Archieven: Verhalen

‘In die tijd kon iets heel eenvoudigs je in enorm gelukkig maken.’

Gerda Salomons (82 jaar) vindt het belangrijk om mee te doen met het project Oorlog in mijn Buurt en aan groep 7 van de Windroos in Zaandam te vertellen hoe zij als meisje van amper vijf jaar oud de oorlog in Zaandam heeft beleefd. De leerlingen Nisanur, Aylin, Damian en Deniz luisteren ademloos.

Hadden jullie veel honger in de oorlog?
‘Er was weinig eten in die tijd, maar mijn vader en moeder waren heel vindingrijk, ze kenden veel boeren via familie en hadden altijd wel wat hout om te stoken, en groenten op het land, maar het was geen vetpot. Mijn vader had een houten kar gemaakt van eenvoudige planken met een soort houten wiel eronder. Hiermee kon hij allemaal spullen op stapelen, die hij kon ruilen voor andere zaken, zoals eten. Maar het was wel gevaarlijk. Er was in de oorlog een heel strenge avondklok en geen enkel huis mocht na acht uur ook maar een straaltje licht naar buiten laten schijnen uit angst voor bombardementen. Op een avond had mijn vader klompen geruild voor aardappels, maar hij was aan de late kant. Hij liep via de Zuiddijk naar huis toen een groepje soldaten dronken uit een kroeg kwamen. Ze wilden weten waarom mijn vader nog zo laat op straat was en ze vroegen naar zijn papieren. En toen wilden ze weten wat hij in die kar had zitten. Hij verzon snel een smoesje. De Duitsers hadden helemaal geen zin om er veel werk van te maken, omdat ze net uit de kroeg kwamen en lieten hem gelukkig doorlopen. Hier heeft hij veel geluk gehad, ze hadden hem ook kunnen oppakken, of erger! Ook weet ik nog hoe mijn vader een keer met anderen een schaap had gestolen van het land, deze wilden ze in de kelder van het huis aan de Zuiddijk slachten. Maar het beest maakte zo’n enorme herrie, dat ze het uiteindelijk maar vrij hebben gelaten uit angst dat het ontdekt zou worden door de Duitsers.’

Waren jullie erg bang voor de Duitsers?
‘Ontdekt worden door de Duitsers was altijd een gevaar, heel vaak was er een razzia. Dat betekent dat de Duitsers mannen oppakten om voor hen te komen werken. Mijn vader wilde dat natuurlijk niet en hij had daarom bij ons thuis een geheim luik gemaakt op de vliering van de zolder. Dit luik was precies groot genoeg om een volwassen persoon te verstoppen en het luikje kon  je niet zien in de wand. Op een dag kwamen er een paar grote Duitse soldaten ons huis binnen op zoek naar mijn vader. Mijn moeder kneep mijn hand bijna fijn van angst toen de Duitsers de zolder doorzochten. Later vertelde mijn moeder dat ze op dat moment doodsbang was geweest dat ik in mijn onwetendheid zou zeggen dat mijn vader op zolder verstopt zat. Gelukkig is dat niet gebeurd!’

Heeft u ook nog mooie herinneringen aan de oorlog?
‘In die tijd kon iets heel eenvoudigs je enorm gelukkig maken. Ik weet nog hoe mijn vader via ruilhandel aan een zak meel was gekomen en dat hij op het veld achter hun woning aan de Zuiddijk aan eieren van verschillende vogelsoorten (eenden, ganzen, kievieten) was gekomen. Met de meel en de eieren had mijn moeder een cake gebakken. Dat was het allerlekkerste wat ik ooit had gegeten.Het was ook prettig dat iedereen voor elkaar klaarstond. Ook in de tijd na de oorlog iedereen was blij. Maar het was ook een moeilijke tijd waar je je met z’n allen doorheen moest slaan. Er was weinig eten, weinig werk en de meeste mensen hadden een enorm trauma. Zelf had ik omdat ik zo jong was niet heel veel slechte herinneringen. En ik vond het heel fijn dat ik na de vakantie weer naar school mocht. Dat was heerlijk!’

 

Archieven: Verhalen

‘We hebben vijf jaar lang slecht gegeten’

In de speelzaal van De Windroos zit de 83-jarige meester Nico Jenje. Hij werkt al meer dan veertig jaar als vrijwilliger op school en alle leerlingen kennen hem. Emre, Jesslyn en Elissa luisteren ademloos naar zijn verhaal over de oorlog. Nico heeft voor alle leerlingen een mapje met informatie over die tijd, inclusief een kopie van het identiteitsbewijs van zijn vader.

Hoe was het om op te groeien in de oorlog?
‘Ik was twee jaar toen de oorlog begon. We hadden thuis geen kachel. Niet eens een badkamer. Geen douche, geen warm water ook. We moesten ons wassen in een teil. Dat was heel gewoon in die tijd. Als je warm water nodig had, moest je een keteltje opzetten. Iedereen moest in de oorlog ‘s avonds om acht uur binnen zijn. De mensen die wel op straat mochten, werkten voor de gemeente en hadden een speciaal pasje. Mijn vader ook.
Je moest ook de ramen afplakken, er mocht geen licht naar buiten komen. De Duitsers waren bang dat je de Engelsen zo kon waarschuwen. We gingen dus vaak heel vroeg naar bed, omdat het zo donker was. We hadden wel wát licht. Mijn vader had zijn fiets ondersteboven in de kamer gezet. Als je dan aan het achterwiel draaide, ging het fietslicht branden.’

