantie naar Nederland en zou dan teruggaan. Maar ik ben hier gebleven. Van huis uit was ik landmeetkundige, en ik had hier voor de overheid kunnen werken als landmeter. Maar dan moet je veel buiten zijn en het was me hier te koud. Ik ben daarom gaan werken voor computerbedrijf IBM in een magazijn, en ik heb zo hard gewerkt dat ik in één jaar leerde wat anderen in tien jaar leerden.’

Was de eerste indruk van Nederland zoals u had verwacht?
‘Nederland leek niet zoals ik had verwacht. We hadden namelijk alles over Nederland op school geleerd, meer dan over Suriname. Ik wist precies waar alle fabrieken waren, waar de grootste pluimveebedrijven waren. Ik had ook geleerd over een kasteel, waar de koningin woonde. Dat bleek een vertekend beeld. Ik ben drie, vier keer naar Soestdijk geweest, waar het kasteel zou zijn, maar ik kon het maar niet vinden. Toen vroeg ik waar het was. Ik had verwacht dat het eruit zou zien als het Muiderslot, echt sprookjesachtig, maar het was gewoon een groot huis. Ik had ook nog nooit een witte man gezien die bijvoorbeeld vuilnisman was. Dus het leek alsof alles anders was. Maar ik had het geluk dat mensen mij ook altijd de weg hebben gewezen, en mij zeiden hoe het echt was. En zo kwam ik in de realiteit.’

Archieven: Verhalen

‘Ik was echt bright, ik had een fotografisch geheugen’

Carla Rigters is nu 83 en geboren in Suriname, vertelt ze aan Jay, Yasmina, Sharikson van het Roc Top in Amsterdam. Thuis mocht ze nooit Surinaams praten alleen maar Nederlands. Yasmina’s moeder wil wel graag dat ze Marokkaans leert, maar het is moeilijk vindt ze zelf. Ze kan het wel gewoon verstaan. Bij Sharikson (19) thuis praten ze altijd Papiaments, hij komt uit Curaçao en woont nog niet heel lang in Nederland. Bij Jay thuis praten ze ook Papiaments en Dominicaans. Het is een gezellige ontmoeting in hun school aan de Wibautstraat.

Waar in Suriname bent u geboren?
‘Mijn moeder heeft tien kinderen gehad, waarvan zes meisjes. Ik had een tweelingbroer. We waren de middelste, wat de ouderen en ook de jongsten kregen, dat kregen wij niet. Het was altijd wat minder. Maar ik was thuis wel een van de beste in leren. Ik ben in het district Nickerie geboren op 26 november 1939. Het was toen oorlog in Nederland, maar wij hebben daar niets van gemerkt. Je zag alleen maar Zeppelins heel laag vliegen. Oorlogsvliegtuigen en bombardementen kennen wij gelukkig niet.’

Wat leerde je allemaal op school in Suriname?
‘Ik was echt bright, ik had een fotografisch geheugen. Voordat de juffrouw begon te vertellen, ik weet niet waar ik het vandaan haalde, wist ik het vaak al. Ik was toen ongeveer 6 jaar oud. We kregen bijbelonderwijs, Nederlands, rekenen, aardrijkskunde, eigenlijk alles wat jullie hier leerden, kregen wij daar ook. Het was een vrij kleine gemeenschap waar ik opgroeide. Iedereen had open erven. Je kon zo van het ene erf over de weg naar het andere erf lopen naar de school. Ik was bijna 18 toen ik slaagde voor de kweekschool in Nickerie. Daarna ben ik naar Paramaribo gegaan om verder te studeren. Daar ben ik opgevangen door een oudere zus van mij die er al woonde.’

