Archieven: Verhalen

‘Dan ben je toch weer allemaal gewoon mens’

Annebelle, Broos, Charlotte, Viktor en Puk fietsen in de regen naar het huis van Gerrit Sijpheer. Hij maakt na binnenkomst eerst even limonade en thee. De ouders van de nu tachtigjarige Gerrit ouders zaten beiden in het verzet en de leerlingen van de Bosschool zijn heel benieuwd naar zijn verhalen.

Hoe heeft u de oorlog als kind ervaren?
‘We woonden met drie kinderen, mijn vader en mijn zwangere moeder én zes Joodse onderduikers in een klein huisje aan de Notweg in Bergen. Dat het heel spannend was met onderduikers in huis en ouders in het verzet, kreeg je als kind wel mee. Maar het was ook heel gezellig met zoveel mensen in huis. Al die mensen moesten natuurlijk eten en ergens slapen. Wij sliepen boven op zolder; daar lag een hele lange reeks matrassen naast elkaar. Een onderduiker was Hannie, een meisje van elf. We deden alsof ze een nichtje van mijn moeder was. Zij zorgde voor mij en we sliepen samen in een bed. Ze leeft nog steeds. Ze bleef altijd mijn grote zus. Een andere Joodse onderduiker was David. Hij verveelde zich omdat hij niet naar buiten kon. Mijn vader zei: “Weet je wat jij gaat doen? Jij gaat jongleren!” Dat ging hij oefenen. Dat vond hij zo leuk, dat hij na de oorlog bij het circus is gegaan. Hij had een prachtige voorstelling en trad over de hele wereld op.’

Wat deden uw ouders precies in het verzet?
‘Mijn vader was het hoofd van een onderduikgroep. Hij zorgde ervoor dat alle onderduikers in Bergen en omgeving bonnen ontvingen voor eten. Alles was op de bon toen. En ze maakten een illegale krant op een stencilmachine in de kelder. Daar moest je aan draaien en zo kon je krantjes vermenigvuldigen.’

Wat aten jullie?
‘Wij hadden een grote tuin met aardappelen en suikerbieten. We aten ook veel bruine bonen. Mijn moeder bakte zelf brood. Graan maalden we met de koffiemolen tot meel; dat was een klusje voor de onderduikers. Als je in zo’n situatie zit, bedenk je van alles.’

Kent u mensen die zijn omgekomen?
‘Er waren hier veel Duitse soldaten nodig om het vliegveld te beschermen, omdat dat nogal eens werd gebombardeerd door de Engelsen. Een Bergenaar die vlak bij ons woonde, had een tuin bij het vliegveld. Een keer was ie daar aan het werk, toen een Amerikaans vliegtuig bommen op het vliegveld ging gooien om de Duitse vliegtuigen te beschadigen. Mijn buurman schrok zich rot! Naast hem was een bomtrechter, veroorzaakt door een andere bom. Hij sprong daarin om zich te beschermen tegen de bommen. Maar toen viel er een bom vlakbij en werd de hele kuil door de ontploffing volgegooid met aarde.’

Wat was het engste dat u heeft meegemaakt?
‘Ik speelde op straat toen een Duitse soldaat met een groot geweer op zijn rug naar me toekwam. Ik was erg bang voor Duitse soldaten, dus ik sjeesde naar huis. Omdat we onderduikers in huis hadden, was onze deur altijd op slot. Mijn moeder deed de deur voor me open en toen kwam ook de Duitse soldaat net aangelopen. Hij bleek helemaal niet zo eng. Hij vroeg of ik honger had en ik kreeg van hem een dikke boterham met kaas. Ik greep de boterham uit zijn handen, zo’n honger had ik. De soldaat barstte in huilen uit. Mijn moeder vroeg wat er aan de hand was en hij vertelde dat hij net te horen had gekregen dat het dorp waar hij vandaan kwam een dag daarvoor helemaal platgebombardeerd was door de Amerikanen en dat zijn gezin, met een jongetje als ik, daarbij was omgekomen. Daar stond mijn moeder als verzetsvrouw de Duitse soldaat te troosten. Dit laat typisch de waanzin van oorlog zien. Dan ben je toch weer allemaal gewoon mens.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Dat was feest! De Canadezen die ons bevrijd hebben, hadden een tentenkamp opgezet in de weilanden naast ons huis. Dat was heel spannend als kind. Mijn pasgeboren zusje droegen ze blij het hele kamp door. Ook hadden ze op de voetbalvelden al hun materieel staan. Ik weet nog dat ik daar met mijn oudere broer en vriendjes naartoe ging, omdat we heel nieuwsgierig waren. Een van de jongens klom stiekem in een auto. Hij drukte op een knop en reed toen zo met auto en al de sloot in!’

Archieven: Verhalen

‘Wij dachten: Duitsland moet wel helemaal kapot zijn nu’

In de stromende regen rijden Cas, Noah Vos, Nienke en Julian met de auto naar Frans Busselman. Frans en de fotografe staan hen al op te wachten en iedereen heeft er veel zin in. Frans woonde tijdens de oorlog in Amsterdam en vertelt de kinderen graag over zijn ervaringen. Twee van hen woonden vroeger in Amsterdam, vlak bij waar Frans toen woonde. Ze speelden zelfs op dezelfde pleintjes.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Eigenlijk begon de oorlog veel eerder dan 1940. Ik zag mijn ouders de jaren daarvoor steeds zorgelijker kijken. En ik hoorde ze dingen zeggen als: “Dat zal toch niet hier komen?” Zij hadden ook al eerder een oorlog meegemaakt, die van 1914-1918, waarin Nederland neutraal bleef. Ze dachten dat dat wel weer zo zou zijn. Maar dat hadden ze mis. Aan het begin van de oorlog rommelde het nog een beetje, Er was nog vlees bij de slager, er was nog brood bij de bakker, je kon nog naar je voetbalclubje. Ik wilde heel graag voetballen, maar je kon pas op voetbal als je twaalf jaar was en ik was pas tien. Ik heb toen gewoon gezegd dat ik twaalf was. Ik was de snelste van iedereen! Aan het einde van de oorlog konden we niet meer trainen, omdat we geen materiaal hadden. We konden geen schoenen meer kopen en liepen daarom vaak op klompen. Daar konden we niet op voetballen.