Heeft u weleens Duitse soldaten gezien?
‘In de school tegenover ons huis zaten Duitsers. Er werd elke week brood aan hen geleverd. Soms gooiden ze een paar broden over een muurtje. MIjn broers en hun vrienden pakten dat. Het waren goede Duitsers; ze deden net of ze dat niet zagen. In 1943 moesten wij ons huis uit, omdat er een grote brug bij ons in de buurt zou worden opgeblazen. We gingen naar de overkant van het water, waar mijn opa woonde. Gelukkig is de brug niet opgeblazen. Het huis naast ons bleef leeg. De buren zijn niet teruggekomen. Mijn vader heeft daar in de keuken de planken weggehaald, zodat we dat konden stoken om warm te worden. Er was geen hout in de oorlog. Alle bomen waren – stiekem ’s nachts – omgezaagd.’

Hoe kwamen jullie in de Hongerwinter aan eten?
‘Ja, dat was in 1944. Het was toen zo ontzettend koud. Zeker vijftien tot twintig graden onder nul. En er lag heel veel sneeuw. Je moet je voorstellen dat er geen kachels waren. Om aan eten te komen, gingen veel mensen naar grote boerderijen in Volendam of Alkmaar. Dan gaf je de boeren bonnen en dan kreeg je eten van ze. We aten bijvoorbeeld aardappelsoep of tulpenbollen en suikerbieten. Maar Duitsers controleerden onderweg, dus dat was best gevaarlijk.’

Hoe was het einde van de oorlog?
‘Aan het einde van de oorlog, we zaten toen net op school, kwamen er veel vliegtuigen heel laag over. Zo laag dat we naar de piloten konden zwaaien. Plotseling ging het luik open en kwamen er voedselpakketten uit. Met bonnen kon je die kopen. Ze kwamen uit Zwitsersland. De blikken waar die pakketten in zaten, maakten we met ijzerdraad aan elkaar vast. Daar kon je je voeten in zetten en daar maakten we dan bootjes van.
Na de oorlog, kwam de school weer vrij. We zaten met vijfenveertig kinderen in de klas. De meesten op de banken, tien op de grond. Om het kwartier gingen we dan wisselen. We hadden toen ook nog weinig eten. Je kon een pannetje meenemen, dan kreeg je eten op school. Een schepje eten met vitaminetabletjes om weer gezond te worden. Want we hadden de hele oorlog, vijf jaar lang, heel slecht gegeten. Maar het eten op school was niet lekker. We probeerden het bordje onder onze trui weg te smokkelen.’

Archieven: Verhalen

‘Ik gaf mijn brood weg, wij hadden thuis genoeg’

Bets Worp was bijna elf jaar toen de oorlog uitbrak en woonde met haar ouders en zus tussen de boeren in Assendelft. Hamed, Mustafa, Merdan, Neva en Hazal wachten gespannen op haar komst naar hun school, De Windroos in Zaandam. Eenmaal aangeschoven stellen ze hun goed voorbereide vragen.

Hoe was uw leven tijdens de oorlog?
‘Het was een spannende tijd, maar in het begin hadden wij er niet zo veel erg in dat het oorlog was. We hoorden op de radio dat er bombardementen waren. Net als dat jullie dat nu waarschijnlijk over Oekraïne horen. Wij woonden in Assendelft, een dorp in het boerenland. Mijn vader had een transportbedrijf en kwam voor zijn werk vaak op verschillende plekken, veel bij boeren. Hierdoor kon hij overal aan komen. Wij hebben nooit honger geleden. Eigenlijk ging het gewone leven dus door voor ons. Tegenwoordig mogen jullie al snel op stap, maar wij mochten dat in die tijd sowieso nog niet, wij moesten om acht uur binnen zijn. Dus ook als er geen oorlog geweest zou zijn, zouden wij niet heel erg laat op straat geweest zijn. Er bestond nog geen televisie; we deden veel spelletjes en ik zat op turnen.’

Heeft u situaties meegemaakt waarbij Duitsers betrokken waren?
‘Ja, de Duitsers waren overal bij betrokken. Niet direct in ons gezin, maar ze zaten overal, in alle dorpen en steden. Dat was het angstige, je was altijd bang dat er iets zou gebeuren of iets van je afgepakt zou worden. Ik had bijvoorbeeld een fiets en zat in Zaandam op school en dan kon het zomaar gebeuren dat die fiets onderweg van je werd afgepakt, omdat ze die zelf nodig hadden. De Duitsers namen gewoon wat ze wilden hebben. Gelukkig heb ik dat zelf niet meegemaakt. Maar mijn vader wel. Zijn auto’s stonden allemaal geregistreerd. Op een dag kreeg hij een brief van de Duitsers waarin in stond dat hij ze de volgende ochtend moest inleveren. Dat heeft hij meteen gedaan anders werd hij doodgeschoten.’