Waarom hebt u besloten om naar Nederland te gaan?
‘Ik heb het nooit slecht gehad in Suriname. Ik was getrouwd, en mijn man wilde eigenlijk steeds weer veranderen. Hij stelde eens voor om naar Nederland op vakantie te gaan. Via zijn werk had hij een vakantieregeling en die mocht je in Nederland doorbrengen: je kreeg dan drie maanden gratis vakantie. Alleen wij zijn toen gebleven…

Toen we in Nederland kwamen zijn we eerst opgevangen in Rotterdam. Mijn man vond werk in Zwijndrecht, in een staalfabriek. Daar werkte het een mengelmoes van rassen, er was geen discriminatie. Maar waar wij woonden, daar zijn we wel gediscrimineerd. Je kon het gewoon merken aan sommige ouders op school, als ik mijn kinderen wegbracht. Ze gaven me dan een bepaalde blik… Maar ik stoorde me daar niet aan. Als jij me zo wil aankijken moet je dat zelf weten, ik bleef lachen. Op den duur kwamen ze dan toch naar me toe – we bleven elkaar natuurlijk dagelijks zien – en zeiden ze: ‘en mevrouw hoe gaat het met u’. Deze mevrouw is niet haatdragend, maar ze let wel goed op, ook op haar woorden.

Ik was 32 jaar toen ik naar Nederland kwam. Mijn kinderen heb ik meegenomen, mijn jongste was toen anderhalf jaar oud de oudste 7 jaar. Hier in Nederland heb ik mijn hoofdakte gemaakt. Ik heb ook doorgeleerd om gymnastiekles te geven. Ik heb altijd gewerkt als onderwijzeres. Jammer genoeg kreeg ik reuma en moest ik stoppen toen ik 50 jaar was. 11 jaar geleden is mijn man overleden aan alzheimer.’

Was het moeilijk om je aan te passen toen u in Nederland kwam?
‘Niet zo erg. Kijk, het grootste voordeel van de Surinamers is dat ze Nederlands kunnen verstaan en praten. Bij ons thuis mocht ik geen Surinaams praten en dat gold in heel Suriname. Ik heb me later wel eens afgevraagd waarom we alleen maar Nederlands mochten spreken. Maar het is wel goed geweest, want je kon daardoor hogerop komen. Je kreeg ook geen Surinaams op school. Je had er niks aan, nergens praatten ze dat. Op geen enkel kantoor of bedrijf. We praatten het wel stiekem, hoor, gewoon onder elkaar met vriendinnen.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Niks hoor, we hoorden er helemaal niet bij. Ze vonden ons maar raar’

Youssef, Jamaal en Abdul ontmoeten de 91-jarige Annemarie ten Brink in het Roc Top in de Amsterdamse Wibautstraat. Ze hebben zich niet voorbereid maar ze luisteren naar haar verhalen en vragen honderduit. Mevrouw Ten Brink is ook nieuwsgierig naar hun verhaal. ‘Waarom kwamen jouw ouders dan uit Marokko naar Nederland’, vraagt ze aan Youssef. ‘Hoe oud was jij toen je vluchtte voor de oorlog in Syrie?’ Abdul  bleek 15 jaar oud, even oud als zij toen ze Indonesië ontvluchtte. Er volgen interessante gesprekken over oorlog en macht. ‘Ik weet niet wie dat bedacht heeft met die verdeling van landen en zo…we wonen toch allemaal gewoon op dezelfde planeet, met dezelfde wind’, zegt Youssef.

Hoe lang heeft u in de kolonie geleefd?
‘Voor de oorlog, tot mijn 11e jaar, woonde ik in Indonesië in Surabaya. Het heette toen nog Nederlands-Indië. Ik dacht dat de Indonesische bevolking de oorspronkelijke bewoners personeel was, zo raar is een kolonie. Toen brak de oorlog uit en bezetten de Japanners Indonesië. Ik heb bijna vier jaar in een interneringskamp op Java gezeten. De Japanners waren heel streng. Ze schreeuwden vaak en we mochten ze niet aankijken. Als er een Japanner aankwam moesten we altijd buigen totdat ie voorbij was. Ik heb in drie verschillende kampen gezeten: iedere keer als het vol was werden we in een ander kamp gepropt. Op het laatst hadden we 50 cm per persoon aan leefruimte. Er zaten wel 6000 mensen in dat kamp, mannen en vrouwen waren gescheiden van elkaar. Het eten was heel slecht. Iedere dag kregen we rijst, met een eetlepel gekookte prut maar in witte rijst zit niet zoveel voedingswaarde. We waren heel mager geworden. Gelukkig was ik wel samen met mijn moeder, zussen en broertje.’