Waar zat u op school?
‘Ik zat op school aan de rand van de Jordaan. Het was een hele strenge school. Op een dag werd de  hoofdonderwijzer door twee mannen weggehaald. We begrepen er op dat moment niets van. Hij was Joods en werd dus gewoon opgepakt door de Duitse soldaten. Hij heeft de oorlog niet overleefd. Later in de oorlog konden we vaak niet naar school, omdat er bijna geen eten meer was en we op zoek moesten naar eten in de polder. Omdat de tocht te lang was om in één keer te maken – de boeren dichter bij huis hadden al snel niks meer voor ons – sliepen we onderweg in hooibergen. Bij de boeren ruilden we spullen die we hadden voor eten. Ook had je een gaarkeuken waar je met je pannetje naartoe kon. Daar werd het eten verdeeld; iedereen kreeg heel weinig. Je had in die die tijd maar één gedachte; hoe kom je aan eten? We aten bloembollen en suikerbieten. En we hadden nog een probleem: we hadden geen gas en licht. Om licht te krijgen gooiden we in een kommetje een paar druppels lampenolie, wat bleef drijven. Dan deden we daar een pitje in, zoals van een waxinelichtje, en dat staken we dan aan. Bij dat lichtje probeerde ik te lezen.’

Was u bang in de oorlog?
‘In 1941 en 1942 bombardeerden de Engelsen Duitsland. ‘s Nachts vlogen duizenden vliegtuigen over en daar gingen de Duitsers met hun afweergeschut op schieten, bijgelicht door enorme schijnwerpers. Ik kon dan geen oog dicht doen. Je zag flitsen van de schijnwerpers en hoorde het lawaai van de vliegtuigen: boem boem knal shhht. Ik was bang. Stel je voor dat ze een vliegtuig raakten, dan donderde dat op onze huizen! Het werd steeds erger, omdat ook Amerika ging meedoen en het leger in Engeland stationeerde. De Amerikanen vlogen met vliegende forten; zo noemden we die omdat ze zo groot waren. Elke nacht vlogen ze over ons heen. Wij dachten: Duitsland moet wel helemaal kapot zijn nu.’

Wat deed uw moeder in de oorlog?
‘Mijn moeder was kostuumnaaister en maakte van oude kledingstukken nieuwe kleding. Niet alleen voor ons maar ook voor veel andere mensen. De vrouwen waren heel actief in de oorlog. Zij gingen vaak eten halen bij de boeren. Dan trokken ze lange broeken aan, omdat ze dan stiekem eten in de broekspijpen konden doen. Het was in die tijd heel bijzonder, een vrouw in een lange broek. Door het hele land waren controleurs die je aanhielden als ze je zagen fietsen. Dan moest je je tassen laten zien. Je mocht namelijk geen eten halen bij de boeren. Al het eten moest naar de Duitsers. Maar die dames die het in hun broekspijpen hadden verstopt en geen tassen bij zich hadden, die hadden niets, dachten ze.’

Kende u NSB’ers?
‘Bij ons in de straat was een NSB-echtpaar. Hun dochter liep in uniform; een zwart rokje en een schuin petje met rood erin. Als ik als jongen een meisje leuk vond en mijn ouders wisten dat haar ouders NSB’ers waren, kwam ze er niet in. Dat was voor die kinderen vreselijk. Mijn buurmeisje was verliefd op een Duitse soldaat. Zij is na de oorlog kaalgeschoren. Dat is een zwarte bladzijde in de geschiedenis. Mensen die dat deden waren vaak mensen die zelf in de oorlog niets uitgevoerd hadden.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Tijdens de Bevrijding was er een groot feest op de Dam. We stonden daar mannetje aan mannetje. Ineens werd er vanuit een gebouw vol Duitsers geschoten op de menigte. Ze schoten niet rechtstreeks op de mensen, maar er brak paniek uit en iedereen rende gillend weg. Mensen vielen, het was echt een puinhoop! Ik kon gelukkig wegkomen.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn maag kon die pannenkoek niet meer aan’

Evi, Jasmijn, Mila en Wisse van de Bosschool in Bergen worden hartelijk ontvangen – met limonade en gevulde koeken – door Cor de Rover. Hij was zes jaar toen de oorlog begon en verhuisde al snel naar Heiloo, omdat Bergen door de Duitsers werd gebruikt als verdedigingslinie, een deel van de bekende Atlantikwall.

Wat at u tijdens de oorlog?
‘Eigenlijk hadden we gedurende het grootste deel van de oorlog gewoon te eten. Wel kon je niks zomaar kopen; je had overal bonnen voor nodig. Alleen tijdens de Hongerwinter hadden we bijna niks te eten. Dat was heel naar. Omdat mijn broers in Duitsland aan het werken waren en mijn vader invalide was, moest ik langs de deuren om te proberen wat eten te regelen. Ik had een vaste route langs mensen waar ik wat van kreeg. Op een dag had een van die vrouwen pannenkoeken gebakken. Toen ik daar aankwam, was ze net even weg en stond het raam open. Ik kon mezelf niet bedwingen, heb een paar pannenkoeken gepakt en onder mijn hemd gestopt. Ze waren heel heet, dus ik sprong omhoog van de pijn. Helaas kwam die pannenkoek na het eten er direct weer uit. Mijn maag kon dat helemaal niet meer aan’.

Kon u nog naar school?
‘We konden wel gewoon nog naar school, maar omdat het schoolgebouw gevorderd was door de Duitsers, hadden we steeds op een andere plek les, bijvoorbeeld in een hotel, bij het gemeentehuis of in een smederij. In Heiloo stond een noodschool naast het station. Als de treinen daar stil stonden, werden ze beschoten door de Engelsen en dan kwamen er ook weleens kogels in de school terecht. Er is gelukkig nooit iets ergs gebeurd, maar we leerden wel dat als we een vliegtuig hoorden we direct onder de tafels moesten schuilen.’

Hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Eigenlijk was het voor mij niet zo erg. Als jongetje vond ik het prachtig om mee te lopen met de marcherende Duitse soldaten. Ze zongen vaak en dat vond ik heel mooi. Ik herkende ze dan ook niet als vijand. Ik wist bijvoorbeeld ook niet wie om mij heen Joods was, want daar was ik niet mee bezig, dat maakte niet uit. Pas veel later heb ik gehoord wat er met Joodse mensen gebeurd was en dat er zoiets als het verzet bestond. Voor ons was het vooral een spannende tijd waar altijd wel iets te doen was. Zo werd via de ondergrondse doorgegeven als de Duitsers koper bij de treinrails weghaalden. Dan konden ze de soldaten beschieten. Wij gingen daar kijken. Dat was achteraf gezien heel gevaarlijk, maar dat realiseerde ik me toen niet.’