Heeft uw familie in het verzet gezeten?
‘Nee, maar wij probeerden op onze manier wel mensen te helpen. Joodse kennissen mochten hun inboedel bij ons opslaan. Helaas zijn zij het nooit meer komen ophalen. En ik gaf op school mijn brood aan kinderen die honger hadden, want mijn moeder zei: “Jij krijgt thuis wel weer te eten”. De kinderen in de stad hadden het wel erg zwaar. Mensen gingen bij ons ook op zoek naar voedsel. Ze mochten bij ons mee-eten en kregen een voorraad mee naar huis. Omdat ze dat op de fiets moesten vervoeren en dan met de pont over moesten steken, bracht mijn vader ze over het Noordzeekanaal. Anders werd hun voorraad bij de pont al vaak afgenomen.‘

Heeft u ernstige dingen meegemaakt?
‘Nee, wij hebben zelf geen hele nare gebeurtenissen meegemaakt. Misschien stonden wij daar als kind ook niet bij stil. Wel zijn in onze tuin bommen gevallen. Daar schrok je wel van wakker en dan gingen we allemaal naar buiten. Maar ik denk niet dat wij ons dat gevaar als kind goed beseften. Het leven ging bij ons eigenlijk gewoon door.’

Wat deed u toen de oorlog over was?
‘Ik was toen zestien. We hoorden dat ook weer over de radio. Iedereen ging naar buiten en zocht elkaar op.
Je had elkaar tijdens de oorlog weinig gezien, al was ik wel de hele oorlog naar school geweest.’

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn zusje en ik lagen te trillen in bed’

Denizcan, Berkay, Noor, Lejayni en Amrita zitten in de kapelruimte van ICBS De Windroos in Zaandam. Zegaan Bep Last interviewen, die tien jaar was toen de oorlog begon en dus vijftien toen Nederland werd bevrijd. De leerlingen zijn best een beetje zenuwachtig, maar dat gaat er tijdens het gesprek – waarin zij vragen kunnen stellen over onder andere onderduiken, honger en razzia’s – al snel af.

Moest u onderduiken?
‘Nee, ik heb niet hoeven onderduiken. De Duitsers waren in het begin van de oorlog eigenlijk heel vriendelijk. In het begin viel het dus allemaal wel mee en waren er ook niet zulke grote tekorten. Maar naarmate de jaren voorbij gingen, werd het wel steeds erger. In 1942 kregen mijn broers een oproep om in Duitsland te gaan werken. Een zekere meneer Floris bood aan om bij hen onder te laten duiken. Ze wilden niet werken in Duitsland, dus deden ze dat. Niemand van de familie mocht weten waar ze naartoe gingen.’

Heeft u honger gehad in de oorlog?
‘Ja zeker. Het tekort aan eten begon heel langzaam en werd steeds erger. Je kreeg op een gegeven moment maar een half broodje per persoon. Grijs, klef en absoluut geen lekker brood was dat. Vooral de laatste winter hebben we honger geleden. Mijn moeder zorgde dat er voor iedereen een boterham was, maar er was geen boter meer en geen beleg. Al het eten uit Nederland ging naar de Duitsers. Mijn vader, die toen rond de vijftig was, is toen lopend naar de Wieringermeer gegaan. Dat was zo’n zestig kilometer van ons vandaan. Dan was hij dagen weg en kwam hij soms met alleen maar kool terug. Mijn moeder kookte dat in water, zodat we het als soep konden eten. Op de Burcht stond een tent waar je eten kon krijgen. Ze kookten daar aardappelen en kool in water; de modderkluiten werden meegekookt.’

Wat is een razzia?
‘Dat gebeurde meestal midden in de nacht. Dan zochten ze vooral naar onderduikers en Joden. Die moesten naar een kamp. We dachten dat ze naar een werkkamp gebracht werden, maar na de oorlog hoorden we dat ze werden vermoord. Ik weet nog dat er een keer midden in de nacht op de deur bij ons werd gebonsd. Mijn vader was zo nerveus dat hij de sleutel niet kon vinden. De deur werd toen bijna ingetrapt. Het waren NSB’s, Nederlanders die de Duitsers hielpen. Mijn zusje en ik lagen te trillen in bed. Eentje kwam met een geweer de kamer in om te controleren of er geen onderduikers waren. Ook maakte ik op 6 februari 1945 iets ergs mee. Ik moest olie halen voor m’n moeder. Voor alle boodschappen moest je in de rij staan. Maar onderweg mocht ik er van een Duitser niet door. Opeens kwamen er mensen aangelopen die zeiden dat hun huis in brand werd gestoken. Iedereen moest naar de Burcht en daar werd gedreigd dat ze tweehonderd mensen zouden doodschieten. Jongens deden een hoofddoekje op om maar op een meisje te lijken. Uiteindelijk mochten ze allemaal om vier uur weer naar huis. Er bleek achteraf een NSB’er te zijn neergeschoten en ze wilden wraak nemen.’

 

Archieven: Verhalen

‘Er lagen thuis allemaal wapens in de kast’

Wim Nieuwenhuijse (1938) gaat alvast in het lokaal op ICBS De Windroos zitten. Dan komen ook leerlingen Asel, Amelia, Noa en Kayra binnen. Ze zijn niet de enigen die naar Wims verhalen over de oorlog luisteren. Naast het groepje staat namelijk een aquarium met de twee klassenschildpadden.

Moest u onderduiken?
‘Ik niet, ik was nog maar een kind. Mijn ouders en andere familieleden moesten wel onderduiken, bijna de hele oorlog. Zij zaten namelijk in het communistisch verzet. Mijn vader zat ondergedoken in Waterland. Mijn oom was tewerkgesteld in Duitsland, was gevlucht en ging hier in Zaandam bij een boer onderduiken. Veel boeren in de omgeving hadden onderduikers. Op het platteland was er minder invloed van de Duitsers, dus was dat makkelijker. Ook bij ons thuis waren schuilplekken gemaakt. Als we uit school kwamen en er Duitse auto’s voor de deur stonden, wisten we dat we moesten doorlopen naar oma. Mijn broertje had op een dag zo’n schuilplek in een kast bij ons ontdekt. Er zaten allemaal wapens in! Hij riep mij om te komen kijken, maar ik snapte ook niet wat dat allemaal was.’