Wat gebeurde er na die tijd?
‘De oorlog in Japan is heel plotseling beëindigd doordat de Amerikanen atoombommen op Japan hebben gegooid. Op Hiroshima en Nagasaki. Na die bezetting, toen de Japanners weg waren, wilden de Indonesiërs ons niet meer terug. Ze wilden niet weer onderdrukt worden door de Nederlanders. Ze zeiden: gaan jullie nu maar weg allemaal, ga nou maar huis. En toen werden ze heel gevaarlijk, heel gevaarlijk…Wij durfden het kamp helemaal niet uit. We zijn nog een half jaar in Indonesië gebleven en toen zijn we met een schip naar Nederland gebracht.

In het ruim hingen hangmatten waar we in sliepen. We waren een maand op het schip. We maakten een tussenstop in Sri Lanka want het was winter, eind januari, en het schip had geen winteraccommodatie. We hadden ook helemaal geen warme kleren. Dus ze konden ons niet naar Nederland brengen. Toen hebben ze ons in Cylon (dat heet nu Sri Lanka) in een Engels legerkamp gezet. Daar zijn we ontzettend verwend. Ze draaiden films voor ons en kookten heel erg lekker. Ik was 15 toen ik vluchtte naar Nederland. Het was natuurlijk wel vluchten naar het vaderland, alleen was ik nog nooit eerder in Nederland geweest.’

Waar kwam u terecht in Nederland?
‘We kwamen aan in Den Haag, daar hadden we familie. We dachten: we zijn Nederlandse kinderen, dan hoor je er dus bij. Maar niks hoor, we hoorden er helemaal niet bij. Ze vonden ons maar raar. We kleedden ons raar en we waren geel. We praatten ook raar. We hadden natuurlijk een Indisch accent, we zeiden overal het woord ja achter. Niet doen ja. Dat gingen ze ons allemaal nadoen, dus dat leerden we snel af. Nederland was nog niet zo gewend om mensen uit het buitenland te krijgen, zelfs als het gewoon Nederlanders waren. Dat is best raar.’

Archieven: Verhalen

‘Net daarna sloeg al het glas uit de keukenramen’

Piet Hoppenbrouwers heeft zich extra mooi aangekleed voor het interview met Juul, Stijn en Farah van de Floralaanschool in Eindhoven. Het interview begint in de woonkamer tussen de schilderijen van Piets vader, die kunstschilder was. Halverwege bekijken ze op zolder de verzameling iconen, kunstwerken en boeken. Daar gaat het gesprek over de oorlog, die begon toen Piet zes jaar was, verder.

Had u familie die is opgepakt?
‘Ja, mijn ome Sjef. Hij was mijn vaders broer en was getrouwd met een zus van mijn moeder. Hoe vind je dat? Hij was een lolbroek met een grote mond en kon met één oog huilen en met het andere tegelijk lachen . Hij was directeur van een gebouw waar de bonnen werden geregeld; in een zijstraat van het Stratumseind. Toen hij weigerde het gebouw aan de Duitsers af te staan, is hij opgepakt en naar Duitsland gestuurd om te werken. Pas een jaar na de oorlog kwam hij terug. Eerst was er een groot feest, maar de volgende dag kwam de kater. Zijn vrouw dacht dat hij nooit meer terug zou komen en had inmiddels een ander. Ome Sjef is toen naar Den Haag gegaan. Later is hij nog getrouwd. Bij de familie was hij niet meer welkom. Bij mij wel. Ik keek daar anders tegen aan.’