Wat vond u het ergste aan de oorlog?
‘Dat mijn drie broers te werk werden gesteld in Duitsland. Een van mijn broers ging na een vakantie thuis weer terug, maar bleek achteraf uit de trein te zijn gegaan en te zijn ondergedoken. Omdat hij niet aankwam in Duitsland, kwamen ze geregeld bij ons langs om hem te zoeken. Ze bonkten dan heel hard op de deur, ook ’s nachts, en dan werden we ondervraagd. Je kreeg dan ook weleens een klap op je hoofd, maar ik wist niet beter dan dat mijn broer in Duitsland was. Soms mocht ik meerijden met een vrachtwagen. Bij wegversperringen moest je dan bukken, zodat je niet gezien werd. Een keer zagen we hoe een bommenwerper werd neergeschoten. Vier mensen waren met hun parachute eruit gesprongen, maar de laatste twee tolden naar beneden, omdat hun parachute niet opende. Dat maakte wel veel indruk.’

Wat weet u nog van vlak na de oorlog?
‘We gingen direct terug naar Bergen, waar we een ander huis kregen. Er waren nog veel leegstaande huizen waar de Duitsers hadden gezeten. Daar lagen nog spullen waar wij mee speelden. We gingen ook graag kijken in de bunkers, die nog vol lagen met zwaar geschut. Het spannendste vonden we de kanonnen. De bunkers werden wel bewaakt, maar via ondergrondse gangen kwamen we er toch in. Dan gingen we op het kanon zitten en ermee richten, of we haalden kruit uit de granaten. Daar vulden we blikjes mee die we vervolgens op de treinrails van Bello legden en aanstaken. Dat vonden we prachtig. Het ontsteken zorgde voor veel geluid en de blikjes vlogen over de rails. Omdat we ze niet konden sturen, vlogen ze ook weleens richting de koeien, die dan enorm schrokken en opsprongen’.

 

 

Archieven: Verhalen

‘Langs de weg zag ik mensen die van de honger niet konden staan’

De 94-jarige Annie Stoop wordt geïnterviewd door Bosschoolleerlingen Ollie, Elias, Jackie en Roman. Ze was elf toen de oorlog begon en woonde toen aan de Stroomerlaan, op de hoek van de Loudelsweg in Bergen.

Hoe had u door dat de oorlog begon?
‘Het was een spannende tijd. Er was geen tv en vrijwel geen radio. We kregen het nieuws via de krant. Zo wisten we dat er van alles speelde. Ineens waren er allemaal soldaten in Bergen vanwege het vliegveld. ‘s Nachts was er een enorm lawaai. “En nou is het oorlog!” zei mijn vader. Je hoorde de bommen vallen. Duitsers trokken in de scholen bij ons in de straat in; de Adriaan Roland Holstschool en het PCC. Wij moesten daardoor in Oudorp naar school. Eerst met de bus naar Alkmaar en dan nog een half uur lopen. Soms gingen we op de fiets, die plofbanden had. Langs de Kogerdijk over de brug gingen we dan zo naar Oudorp. Een keer kwamen er vliegtuigen over die reepjes papier verspreidden waar berichten op stonden waarop de ondergrondse doorgaf dat je de kranten van de ondergrondse moest lezen en niet wat de Duitsers doorgaven. Die briefjes vond je overal op straat. Op weg naar school telden we de tommies; zo noemden we de vliegtuigen. Dan vroegen we elkaar: “Hoeveel tommies heb jij geteld?” Soms zagen we bommen vallen. Nu denk ik: hoe durfden we daar toch iedere keer weer langs te fietsen!’

Moesten jullie ook weg uit Bergen?
‘In 1944 moest iedereen weg uit Bergen. Wij bleven stiekem. Een buurmeisje dat nog twee dagen per week in Bergen werkte en dan bij ons sliep, zei dat we weg moesten gaan. “Ze gaan bombarderen. Het is gevaarlijk want het huis naast jullie zit vol munitie!” We zijn toen toch maar, op de fiets, weggegaan. Mijn moeder bij de buurman voorop, omdat ze zelf niet kon fietsen. We zijn naar de ouders van de buren in Krabbendam gegaan. Een dag later werd het vliegveld van Bergen volledig gebombardeerd. We vroegen ons af of ons huis er nog zou staan. Een week later zijn we teruggegaan. Ons huis stond er gelukkig nog. Daarna zijn we naar familie in Amsterdam gegaan. We zaten daar op een heel klein vochtig woninkje. Er was geen eten, het was de bekende Hongerwinter. Alles was op de bon en er was geen elektra, alleen kaarsjes en petroleumlampjes. Een paar keer ben ik op de fiets naar Enkhuizen gegaan om eten te halen; bonen, aardappelen, erwten. Zo hadden we toch nog iets. Ook moest ik vaak brood halen bij mijn oom in de Jordaan. Maar in de oorlog was er geen gist meer, dus het brood was heel klein. Maar ik was allang blij dat ik wat had. Als ik daarheen ging, zag ik mensen langs de weg liggen die van de honger niet op konden staan. Ik was altijd heel blij als ik weer thuis was.’

Heeft u familie die in de oorlog is overleden?
‘Een nichtje van me kreeg tijdens de Hongerwinter difterie. Er waren, naast dat er heel weinig eten was, ook geen medicijnen. Heel veel jonge mensen zijn toen overleden aan ziektes die je normaal met medicijnen prima kunt genezen. Mijn nichtje was zeventien jaar en overleefde het niet. Heel triest.’