Wat voor verzetswerk deden uw ouders precies?
‘Mijn vader hielp al vanaf 1938 Joodse en communistische vluchtelingen uit Duitsland onder te duiken. Mijn moeder bracht wapens en illegale kranten rond. Dat deed ze met mij en mijn broertje samen. Mijn broertje, geboren in 1940, lag in de kinderwagen en voor mij was er een plankje op de wagen gemaakt om op te zitten. Onder de wagen zat een soort mandje waar die wapens inlagen. Mijn moeder legde daar dan een poepluier op, zodat als ze aangehouden werd niemand daar ging zoeken. Ook mijn oma bracht kranten rond. Er werd een keer een huiszoeking gedaan. Toen is mijn oma snel op die kranten in bed gaan liggen en deed ze alsof ze ziek was. Een ziek mens vonden die Duitsers maar niks en toen zijn ze snel weer vertrokken.’

Kende u ook NSB’ers?
‘Wij woonden op nummer 8 en op nummer 12 woonden NSB’ers. Die man was hoofd van de NSB in Zaandam. Ik was bevriend met het zoontje. Zij hadden altijd te eten, ik kreeg ook geregeld wat, terwijl het voor de rest van ons steeds moeilijker werd. Na de oorlog kreeg die man twaalf jaar cel. Het zoontje heb ik toen eens in een put geduwd. Dat was mijn eigen frustratie, omdat ik er achter was gekomen wat zij hadden gedaan tijdens de oorlog. Gelukkig heb ik nooit de geheimen van mijn familie verklapt als ik met dat vriendje speelde.
Er stond in de oorlog ook eens een NSB’er aan de deur om een huiszoeking te doen. Mijn moeder, broertje en ik werden ondervraagd. We kregen chocola, maar mijn broertje en ik weigerden. We wilden niks van die man weten. Toen pakte hij zijn handschoenen en sloeg ons daarmee in het gezicht.’

Hoe kon uw familie uit handen van de Duitsers blijven?
‘Mijn tante was op weg naar haar onderduikadres, toen er plotseling een razzia werd gehouden. Ze vluchtte toen naar de katholieke kerk even verderop. De pastoor verstopte haar in het biechthokje. De Duitsers waren haar gevolgd en stormden de kerk binnen. De pastoor werd boos en hield een heel verhaal, over dat ze de rust verstoorden. Hij stuurden ze weg, omdat hij zogenaamd met de biecht bezig was. Hij heeft zo het leven van mijn tante gered. De pastoor was katholiek en mijn tante communistisch, maar dat maakte niet uit. Er was verbinding. Mijn vader heeft zichzelf wel eens kunnen redden. Hij hoorde dat er een razzia gaande was en ontsnapte via het raam. Hij heeft vierentwintig uur op het dak in de goot gelegen om niet ontdekt te worden. Na de oorlog had hij een trauma. Toen we verhuisden naar een appartement op driehoog kon hij maar niet wennen. Later ontdekten we dat dat kwam omdat hij daar geen vluchtmogelijkheden had. Toen kwamen we er pas achter wat de oorzaak van zijn trauma was.’

Archieven: Verhalen

‘Gelukkig heeft de rechter mijn zus aan ons toegewezen’

Marian Schaap (1944) vertelt dat ze twintig jaar geleden wel eens met een parachute uit een vliegtuig is gesprongen. Tarik, Berkay, Fuan, Livia en Siënna vinden dat heel stoer en zouden dat zelf ook wel durven. Maar of ze net als Marians ouders ook een onderduiker in huis zouden nemen tijdens de oorlog? Dat durven de leerlingen van ICBS De Windroos niet, denken ze.

Kende u ook Joodse mensen?
‘Mijn zus is Joods. Ze is tijdens de oorlog – in 1942 – geboren. Haar vader was handelaar en haar moeder naaister. Toen mijn zus tien maanden was, kregen haar Joodse ouders een oproep om zich te melden bij de Hollandsche Schouwburg. Kennelijk hebben de Duitsers niet geweten dat er een baby in huis was. Alleen haar ouders kregen een oproep, maar zij niet. Op het laatste moment kon haar moeder haar afgeven bij de bovenbuurvrouw; met een dekentje, hun trouwboekje en een foto. Via het verzet is ze bij mijn ouders in Zaandam gekomen. Mijn ouders hadden bij de Protestantse kerk aangegeven dat ze een onderduiker in huis wilden nemen. Tegen de mensen om ons heen zeiden ze dat ze een nichtje uit Zeeland in huis hadden. De meeste mensen geloofden dat, want we zijn gelukkig nooit verraden. Anders had ik hier ook niet gezeten. Achteraf zeiden een paar mensen dat ze het wel wisten.’