Kende u Joodse mensen?
‘We hebben een keer na zangles van de kerk een jongen huilend aangetroffen bij het gastankstation voor bussen. Hij zat helemaal vast in prikkeldraad. Het was John, de zoon van dokter Slager, die woonde op de Wal. We hebben hem losgemaakt en naar huis gebracht. Een dag of twee later is het hele gezin weggevoerd naar Auschwitz. De moeder is daags voor de bevrijding overleden. John en zijn vader en zusje zijn via omzwervingen weer in Nederland aangekomen. Dat heb ik pas een paar jaar geleden ontdekt. John blijkt, net als zijn vader, dokter te zijn geworden. Toen we hem recentelijk opspoorden en contact wilden opnemen, bleek hij helaas al te zijn overleden. Voor de deur van hun ouderlijk huis ligt nu een struikelsteen voor zijn moeder. Ik heb nog contact gehad met de vrouw van John en haar verteld over het prikkeldraadverhaal. Zij kende dat verhaal nog niet.’

Wat weet u nog van het bombardement na de bevrijding?
‘We zijn bevrijd op maandag en op dinsdagavond kwam er een tegenaanval van de Duitsers op de corridor waar de geallieerden reden. Die colonne van Engelsen reed die dinsdag na de bevrijding nog steeds door onze straat. Wij stonden te kijken, toen opeens iemand vanuit de colonne “Hé, Hoppenbrouwers!” naar mijn vader riep. Het was een bekende van hem uit Eindhoven, die in het Britse leger bij de Prinses Irene Brigade zat. Mijn vader had al iets gemerkt, ze deden nogal nerveus, en vroeg hem wat er aan de hand was. Hij antwoordde: “Er is iets op komst.” Op een gegeven moment stopte de hele rij van tanks, vrachtwagens en Rode Kruis-wagens voor onze deur. Het affuit met kanon richtten ze naar het Hikspoorsbruggetje. Het verhaal gaat dat de Duitsers Eindhoven weer in wilden, maar bij dat bruggetje stopten, omdat een boer had gezegd dat ze daar niet overheen konden. Stel dat ze dat wel hadden gedaan en het kanon bij ons voor de deur hadden gezien, dan waren wij natuurlijk weggeweest.
Nog diezelfde avond zagen we opeens allemaal lichtkogels. Het leek wel vuurwerk. Maar het kwam van de Duitsers, bedoeld om bij te lichten, zodat ze zagen waar ze bommen konden droppen. Mijn broer zag het en riep mijn vader naar de keuken om mee te kijken. Maar die trok mijn broer snel naar de huiskamer en net daarna sloeg al het glas uit de keukenramen. Als mijn broer was blijven staan, had hij niet meer geleefd. We hebben tot het eind van het bombardement in de gang gestaan. Die nacht mocht ik van mijn vader even buiten kijken. Op de hoek van de straat, tegenover de kerk, was de boekwinkel weggevaagd. De boeken brandden zoals bij een kampvuur, met snippers in de lucht. Dat was eigenlijk een heel mooi schouwspel, die vlammetjes zo zwevend in de nacht. Tegelijkertijd hoorde ik de kapelaan roepen: “Zijn er nog gewonden? Zijn er nog gewonden?” Die wilde de stervenden snel nog zegenen. Ik hoorde ze roepen: “Ja, hier… Ja, hier!” Ik schiet daar soms nog wakker van.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn broer is vermoord in Auschwitz’

Als Sanna, Fay en Harm van de Saltoschool Floralaan de oprit van de woning in Eindhoven oplopen, staat Rolf Loewenstein al te wachten voor het raam. De kinderen zwaaien enthousiast. Binnen staat op de salontafel voor iedereen een bakje met paaseitjes. Voor ze gaan zitten, vertelt meneer Loewenstein trots over zijn prachtige achtertuin. Daarna is er eerst ruimte voor de verschrikkelijke oorlog in Oekraïne. ‘Tachtig jaar geleden deed Hitler precies hetzelfde in Europa: onschuldige mensen vermoorden’, zegt meneer Loewenstein. Het is de aftrap naar een verhaal over het verleden.