Kende u mensen die naar Duitsland moesten om te werken?
‘Naast ons woonde een gezin met drie zoons en een dochter, dat mijn vriendinnetje was. Alle zoons moesten toen ze zeventien waren naar Duitsland om te werken. Tegenover de kassen waar de jongste zoon werkte had een Duitse majoor een villa gevorderd. Deze man, die in Duitsland burgemeester van een dorp was, was best aardig. Hij zei tegen de buren dat als hun jongste zoon zou worden opgeroepen zij hem een seintje moesten geven. Hij heeft er toen voor gezorgd dat de jongen bij zijn vrouw en kinderen op de boerderij kon werken. Daar werkte ook een Pools meisje van veertien, die voor dwangarbeid was opgepakt. Toen het in 1944 te gevaarlijk voor hen werd, zijn ze samen gevlucht en al lopend en liftend naar Nederland gekomen. Bij de grens mocht zij Nederland niet in. Toen zijn ze voor de grens getrouwd. Dat meisje kwam vaak bij ons op bezoek. Ze had heel veel meegemaakt en had heimwee. Ze is toen nog met een vrachtboot meegegaan naar Polen om haar familie op te zoeken en is later weer teruggekomen.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Ik ging naar Amsterdam om dat te vieren. Op de Dam zouden de Canadezen binnenkomen. Om daar te komen moest je met de pont over het IJ. Maar er was geen brandstof meer om te varen. Men had toen enkele ponten achterelkaar gelegd om van de ene naar de andere kant te komen. Bij het Paleis op de Dam was het groot feest! Er stond een grote tribune en het plein stond vol mensen. Iedereen was blij. Ineens klonk er een enorm lawaai. Vanuit een hotel werd door Duitse soldaten, kwaad omdat mensen juichten voor de Canadezen, geschoten op de menigte. Ze schoten in het wilde weg en iedereen rende weg van het plein. Vlak naast mij werd een jongen door zijn hoofd geschoten; zo vreselijk! Hij hoefde niet meer onder te duiken, had de oorlog overleefd, en dan is de oorlog voorbij en werd hij alsnog doodgeschoten.’

Archieven: Verhalen

‘Ik was te jong om echt bang te zijn’

Keshia, Olivier, Indy en Xavier interviewen de 91-jarige Cor Groenewoud over de Tweede Wereldoorlog. Een grote schaal met lekkers en een keukenblad vol drankjes staat, dankzij Cors dochter, al klaar voor de leerlingen van de Bosschool.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Aan het begin werd Bergen drie dagen lang gebombardeerd. We woonden aan de rand van het dorp en konden vanuit huis het vliegveld, dat aangevallen werd, zien. Dat was heel erg schrikken. We zagen een grote zwarte rookwolk. Nederlandse militairen vluchtten ervan weg en kwamen bij ons schuilen. De bommenwerpers waren toen zo afgesteld dat de bommen ongeveer op het vliegveld vielen; zo precies als nu was het toen nog niet. Als we buiten liepen, was het net als of ze ze boven ons afwierpen! Later wende ik aan de bombardementen. Ik denk dat ik te jong was om echt bang te worden.’

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘We woonden aan de Oude Bergerweg. In 1943 moesten veel mensen uit Bergen weg. Ook wij. Ze verdeelden iedereen over Nederland; wij konden gelukkig terecht bij familie in Kalverdijk. Daar woonden we vlak bij een radiostation waar vijf Duitse militairen de radar bedienden. Vijfhonderd meter verderop stonden de zendmasten in het weiland. Op een dag kwamen er heel veel jagers met vliegtuigen over. Een groep van drie vliegtuigen viel het radiostation aan. We moesten schuilen in huis. De vliegtuigen vlogen laag over de sloot en er werd geschoten. De hulzen bleven op het ijs liggen. De aanval duurde een kwartier. De Duitsers die de radar bedienden kwamen allemaal om.
Regelmatig ging ik met mijn jongere broer terug naar Bergen, even rondkijken. Er reed een stoomtram, genaamd Bello, langs het kanaal van Warmenhuizen naar Alkmaar. We liepen daarna eerst naar Warmenhuizen. Vervolgens gingen we met het trammetje naar Koedijk en vanaf daar liepen we dan naar Bergen. Daar struinden we een tijdje rond. Vooral de neergestorte vliegtuigen vond ik heel interessant. Een keer heb ik een Engels vliegtuig, dat tussen Alkmaar en Bergen door de Duitsers was beschoten, een noodlanding zien maken. Dat vonden we wel interessant, dus gingen we kijken. We zagen toen drie mannen in het weiland. Een hele grote kerel, een kop groter dan de anderen, was de piloot. Aan weerskanten liepen gewapende Duitse militairen. Wat ik nog heel goed weet is dat de piloot sigaretten uitdeelde en dat ze alle drie aan het roken waren. Ze waren met elkaar in gesprek en zo werd de piloot afgevoerd.’

Hoe kwamen jullie aan eten in de oorlog?
‘Mijn oom in Kalverdijk had veel bouwland. Wij kregen een deel daarvan, zodat we zelf groente, aardappelen en tarwe konden verbouwen. Mijn moeder maakte van het tarwe deeg, dat ze kneedde tot een brood. Dat bracht ik vervolgens naar de bakker, die er broden van bakte. Drie kilometer verderop ging ik geregeld vlees halen. Omdat mijn één jaar jongere buurmeisje niet alleen mocht, ging ze met mij mee. Liepen we met een grote tas tussen ons in. Als de dorpsomroeper langsfietste, sloeg hij op zijn gong en dan riep hij: “Heden is er vlees en vis!” Mijn broer moest eigenlijk werken in een fabriek in Duitsland, maar hij was ziekzoeker op de aardappelvelden en mocht dat werk ook blijven doen. Lange tijd deed hij dat in Beieren. Toen de oorlog bijna was afgelopen, werd hij overgeplaatst naar het Ruhrgebied. Dat gebied was al bezet door de Amerikanen en hij mocht zich bij hen aansluiten en een opleiding tot militair volgen. Hij ging dus weg als ziekzoeker en kwam toen Nederland bevrijd was terug als militair. Na de oorlog arresteerde de ondergrondse elke Duitse militair in Bergen, maar er was er een die zich alleen aan een officier wilde overgeven. Toen hebben ze mijn broer een paar sterren opgeplakt, zodat hij een officier leek, en toen gaf de Duitse militair zich over.’

Hoe was de tijd na de Bevrijding voor u?
‘Drie dagen na de Bevrijding keerden we terug naar Bergen. Ik was toen twaalf en dan ben je erg ondernemend. Ik ben met een vriendje naar het vliegveld gegaan. Dat was best gevaarlijk, omdat daar munitie lag. Dat hebben we allemaal bekeken. Dat was hoogst interessant!’

 

Archieven: Verhalen

‘Die Amerikaanse soldaten waren heel aantrekkelijk’

Alexander, Dylano, Nina en Senna gaan op de fiets naar Ans Beerden. De 94-jarige laat na binnenkomst graag zien hoe goed ze nog kan dansen. En de kinderen dansen graag met haar mee. Als de fotograaf er is, kunnen ze hun vragen stellen, die Ans graag en helder beantwoordt.