Hoe is het afgelopen met de ouders van uw zus?
‘Mijn ouders hadden foto’s laten maken van mijn zusje, zodat ze aan haar biologische ouders konden laten zien hoe ze door de jaren heen gegroeid was als ze terug zouden komen. Aan het einde van de oorlog hoopten we dat haar ouders terug zouden komen, maar ze kwamen helaas niet. Ze zijn via kamp Westerbork afgevoerd naar kamp Sobibor in Polen. Daar zijn ze vermoord in de gaskamers. Ook haar grootouders, ooms en tantes hebben het niet overleefd. Alleen één oom, maar die is nooit meer de oude geworden. Na de oorlog spande de Joodse gemeenschap een rechtszaak aan. Ze vonden dat mijn zusje bij Joodse mensen moest opgroeien en niet in een Protestants gezin. De rechter heeft haar gelukkig aan mijn ouders toegewezen, want ze was als baby al bij ons. De Joodse gemeenschap ging in hoger beroep. Ook die rechter zag dat wij bij elkaar hoorden en dat je ons niet uit elkaar moest halen.’

Wie was uw held in de oorlog?
‘Naast al die mensen die in het verzet zaten, vond ik mijn vader en moeder helden. Zij hebben mijn zus in huis genomen, ze hebben illegale kranten verspreid. Ik vind dat moedig. Het is makkelijker om weg te kijken. Als je de andere kant op kijkt, zie je het niet. Ik weet niet of ik het zou durven. Waarom mijn ouders het wel deden? Mijn vader had een sterk rechtvaardigheidsgevoel. Hij vond het niet kunnen dat al die onschuldige mensen gewoon werden opgepakt en weggevoerd. En vroeger was het zo dat als de man of vader iets wilde, dan gebeurde dat gewoon.’

Waarom vertelt u dit verhaal?
‘Ik vind het belangrijk dat we niet vergeten wat oorlog met mensen doet, hoeveel verdriet dat teweegbrengt. We mogen niet zomaar toekijken hoe al die mensen om het leven worden gebracht of mishandeld. Nu gebeurt hetzelfde met vluchtelingen uit Oekraïne. Veel mensen willen hen niet hier, omdat er al een tekort aan huizen is. Stel je voor dat je zelf op de vlucht moet, omdat je bang bent dat je doodgaat of omdat de boel beschoten wordt. Zou je dan niet willen dat er een land was dat een plekje voor je heeft? Ik hoop dat we gewoon een beetje aan elkaar denken en niet zo hard oordelen. Deze oorlog is al heel lang geleden, maar er zijn nog steeds mensen die er last van hebben. Mijn zus heeft er nooit over willen praten of er iets over gevraagd. Ik heb alles uitgezocht over haar ouders en haar verleden. Toen ze het later jammer vond dat ze niks wist, heb ik haar veel kunnen vertellen. Zelfs nu vindt ze het nog moeilijk om erover te praten. Wel heeft ze één keer een interview gegeven aan een journalist voor een boek over onderduikers in de Zaanstreek. Ik ben er nog steeds verbaasd over dat ze dat heeft gedaan.’

Archieven: Verhalen

‘Trams vol Joodse mensen kwamen aan op het Muiderpoortstation’

Corrie van Dreumen was vijf jaar toen de oorlog begon. Ondanks dat haar vader in een strafkamp zat, zijn Corrie en haar familieleden goed uit de oorlog gekomen. Iedereen van de familie heeft de oorlog overleefd. Wel hebben ze vreselijke honger gehad. Aan Milan, Lorna, Ceylin, Siddhi en Ouassim van basisschool De Windroos in Zaandam vertelt Corrie dat ze ergens ook blij is dat ze de oorlog heeft meegemaakt. ‘Je gaat de gewone dingen in het leven meer waarderen.’

Hoe merkte u dat Nederland in oorlog was?
‘Ik was vijf toen de oorlog begon. We waren bezet door de Duitsers, maar verder ging het leven gewoon door. We gingen naar school. Mensen ging naar hun werk. We gingen naar de bioscoop. We speelden op straat. In het begin merkte je er niet zoveel van. Het werd daarna steeds grimmiger. Je moest op een gegeven moment voor twaalf uur ’s nachts binnen zijn. En dat werd steeds vroeger. Je moest de ramen afplakken met donker folie. Later kwam het eten op de bon. Joden moesten een ster gaan dragen en weer later werden ze opgepakt.’

Kende u zelf Joodse mensen?
‘Ja, Joodse buurmeisjes en vriendinnetjes van me zijn weggehaald. Ze zijn nooit meer teruggekomen. Wij speelden altijd buiten slagbal met ze. Wij moesten om twaalf uur binnen zijn, maar Joodse mensen moesten al om acht uur binnen zijn. Tegenover ons woonde een NSB’er, Spekman. Klokslag acht uur deed hij de deur open en dan moesten die twee Joodse meisjes naar boven. Ik hoor het ze nog zeggen: ‘Nou, dan gaan we maar weer’. En dan gingen ze naar boven. Die man heeft na de oorlog twintig jaar gevangenisstraf gekregen. Hij had allemaal mensen verraden. Ook heb ik gezien hoe Joodse mensen weggehaald werden. Ze werden verzameld bij de Hollandsche Schouwburg en daarna met de tram naar het Muiderpoortstation gebracht. Ik heb die trams aan zien komen. Die beelden vergeet ik nooit meer. We dachten dat ze naar een werkkamp moesten, maar we weten nu allemaal wat er met deze mensen is gebeurd.’