Wanneer bent u met uw familie uit Duitsland gevlucht?
‘Mijn ouders, die Joods waren, zijn gevlucht in 1933. Mijn vader had in Duitsland een schoenenwinkel. Op een dag stond er op de ramen: niet bij Joden kopen. Nou, die moffen – zo noemden wij de Duitsers in de oorlog – kochten vervolgens niet meer bij Joodse winkeliers. Dat was verboden. Als je dat wel deed, werd je gearresteerd en kreeg je een boete of zo. Op een gegeven moment werden ook de winkelramen ingegooid. Toen zijn we – mijn ouders, broer en grootouders – naar Eindhoven gevlucht, waar mijn vader een schoenenwinkel is begonnen. Tot 1940 hebben ze op de Demer gewoond.

Ik heb mijn moeder later weleens gevraagd hoe het allemaal is gegaan, maar ze heeft nooit iets verteld. En als kind durfde je vroeger je ouders ook niks te vragen. Dat waren heel andere tijden, je was gewoon onderdanig. Ik ben nu 82 jaar en denk soms wel eens: ik had veel meer moeten vragen. Maar ik kreeg toch geen antwoord. Mijn moeder zei gewoon: ‘Ik weet het niet’. Maar ze wist het wel. Ik heb gevraagd hoe mijn vader is opgepakt? Mijn moeder werd dan kwaad en dan sprak ze Duits. ‘Das weiss ich nicht!’ Op zo’n toon, zo praatte mijn moeder dan tegen mij. Ik denk dat ze ook een tik van de oorlog had.’

Hoe kwamen jullie bij het onderduikadres terecht?
‘Mijn ouders hadden geluk dat ze bij een boer in Maarheeze mochten verblijven. We sliepen daar onder het dak van een hooiberg. Mijn vader is waarschijnlijk opgepakt toen er Engelse vliegtuigen waren neergestort en de moffen naar de piloten zochten. Op een gegeven moment – en dat heb ik allemaal na moeten vragen, omdat mijn moeder het me niet vertelde – heeft mijn moeder mijn broer en mij onder laten duiken. Toen is er een vrouw gekomen, mevrouw Janssen, die werkte voor het verzet. Zij zou zorgen dat mijn oudere broer en ik, pas tweeënhalf jaar, ergens onderdak kregen.

Ik ben in Apeldoorn bij hele fijne mensen terechtgekomen. Ze namen me op als een eigen kind. Ze noemden me Wimpie. Als er Duitsers kwamen, mocht ik niet mijn eigen naam gebruiken, anders konden ze erachter komen dat ik Joods was en ondergedoken zat. Ik heb geluk gehad, ik leef nog steeds en ik vind het leven fantastisch. Ik geniet iedere dag.

Met mijn broer is het slecht afgelopen. Die vrouw heeft hem overgeleverd aan de Duitsers, waarna hij is gedeporteerd naar Auschwitz en daar is hij vermoord.’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘Ik denk dat het niet leuk was. Mijn moeder moest op zoek naar mij. Ze wist niet waar ik was. Ik kan me herinneren dat ik op een militaire auto zat en mijn moeder zat voorop en ik heb de hele weg gehuild. Mijn moeder had zwart lang haar en daar was ik bang van. Ze was een vreemde voor me. Na de oorlog heb ik nog heel lang contact gehad met de onderduikfamilie in Apeldoorn. Met kerst stuurde mijn moeder altijd een pakje. Na haar dood merkte ik dat de kinderen, de ouders waren inmiddels overleden, niet zo op dat contact zaten te wachten. Daar kan ik me ergens wel iets bij voorstellen.