Hoe was het toen de Duitsers Nederland bezetten?
‘Toen de Duitsers kwamen, moesten we hen gehoorzamen. Dat was heel gek. Vliegtuigen vlogen heel laag over ons huis; zo laag dat ik zelfs de piloot kon zien zitten. Met mijn zusjes had ik een hele grote slaapkamer met een groot raam vanwaar we de bommen op het vliegveld zagen vallen. Ik was niet zo bang, ik had niet het gevoel dat zo’n bom op ons ging vallen. Aan eten komen was voor ons, een gezin met vier kinderen, niet zo moeilijk, omdat mijn vader een kruidenierswinkel had en veel voedsel had opgeslagen.’

Kende u Joodse mensen?
‘Wij woonden in het centrum van Bergen aan de Ruinelaan naast de kapper, waar Joodse mensen woonden. Drie maanden voor de oorlog waren onze buren ineens weg. Enkele maanden later kregen we een brief uit Amerika van hen. Ze waren gevlucht, omdat ze vermoedden dat ze als Joden, als de Duitsers zouden komen, niet meer veilig zouden zijn. In hun huis gingen Duitse soldaten wonen. Ze waren heel aardig en dat vond ik heel vreemd. Ik vroeg aan mijn vader hoe het kon dat ze zo aardig waren. “Die jongens zijn ook maar gestuurd,” vertelde hij. Ze waren niet vrij om te kiezen.’

Moesten jullie ook weg uit Bergen?
‘Wij moesten in de oorlog ons huis uit en kwamen op een etage in Alkmaar terecht. Mijn oudere broer moest in Duitsland werken, maar wilde dat niet en moest dus onderduiken. Hij kon anderhalf jaar de straat niet op en verbleef bij ons op zolder. Omdat niemand hem mocht zien, waren de gordijnen altijd dicht. Dat was wel spannend, ja. Op onze etage hingen spiegeltjes bij de ramen, zodat we konden zien of er Duitsers aankwamen om de huizen te controleren. Er stond altijd iemand op de uitkijk. Dat was een veilig gevoel. Als er Duitsers aankwamen, waarschuwden we mijn broer. Hij verstopte zich dan in zijn schuilkelder; een oude bedstee die heel hoog lag. Daarin was een extra verdieping gemaakt, zodat hij vanaf de eerste etage, via een opening achter een paar planken die hij kon losmaken, zo erin kon schuiven. Meerdere keren was er zo’n razzia. Een keer liepen de soldaten ook naar boven, maar de trap ging zo stijl omhoog, dat ze geen zin hadden om door te lopen. Wat een geluk!’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Daar waren we zo blij mee! Ik zie nog zo die hele groep militairen binnenkomen. Wat een feest en blijdschap! De oorlog was voorbij, we konden weer zelf bepalen wat we wilden! Er was geen uitgebreid buffet, maar we voelden ons heerlijk en vrij. Of ik verliefd was? Nou, die Amerikaanse militairen uit New Foundland waren heel aantrekkelijk; die vond ik wel leuk! Ja, dan word je wel een beetje verliefd. Je was ook zo blij dat ze er waren. Ik ben ook blij dat we in een vrij land wonen. Na de oorlog besefte ik dat het belangrijk is om met elkaar te praten en te overleggen. Om te luisteren naar elkaar en om met elkaar beslissingen te nemen.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ook al voel ik mij Nederlandse, Indonesië voelt als mijn moederland’

Annemarie ten Brink, net van de fiets gestapt, loopt met haar 90 jaar toch kwiek de klas in van ROC TOP de Klencke in Amsterdam-Zuid. Voor ongemak is geen plek want ze laat Rumeysa, Maryam en Monïsha meteen weten dat ze veel zin heeft in het gesprek. Nadat ze de leeftijden van ze heeft gehoord, vertelt ze over haar kinderjaren, toen ze bijna tien jaar jonger was dan de studenten nu zijn.


Hoe was uw jeugd in Nederlands-Indië?
‘Mijn ouders zijn in Nederland geboren maar hebben elkaar op Java ontmoet. Mijn zussen, broer en ik zijn geboren in Surabaya op Java. Als kind had ik niet zo in de gaten dat het eigenlijk een onrechtvaardige koloniale samenleving was. Je denkt dat de wereld gewoon zo is en ik vond het ook gewoon dat we Indonesisch personeel hadden. We gingen naar school en ik leerde uit Nederlandse boekjes over winters in Nederland en we zongen Nederlandse liedjes.

‘Toen ik 11 jaar was brak de oorlog in Nederlands-Indië uit en veranderde alles. Mijn vader was commandant op een oorlogsschip. Als een wonder heeft hij de vreselijke bloedige Slag in de Javazee overleefd. De Japanners wonnen. Mijn vader was een andere man toen hij terugkwam. Hij had geen geduld meer en kon zijn kinderen niet meer verdragen. Hij werd kwaad om alles. Ik raakte in oorlog met hem en kreeg klappen. Ik denk dat ik teveel tegenspraak had of een beetje brutaal was. Ik denk dat mijn vader door de oorlog ziek in zijn hoofd is geraakt. Nadat mijn vader net als alle Nederlandse mannen een Japans kamp in moest, heb ik hem nooit meer gezien. Hij werd er ziek van het water, kreeg hoge koorts en overleed.’

Hoe heeft u zelf de oorlog beleefd?

‘Mijn moeder vluchtte met ons de bergen in en zo konden we maanden aan de kampen ontsnappen. Toen we alsnog moesten, werden we in een volle trein naar een kamp gebracht. De treinreis duurde voor mij eeuwig, met het geluid van knarsende wielen. We waren met veel mensen, het was heet en het stonk er naar zweet. In het kamp vond ik het vreselijk om zoveel depressieve moeders te zien. Zelf was ik kind en speelde ik tussen alle ellende toch soms gewoon met de andere meisjes: als we de wc’s moesten schoonmaken gooiden we water over elkaar. En als we de paar kilo vlees voor 6000 man moesten schoonmaken, deden we hetzelfde.

‘Toen we eindelijk bevrijd werden en uit de kampen mochten, renden we net zo hard weer naar het kamp terug. Want nu de Japanners waren verslagen, wilden de Indonesiërs onafhankelijk zijn en volgde een onafhankelijkheidsoorlog tegen Nederland. Mijn moeder is toen met ons het land uit gevlucht en we zijn met de ‘mailboot’ (de Postboot) naar Nederland gekomen, via Sri Lanka. Daar bleven we een paar maanden wachten tot de winter in Nederland voorbij was. We kwamen in de lente aan.’