Wat deed uw vader tijdens de oorlog?
‘Hij had een eigen zaak, een houtzagerij. Op een gegeven moment moest hij naar Duitsland om daar te werken. Hij kreeg van de Duitsers drie dagen verlof om zijn zaken te regelen. Hij is zich alleen nooit gaan melden. Later is hij alsnog opgepakt en werd hij in Amersfoort in een strafkamp gezet. Daar had je een soort doolhof van prikkeldraad, waar je als straf in moest lopen. Als je moe werd, wilde je eigenlijk leunen maar dan kwam je dus tegen dat prikkeldraad aan. En als je echt straf had, kreeg je nog een houten balk mee ook, waardoor het steeds moeilijker werd om tussen dat prikkeldraad te lopen. Het was een verschrikkelijk kamp. Mijn vader heeft op een gegeven moment gelukkig kunnen vluchten. De oorlog was toen bijna voorbij. Ze werden in de trein gezet, maar net buiten Amersfoort bleef de trein stilstaan. Twee dagen lang, met al die mensen erin zonder eten of drinken. Na twee dagen kregen ze te eten. Hij is toen onder de trein doorgekropen en weggelopen.’

Wat deed uw moeder tijdens de oorlog?
‘Mijn moeder zorgde voor ons. Aan het einde van de oorlog hadden we heel veel honger. Toen is ze wel een keer of zes met de fiets van Amsterdam naar Zwolle gegaan om proberen aan eten te komen voor ons. Vaak moest ze teruglopen, omdat ze dan te veel bij zich had. In het begin gingen we naar Noord-Holland naar de boeren. Maar op een gegeven moment hadden zij ook geen eten meer. Je moest steeds verder. Er was helemaal niets meer. We kregen per week een bon voor één kilo aardappelen per persoon en een half brood. Je moest maar proberen om hier en daar er een beetje bij te scharrelen. Mijn moeder ging altijd door. Ik heb haar in al die jaren maar één keer moedeloos gezien. Het was op 4 mei en ons laatste beetje eten was op. Maar de volgende dag was de oorlog gelukkig voorbij.’

Wat deed u zelf tijdens de oorlog?
‘Ik was negen jaar en ik was verantwoordelijk om elke avond het eten bij de gaarkeuken te halen voor het gezin. Ik probeerde altijd het best mogelijke eten te krijgen. Het was bijna alleen maar water wat je kreeg, maar ik zocht precies de goede rij uit waar nog het meeste eten in de pan zat. Ik heb ook wel eens een fiets gered. Alle fietsen moesten namelijk ingeleverd worden bij de Duitsers. Ik zag een keer gebeuren hoe er Duitsers aankwamen, iedereen staande hielden en de fietsen afpakten. Wij stonden met een groepje kinderen te kijken hoe dat ging. Op een gegeven moment stond er een man met een fiets achter ons. Wij gingen allemaal om hem heen staan, zodat die fiets niet zichtbaar was. De hele dag was ik zo trots dat we een fiets hadden gered.’

Archieven: Verhalen

‘Na de Decembermoorden zou ik hier even blijven’

Divan, Aasman, Ethan, Meysa en Manuel van basisschool De Rivieren in Amsterdam-Zuid zijn onder de indruk van de verhalen van Romeo Hoost.  Romeo is zichtbaar aangedaan wanneer hij het verhaal over de Decembermoorden vertelt. ‘Gaat het? Neem uw tijd, wij wachten wel,’ zegt Meysa geregeld. Maar er wordt ook gelachen, bijvoorbeeld over de kwajongensstreken die Romeo vroeger heeft uitgehaald. En het water loopt ze uit de mond als hij vertelt over zijn moeders pomtayer. ‘Suriname is een prachtig land. Ooit ga ik misschien wel terug, maar nu nog niet. Het voelt nog niet goed.’

Waar woonden uw ouders voordat u geboren werd en waar bent u geboren?
‘Ons gezin woonde op Curaçao. Mijn vader werkte bij Shell, zoals veel bewoners van Curaçao. Mijn ouders kwamen uit Suriname. Hun familie woonde ook nog daar, dus ze hadden nog veel binding met het land. Nu was het zo dat Surinaamse mensen op Curaçao elke vier jaar naar Suriname mochten. Maar toen mijn ouders aan de beurt waren, was mijn moeder hoogzwanger. Ze mocht eigenlijk niet meer vliegen. Ze loog tegen de KLM dat ze zeven maanden zwanger was, in plaats van al negen, waardoor ze toch mee mocht in het vliegtuig. Ze kwamen om acht uur s’ avonds in Suriname aan en om middernacht ben ik geboren. Vandaar dat ik een Surinamer ben. Twee maanden later, toen de vakantie voorbij was, ging ik mee terug naar Curaçao.’

Hoe was uw jeugd en hoe was het om met vier zussen op te groeien?
‘Ik heb een fijne jeugd gehad. Ik was de enige jongen, ik was als een koning in het gezin. Mijn moeder verwende me flink. Dat maakte mijn zusjes jaloers, dus dat verwennen wilde ik liever niet. Ik hield van grappen maken. Nog steeds. Een van mijn zusjes zat op de padvinderij. Ik heb een keer naar huis gebeld en gedaan alsof ik de leider van de padvinders was. Ik zei: “Uw dochter moet haar uniform aantrekken en direct naar de groep komen. We wachten op haar.”  Mijn vader heeft haar toen snel gebracht, maar toen ze daar aankwamen was er niemand. Later vertelde ik dat het mijn grap was. Mijn vader werd heel kwaad en kon het niet waarderen. Ik kreeg klappen.’