Na de oorlog heb ik veel dezelfde rare dromen gehad over de oorlog. Dan liep ik langs een hek en probeerde ik te vliegen omdat de moffen mij wilden doodschieten. Eerst ging dat moeilijk, daarna ging ik steeds hoger en kon ik ontsnappen. Gelukkig is het steeds beter geworden en heb ik de knop om kunnen zetten.’

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder dacht dat ik haar voor de gek hield’

Evie, Bing en Amelie van basisschool Floralaan interviewen de 88-jarige Ria Meesters. Zij woonde tijdens de oorlog aan het Alpenroosplein in Eindhoven. Tijdens het gesprek ligt er van alles op tafel: een briefkaart, een loonstrook van haar vader en een spotprent van Hitler.

Wat herinnert u zich van het begin van de oorlog?
‘Ik was zes toen de oorlog begon. Van het begin weet ik niet heel veel meer. Wel dat mijn vader direct als soldaat werd opgeroepen. Ik bleef achter met mijn moeder, m’n zusje en m’n broer, die een verstandelijke beperking had. Onze buren hadden een schuilkelder aangelegd, met bankjes erin. Wij mochten daar ook schuilen als het luchtalarm afging. Fijn, want wij hadden geen vader om ons te beschermen. Ook herinner ik me dat we op een gegeven moment vanwege de avondklok niet meer naar buiten mochten. Wij kinderen deden dat toch stiekem. Als er Duitsers aankwamen, renden we snel weg. Ik zat op een Katholieke nonnenschool, waar ik gediscrimineerd werd omdat mijn vader protestants was. Ik leerde niets, ik kreeg nooit een beurt. Vanwege het geloof van mijn vader heb ik ook mijn grootouders niet gekend. De les die ik daaruit heb geleerd, is dat je iedereen in zijn of haar waarde moet laten. ’

Hoe vierde u de bevrijding?
‘Er was overal feest in de stad. Alleen was het voor ons helemaal geen feest, omdat mijn vader nog steeds niet terug was. Het noorden van Nederland was ook nog niet bevrijd. Daar begon toen de Hongerwinter. Wij hadden het, alhoewel na de oorlog, niet breed. Alles ging op de bon. Toen heel Nederland op 5 mei bevrijd was, was het ook groot feest. We mochten meerijden in de jeeps en kregen chocola. Dat hadden we nog nooit geproefd. Op een dag speelde ik buiten, toen ik iemand in de verte zag die op mijn vader leek. Ik rende snel naar mijn moeder toe en riep: “Mama, papa komt eraan!” Ze gaf me een draai om mijn oren. Ze dacht dat ik haar voor de gek hield. Maar het was hem echt! We waren zo blij!’

Wat vond u van het kindertransport?
‘Na de oorlog gingen veel kinderen met het zogenoemde kindertransport naar het buitenland om aan te sterken. Toen ik aankwam in Denemarken heb ik drie dagen gehuild. Ik verbleef daar bij een ouder echtpaar zonder kinderen. Ik noemde hen oom en tante. Na twee weken was ik wel gewend en had ik het er naar mijn zin. Ik kreeg lekker te eten en kon fijn spelen met andere kinderen. Wat ik mij nog goed herinner van de reis is dat we met de trein dwars door Duitsland gingen. Langs het spoor stonden Duitse mensen te bedelen om eten. In de trein hadden wij lekker broodjes. Er was een Joods meisje onder ons dat voor het raam haar broodje verkruimelde en op de grond liet vallen. Ik vond dat toen heel erg gemeen. Later hoorde ik dat haar hele familie is uitgemoord door de Duitsers en begreep ik wel dat ze dat deed. Ik ben uiteindelijk een half jaar in Denemarken gebleven. Weer thuis huilde ik ook drie dagen, omdat ik terug wilde. Het was daar zo fijn. Maar ook thuis wende ik weer. Als kind kun je overal wel wennen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892