Hoe was het in Nederland voor u?
‘We konden wonen bij mijn opa en oma van mijn vaders kant in Den Haag. Zij hadden heel veel verdriet dat hun zoon was overleden in het kamp. Het was erg wennen voor ons. Ik was jaren achter op school en we voelden dat veel Nederlanders vonden dat wij niet moesten zeuren. Zij hadden ook een oorlog meegemaakt en die was volgens hun veel erger geweest: de Hongerwinter met kou en geen eten was erger dan een kamp in de hete zon. Maar voor straf een hele dag in de zon staan tot we erbij neervielen van de zonnesteek als we niet diep genoeg bogen voor de Japanners, was ook erg. Toen ook de zus van mijn vader terugkwam uit Nederlands-Indië, werd het huis van mijn opa en oma te vol en zijn we verhuisd naar een vakantiehuisje, waar we nog vijf jaar hebben gewoond. Ook al had ik een achterstand op school, ik ben later toch schooljuf geworden.’

Bent u nog weleens teruggegaan?
‘Ja, dertig jaar later voelde ik dat ik terug moést. De reis heeft mij goed gedaan. Ook al voel ik mij Nederlandse, Indonesië voelt als mijn moederland. Ik ging alleen en heb veel met de mensen gepraat. Ik vond de Indonesiërs erg vergevingsgezind na alles wat er is gebeurd. Ook heb ik naar het graf van mijn vader gezocht tussen alle paaltjes met nummers erop daar op de begraafplaats in de rimboe. Ik kon zijn graf niet vinden maar maakte iets heel bijzonders mee. Het was zonsondergang en ik zat op een graftombe en mediteerde. En opeens voelde ik een diepe verbinding met mijn vader en een intens verdriet voor hem, hier zo ver van ons, en voor wat hij allemaal zelf ook had meegemaakt. Verderop hoorde ik zachtjes een riviertje stromen, met over elkaar rollende steentjes. En ik dacht: alle water stroomt naar zee. Daar op die steen was de oorlog tussen mijn vader en mij voorbij. Ik had vrede met hem gesloten.’

Heeft u een trauma overgehouden aan uw jeugd?
‘Als ik terugkijk op mijn leven heeft de relatie tussen mijn vader en mij me een verkeerd beeld van liefde geven. Nadat hij van de oorlog terugkwam, was hij altijd boos en sloeg hij mij. Toen ging hij dood en daar voelde ik me altijd schuldig en slecht over. Toen later mijn man ook boos was en mij ging slaan, heb ik slaan vertaald als liefde omdat ik er anders niet mee kon leven. Dat was heel ingewikkeld voor mij. Uiteindelijk bleek dat hij niet kon veranderen en toen ben ik van hem gescheiden. Ik denk dat ik het slaan accepteerde omdat ik een trauma heb overgehouden aan de oorlog met mijn vader en aan de oorlog.

‘Nu ik oud ben, realiseer ik me dat het toch altijd gaat om mensen. We zijn allemaal gewoon mensen Indonesiërs, Nederlanders, Japanners, iedereen. Het ene volk is niet beter dan het andere. We moeten ons best doen om met elkaar samen te leven.’

Archieven: Verhalen

‘We zongen het Wilhelmus, maar ik begreep niets van die tekst’

Sidney, Janice, Donisha, Cindy en Monifa zitten in een zonnig klaslokaal van ROC TOP de Klencke in Amsterdam-Zuid. De studenten gaan Helen Wijngaarde interviewen over haar jeugd op Curaçao en in Suriname. Het wordt een leuk gesprek over haar jeugd, maar ook over het leesplankje, koloniën, recepten en onderwijzeres zijn in Nederland.

Hoe was het leven op Curaçao?
‘Ik ben op Curaçao geboren. We hadden daar een vrolijk leven. De familie kwam veel bij elkaar en wisselde dan verhalen uit. Ik zag mijn nichtjes en neefjes heel vaak en we gingen samen zwemmen. Mijn moeder was juf op de school, ik zat bij haar in de klas. Ik was een druk meisje, praatte veel en ik was wel stout. Dan kreeg ik van mijn moeder slaag. Niemand kon er wat van zeggen, want de juf was mijn moeder. Op school waren jongens en meisjes strikt gescheiden. Ik had een broer die in het andere deel van de school zat. Er was een muur tussen het deel voor de meisjes en het deel voor de jongens, zodat je elkaar niet kon zien. In de muur zat een hek en de meest populaire meisjes van de school stonden daar en praatten met de jongens. Dan zwaaide er wat. Toen ik 12 jaar was verhuisden we en zat ik ineens wel met jongens in de klas. Dat was eerst even schrikken, maar eigenlijk hartstikke leuk.’

Welke talen spraken jullie?
‘Op Curaçao werd op school Nederlands gesproken. Alles ging in het Nederlands: schrijven, rekenen, liedjes, lezen, alles. Voor lezen werkten we met het Nederlandse leesplankje: aap, noot, Mies, Wim.’ Mevrouw Wijngaarde heeft het leesplankje nog en heeft het meegenomen om te laten zien. Het gaat van hand tot hand. ‘Toen ik voor het eerst in Nederland juf was, was ik verbaasd dat ze nog steeds met het leesplankje werkten.’

‘We leerden niets over Curaçao zelf. We leerden alleen over de geschiedenis van Nederland en zelfs over Nederlandse vogels. En met Koninginnedag liepen we met een oranje sjerp en droeg ik pijpenkrullen en een grote rood-witte-blauwe strik. We hielden optochten en zongen Hollandse liederen. We zongen ook het Wilhelmus. Ik begreep niets van die tekst, ‘Ben ick van Duytschen bloet’. Wat een rare tekst, wat betekende dat?

‘Op straat en met familie spraken we Papiaments. De meeste mensen op Curaçao spreken Papiaments; het is de landstaal. Daarnaast wordt er veel Engels gesproken vanwege de contacten die Curaçao heeft met de VS. Van de VS komen veel films en stripboeken, comics noemden wij ze. Later heb ik nog Frans en Spaans geleerd.’

Waarom verhuisden jullie naar Suriname?
‘Mijn vader had een eigen zaak en importeerde spullen uit Duitsland, machines en andere dingen. In Suriname was er meer werk voor hem. We woonden daar boven de eigen zaak. Mijn vader kwam oorspronkelijk uit Suriname en mijn moeder uit Curaçao. Mijn moeder moest erg wennen en miste het vrolijke leven op Curaçao. Zelf vond ik het wel leuk op school. Ik ging hier eerst naar de Mulo en later naar de kweekschool waar ik leerde voor onderwijzeres.’