Hoe bent u weer in Suriname terechtgekomen?
‘Na mijn studie accountancy in Nederland kreeg ik een goede baan bij Pierson op Curaçao. Maar in mijn hart wilde ik naar Suriname. Ik vond het een prachtig land. Iedereen verklaarde me voor gek toen ik zei dat ik daar wilde wonen en werken. Want in Suriname verdiende je veel minder dan op Curaçao. Ik ben in 1975, toen Suriname onafhankelijk werd, voor drie weken gegaan. Ik besloot dat als ik binnen die tijd een baan zou vinden, ik zou blijven. En dat lukte, binnen een week. Ik was heel erg blij en gelukkig. Suriname is zo prachtig: de natuur, het binnenland, Paramaribo. En door hard te werken verdiende ik binnen vijf jaar alweer bijna mijn oude maandsalaris van Curaçao.’

Wat vindt u van het Surinaamse eten?
‘Heerlijk! Als we bij mijn oma, een directe afstammeling van de tot slaaf gemaakten, op vakantie waren, vertelde ze niet alleen over het slavernijverhalen, maar leerde ze ons ook sardientjes eten. In Curaçao waren sardientjes ‘arme-mensen-eten’. Mijn oma vond dat onzin en ze maakte gewoon sardientjes met brood voor ons klaar. Alleen lustten wij dat niet. “Wat zijn dit voor apenkinderen, ze lusten geen sardientjes!” zei mijn oma tegen mijn moeder. Maar door mijn oma vind ik ze nu toch erg lekker. Toen ik in Suriname woonde aten we iedere zaterdagochtend sardientjes met brood. En er is nog iets wat ik heel lekker vind: pomtayer! Mijn moeder maakte dat en zij had het van haar moeder geleerd. Het is een Surinaamse ovenschotel van kip en tayer. Tayer is een Surinaamse knol, die schil je en kook je. Je legt de plakjes tayer in een schaal, dan erop een laagje kip en dan nog een paar laagjes, kruiden erover en dan alles in de oven. Heerlijk!’

Hoe bent u in Nederland terechtgekomen?
‘Toen ik in 1982 in Brussel was voor een conferentie is er heel iets ergs gebeurd in Suriname: de Decembermoorden. Op 8 en 9 december dat jaar zijn vijftien mensen door dictator Desi Bouterse opgepakt. De meeste mensen waren journalisten of advocaat en een van hen was mijn neef Eddy Hoost. Ze werden gemarteld en zonder eerlijk proces vermoord. Ik kende die mensen persoonlijk. Op vrijdag 10 december was ik aan het ontbijten in mijn hotel in Brussel, toen een van mijn collega’s me belde dat er iets ergs was gebeurd. Ik belde meteen naar Suriname, maar kon geen contact krijgen met mijn familie en vrienden daar. Dat was heel angstig. De volgende dag lukte dat wel en hoorde ik wat er gebeurd was. Mijn directeur zei: “Je moet niet komen, het is te gevaarlijk.” Ik ben toen naar Nederland met het plan om even te blijven en dan terug te gaan naar Suriname. Maar dat is nooit meer gebeurd. Ooit ga ik misschien wel terug, maar nu nog niet. Het voelt nog niet goed.’

Archieven: Verhalen

‘Raar hoor, kennissen die bij ons kwamen plassen’

Het interview met Gaby Piller vindt plaats in het huis van leerling Rosanne. ‘Wat een leuk huis,’ zegt Gaby meteen bij binnenkomst. ‘Het lijkt op het huis van mijn ouders, maar dan veel mooier’. Rosanne, Sunday, Lyla en Lehem van de Dongeschool zitten klaar voor de eerste vraag. Het wordt een mooi interview, met heftig verhalen en met humor. ‘Ja, ik heb ook mijn eigen tanden nog,’ zegt Gaby lachend en ook trots naar aanleiding van een van hun vragen. ’Ondanks alle noga van mijn onderduiktantes!’

U komt uit een gemengd gezin, hoe vond de familie dat?
‘Toen mijn Duitse moeder thuiskwam met haar Joodse vriend… wat zullen we zeggen… dat was niet geslaagd. Mijn moeder kwam uit een adellijk, chique gezin. En de meeste Duitse adel was anti-Joods; zeker ook haar familie. Haar ouders waren zo boos dat ze niet op het trouwen van hun enige dochter zijn geweest. En zelfs niet op bezoek zijn geweest toen ik in 1935 geboren werd. Sterker nog, ze woonden een paar honderd meter bij ons vandaan, maar ik heb ze in Berlijn nooit gezien. En mijn Joodse familie in Amsterdam, die vond het verschrikkelijk dat hun zoon met een moffin thuiskwam. Nee, de families waren niet blij met de partnerkeuze van hun kind.’

Hoe zijn jullie de oorlog doorgekomen?
‘In 1940 zijn we vanuit Berlijn met de trein naar Amsterdam gegaan, waar we in de Geulstraat kwamen te wonen. Mijn vader is halverwege de oorlog met behulp van dokter Granaat ondergedoken in een ziekenhuis. De dokter spoot hem vol met slechte bacteriën en mijn vader heeft zich letterlijk een breuk getild, zodat hij heel erg ziek werd en opgenomen moest worden. Mijn ouders regelden zelf ook valse papieren. In het ziekenhuis werkten veel Duitse mensen en mensen die dol waren op Duitsers. Mijn vader was dus ondergedoken in het ziekenhuis en af en toe kwam daar een barbier om de mannen te knippen en te scheren. Dat ging nog met een ouderwets scheermes. Terwijl de – Duitse – barbier het scherpe mes op de keel van mijn vader zette, zei hij: ‘Ik wou dat ik nu een Jood onder mijn mes had, dan zou ik zo zijn keel kunnen doorsnijden.’