Had u een relatie op Curaçao of in Suriname?
‘Toen ik 18 jaar was had ik een leuk vriendje. Maar mijn familie was streng, dus ging er altijd een chaperonne mee, een broer of een oom. Je moest altijd moeilijke dingen doen om samen te zijn. Toen ik eens samen met een vriendin en onze vriendjes naar de film was, bleek twee rijen daarachter de vader van mijn vriendin te zitten.’ De interviewers moeten hier hartelijk om lachen. ‘Mijn vriendin kreeg wel straf.’

Hoe vond u het om naar Nederland te gaan?
‘Mijn broer was naar Nederland gegaan om aan de mts te studeren. Toen bleek dat hij gestopt was met zijn studie en in een garage was gaan werken, zijn mijn ouders naar Nederland gegaan. Voor mij was het ook beter, want er was niet zoveel werk als juf op Curaçao. Je moest naar Nederland als je succes in het leven wilde hebben.

‘Ik werd eerst juf in Ouderkerk aan de Amstel. Daar ging ik kennismaken met de ouders van leerlingen. Eén leerling, Jantje, woonde op een boerderij. Ik was nog nooit op een boerderij geweest, dus ging ik daar graag langs. We gingen langs de koeien en in het huis gingen we naar de mooie kamer. Toen de buren hoorden dat ik kwam kennismaken, kwamen zij ook langs. Zij hadden gehoord ‘ze is zwart en ze spreekt Nederlands’, dat wilden ze wel eens zien. Later gaf ik les op een school in Amstelveen en vroeg de directeur me: wat doe je hier en wanneer ga je terug naar je land? Wat een domme man.’

Archieven: Verhalen

‘Ik ben zoveel meer dan alleen mijn huidskleur’

Siena, Esha, Cecilia, Ibtissame, Ilaysa van ROC TOP de Klencke in Amsterdam-Zuid hebben zelf het klaslokaal helemaal leeggemaakt en de banner van ‘In mijn Buurt’ opgezet. Als het bijna half 11 is, worden ze ineens zenuwachtig. Wie stelt ook alweer de eerste vraag? Maar als ze Carl Hagenaar ontmoeten en ze even kort kennismaken, zijn de zenuwen snel weg. Meneer Hagenaar vertelt zo veel, hij beantwoordt alle vragen al.

Hoe was het om in de oorlog te leven?
‘De Japanners bezetten Nederlands-Indië in 1942, ik was toen 3 jaar oud. Mijn moeder was een Indische vrouw van gemengd bloed, ze heeft de oorlog in een Jappenkamp doorgebracht. Mijn vader zag ik pas toen ik 10 jaar oud was. Hij heeft in de oorlog als dwangarbeider moeten werken aan de Birmaspoorlijn. Ik ben opgevoed door mijn oma, van haar kreeg ik liefde en vertrouwen, ze was mijn alles, ze was mijn moeder. Ze woonde in een groot huis en we hadden vijf bedienden. Ik zag wel eens militaire voertuigen langskomen en ik hoorde vliegtuigen, maar ik heb weinig écht van de oorlog meegekregen. De Bersiap-tijd die volgde, was spannender. Op 15 augustus 1945 capituleerden de Japanners en twee dagen later verklaarde Soekarno Indonesië onafhankelijk. Alleen werd dit niet geaccepteerd door Nederland. Dus vanaf die tijd was er totaal geen gezag in het land. We noemen dat de Bersiap. Het betekent in het Indonesisch; wees paraat, word wakker. De Bersiap duurde kort, van augustus 1945 tot maart 1946, maar het was een van de meest gewelddadige periodes in onze Nederlandse geschiedenis. De Indonesiërs hadden het voornamelijk gemunt op de Indischen, de gemengdbloedigen. Dat waren in de ogen van de Indonesiërs de bastaards en die moesten allemaal dood.

‘Ik heb als kind lijken op de weg zien liggen en ook vlotten zien drijven door de sloten met daarop in stukken gehakte lichamen. Mijn oma dacht: ik ben Indonesisch dus mij zullen ze niks doen. Maar we werden wel bedreigd. Ze waren uit op het mooie grote huis van mijn oma en het stukje grond erachter. Mijn oma hield vol en bleef, en toen werden de bedreigingen steeds erger. We hadden drie grote honden in huis en de een na de andere hond verdween en werd dood teruggegooid in de tuin. Toen ze dreigden mij ook te vermoorden, heeft mijn oma wat spullen gepakt en is ze samen met mij uit haar huis vertrokken.

‘We kwamen in een huis terecht met andere families. Daar zag ik voor het eerst mijn moeder terug. Ik had geen emotionele band met haar. Ik kende haar nauwelijks. Ze bemoeide zich ook niet met me. We zouden als gezin ook herenigd worden met mijn vader. Daarvoor zouden we naar Bali vertrekken. Vier dagen voordat we zouden vertrekken, overleed mijn oma in haar slaap. Ze was nooit ziek, het was een heel sterke vrouw. Ze heeft haar eigen dood geregisseerd. Ze kon het niet aan dat wij Indonesië zouden verlaten en dat ik bij haar weg zou gaan. Ik was haar anak mas. Ik vind het heel erg dat ik van de vrouw waar ik zoveel van hield geen passend afscheid heb kunnen nemen.’

Hoe bent u in Nederland gekomen?
‘Terwijl iedereen uit Nederlands-Indië vertrok met de boot, kwam ik met het vliegtuig aan in Nederland. Mijn moeder werkte bij een luchtvaartmaatschappij, de Garoeda, daardoor kregen wij voordelige tarieven. De reis duurde drie volle dagen. Alle mensen uit Nederlands-Indië werden ondergebracht in pensions. Mijn zuster en haar man zouden ons ophalen van Schiphol en naar een pension in Zandvoort brengen. Alleen had zij zich vergist in de dag dus er was niemand. Ik had geen geld om te bellen en ik wist ook niet hoe die telefoons werkten. Ik ben toen naar een wildvreemde man gelopen en hij gaf me een dubbeltje en legde me uit hoe de telefoon werkte. Een taxi bracht ons naar het pension. Ik was toen bijna 14 jaar. Ik kwam terecht op een katholieke school in Haarlem in de derde klas, maar ik liep heel erg achter dus ik bleef zitten. Wij waren niet welkom in Nederland. Die hele grote groep Nederlandse Indiërs die naar Nederland is gekomen, heeft zich geruisloos geïntegreerd en volledig geassimileerd in de Nederlandse samenleving.’

Hoe vond u het om in Nederland aan te komen. Merkte u veel verschillen tussen de samenleving in Nederland en die in Nederlands-Indië?
‘Ja, er waren heel veel verschillen. In Nederlands-Indië had je een hiërarchische samenleving. Je had de witte Nederlanders, de elite. Daarna had je de gemendbloedigen en dan de Indonesiërs. Ik was gemengdbloedig want mijn oma was Indonesisch. Mijn oma was een njai, dat is Indonesisch woord voor concubine, een bijvrouw. Een njai werd als dienstvrouw gebruikt, maar ook op seksueel gebied wanneer het de man uitkwam. Zo’n njai sliep vaak onder het bed van de man. Die bedden stonden vanwege het ongedierte, zoals slangen, altijd op hoge poten en daar sliep dan zo’n njai. Mijn oma raakte zwanger en kreeg een kind, maar pas drie jaar later had mijn grootvader het fatsoen om mijn oma te trouwen en het kind, mijn oom Eugene, te erkennen.

‘Mijn opa behoorde tot de witte elite. Daarna hebben ze samen nog vijf kinderen gekregen. Mijn vader was de een na jongste. Ik heb gewoon een Nederlandse opvoeding gehad. Koninginnedag werd daar veel uitbundiger gevierd dan in Nederland. Op de lagere school zat zaten Hollandse kinderen op een aparte school. Ik zat op een school met Indische kinderen. En dan was er nog een school voor Indonesische kinderen; dat werd scola djonkok genoemd. Scola is school en djonkok is op je hurken zitten. Ik leerde alles van de Nederlandse topografie en twee keer per week hadden we zangles en zongen we Nederlandse liederen.

‘In Nederland had je die klassenmaatschappij niet. Ik was de enige donkere bij ons op school, maar ik werd niet gepest. Wel was ik verbaasd over de vragen die ik kreeg. Ze vroegen me bijvoorbeeld: waar heb jij in godsnaam Nederlands geleerd? Maar dat legde ik dan gewoon uit. Ik heb me in Nederland nooit gediscrimineerd gevoeld. Ik laat me niet kwetsen door mijn huidskleur, want ik ben zoveel meer dan alleen mijn huidskleur.’

Archieven: Verhalen

‘Ik hoorde de knallen, maar ben niet gaan kijken’

Het is maar een klein stukje lopen van basisschool De Hasselbraam naar het complex waar Mientje van den Nieuwenhof-Hendriks woont.  Buiten is het fris herfstweer, maar binnen is het warm en zit Mientje al op Eline, Janna, Ruben en Valentijn uit groep 8 te wachten. Het is voor het eerst dat de 94-jarige meedoet met Oorlog in mijn Buurt. Ze noemt zichzelf een kletskous en vraagt al snel: ‘Hebben jullie ook vragen voor mij?’ Dat hebben ze.

Was u bang in de oorlog?
‘Toen de oorlog begon, was ik niet bang. Ik herinner me dat we eten gingen halen bij een boer in Vessem. Dat is wel vijftien kilometer van de Jan Hollanderstraat, in de wijk Gestel, waar ik met mijn ouders en zes broertjes en zusjes woonde. Maar de boer kon niet alles meegeven. Hij moest ook verplicht eten aan de Duitsers geven. We kregen dan geen groente mee, maar wel brood. Ik was de oudste thuis en mijn vader zei me op de uitkijk te gaan staan. Hij zou dan stiekem de groente uit het veld snijden. Dat mochten we thuis niet zeggen, want van moeder mochten we niet stelen. Toch hebben we nooit honger gehad. Mijn opa en oma hadden ook een boerderij. Zij namen fruit voor ons mee. Ze hadden ook varkens.’

Hadden jullie wel eens honger?
’Nee, honger hebben we niet gehad in de oorlog. We hadden wel weinig kolen. Ook daarvoor ging ik met mijn vader op pad. Bij het spoor van de treinen lagen kolen. Op een dag gingen we daar kolen stelen, maar we werden betrapt door een jong soldaatje. “Terugleggen!” riep hij en gebaarde dat we weg moesten wezen. Als het een oudere soldaat was geweest, had hij ons misschien wel doodgeschoten. Maar ze waren niet allemaal slecht. Sommige soldaten wilden hier ook helemaal niet zijn. Toen later, tijdens de wisseling van de wacht, er korte tijd niemand stond, is mijn vader teruggegaan en heeft hij alsnog een zak kolen gestolen.’

Wat is het ergste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Omdat er thuis te weinig geld was, moest ik op mijn veertiende gaan werken. “Ga maar naar Philips,” zei mijn vader. Ik vond het er vre-se-lijk. Je moest alles zo vlug doen. Mijn vader had gezegd dat ik in de pauzes binnen moest blijven. Gelukkig maar. Op een dag stonden een paar mensen buiten een sigaretje te roken. Er kwamen Duitsers aan en die zeiden dat ze hun pas moesten inleveren. Daarna werden ze doodgeschoten. Ik hoorde de knallen, maar ben niet gaan kijken. Dat is het ergste dat ik in de oorlog heb meegemaakt. Al gauw daarna heb ik ontslag gevraagd, omdat mijn moeder, die in verwachting was, me thuis nodig had. In huis werken vond ik wel fijn.’

Hoe was de bevrijding?
‘Het was een roerige periode. Ik zag wel vliegtuigen laag over komen, maar van de bombardementen heb ik niet veel gezien. We moesten ook een keer naar een schuilkelder. Toen de bevrijders door de Genneperweg reden, was ik zestien. Wat was ik blij, en dankbaar aan de bevrijders! Je mocht weer van alles, je mocht weer dansen. Mijn vader zei: “Je gaat niet uit met een soldaat, hoor.”  Ze mochten wel thuis op bezoek komen. Dat vonden ze fijn. Ze waren toch ook ver van huis, die jongens. Ze namen dan een blikje worst of een pakje sigaretten mee. En ook al konden we elkaar niet verstaan, toch was het gezellig. Met handen en voeten kwamen we er wel uit. Dat was echt een leuke tijd. Een keer wenkte een Engelse soldaat naar mij, hij wilde me een reep geven. Eerst ging ik niet naar hem toe, want mijn vader had me gewaarschuwd om voorzichtig te zijn. Toen toch, voor de reep. Een andere keer hielp een soldaat me met een ring die te strak om mijn vinger zat. Hij haalde een tangetje en knipte de ring van mijn vinger. “Mag ik die ring houden,” vroeg hij. Later zag ik hem nog eens toen er vanaf een wagen naar me gezwaaid werd. “Kijk ik heb je ringetje nog!” riep hij al zwaaiend.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892