Heeft uw wel eens een razzia gezien?
‘Mijn oma woonde in de Lekstraat. Daar woonden veel Joodse mensen. Op een dag, ik weet niet hoe, kreeg mijn moeder het bericht dat daar een razzia werd gehouden. Ze pakte me beet en rende er naartoe. Daar zagen we een grote vrachtwagen met allemaal huilende mensen erin. De Gestapo, mannen met van die harde laarzen, bonsde hard op de deuren en riep: “Aufmachen!” We zagen hoe mijn lievelingsoma, een tenger vrouwtje, door een Duitse soldaat in haar rug de trap af werd geduwd. Dat was verschrikkelijk om te zien. Toen ze op de grond lag, werd ze als een aardappelzak opgepakt en zo de vrachtwagen ingegooid. Dat zijn hele nare herinneringen die ik niet meer kwijtraak.’

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘Mijn moeder was een klein, maar dapper vrouwtje. Ze had een half-Joods kind en een Joodse man en dan nam ze ook nog zes, zeven onderduikers in huis, op zolder. Je moet er niet aan denken dat ze gepakt was. Af en toe kwamen deze mensen naar beneden; dan zag ik opeens een vreemde man van de wc komen. Ja, die moesten ook af en toe een plasje doen. Ik vroeg dan wel eens wie dat waren. “Dat zijn kennissen,” kreeg ik als antwoord. Ik vond het raar. Kennissen die kwamen plassen. Maar ja, je vroeg er verder niet naar.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Ik herinner me dat ik met mijn vader op de Berlagebrug stond en dat we de Canadezen met tanks en jeeps aan zagen komen rijden. Honderden mensen waren er. Het was groot feest, mensen dansten en iedereen was blij. Kinderen klommen op de tanks, de soldaten deelden chocola en kauwgom uit. Ik wist niet wat dat was. We deden de kauwgum in onze mond en we moesten blijven kauwen zeiden ze. Nou dat deden we dan maar, kauwen, kauwen, kauwen. Ik vond het heel vreemd.  En wat ook heel vreemd was: overal was er kermis. Ik begreep helemaal niet waar die opeens vandaan kwamen. Want in de oorlog was er helemaal niets.’

Archieven: Verhalen

‘Er was te weinig aandacht voor de overlevenden’

Met zelfgebakken wafels gaan Bibian, Marcella en Pien naar het huis van Suze Krieg (Breslau, 1930). ‘Wilt u er ook een met slagroom?’ vraagt Bibian. Dat wil mevrouw Krieg wel, al is het voor haar niet zo gezond. Het is een ontspannen begin van een lang gesprek met iemand die kamp Bergen-Belsen heeft overleefd als tiener. Na anderhalf uur zegt ze: ‘Moeten jullie nu al weg, nee toch? Stel nog eens wat vragen!’ De leerlingen hebben een sticker op hun trui en geven Suze aan het eind van het interview ook een, voor op haar vest. ‘Zo, nu bent u ook lid van het meisjesverbond!’ Dat vindt de geïnterviewde negentigplusser maar wat leuk.

Kunt u wat vertellen over het gezin waarin u opgroeide?
‘Mijn vader was in Breslau, dat lag vroeger in Polen en nu in Duitsland, een bekende dirigent en componist. Na een krantenartikel met als kop Hans Krieg, onze dirigent, is niet alleen een Jood maar ook een socialist kon hij niet meer blijven. Mijn ouders zijn toen met mij naar Amsterdam gevlucht. Daar werd in 1933 mijn zusje Mirjam geboren. Het was een leuke, maar ook moeilijke tijd. Mijn vader deed alles om als muzikant aan geld te komen. We hadden niet veel; een ijsje moesten mijn zusje en ik delen. We zaten op de 6e Montessorischool. Na de zomer van 1941 moesten alle Joodse kinderen naar een Joodse school. Ik ging naar het Joods Lyceum in de Stadstimmertuin. Daar zat Anne Frank ook, een klas hoger. Ze was een zeer intelligent en ook verwaand meisje. Margo vond ik veel aardiger. Hun familie was rijk en had geld om onder te duiken. Wij niet. Weer later moesten alle Joodse mensen, wij ook, verhuizen naar Oost. Wij gingen naar het Afrikanerplein. Ja, ik moest een ster dragen. Maar ik heb dat nooit als een schande gezien. Ik voelde me een Jodin. Die ster vind ik misschien wel een ere-ster. We zijn uiteindelijk bij een razzia opgepakt en naar het Muiderpoortstation gebracht. Het klinkt misschien gek, maar het rook er toen nog echt naar trein en dat vond ik lekker. Vanaf daar zijn we op transport naar Westerbork gezet.’

Hoe was het in Westerbork?
‘In het begin was het nog wel te doen. Je leefde daar ‘gewoon’. We werden ook gesperrt, dus niet op transport gezet, omdat mijn vader als muzikant voor kampcommandant Gemmeker werkte. Uiteindelijk zijn we op 11 januari 1944 met het eerste transport van Westerbork naar Bergen-Belsen gestuurd, in nog een echt mooie trein. We wisten toen al van Auschwitz en dat daar mensen vergast werden. Mijn moeder ging zitten in de trein en zei toen: “Zo, nu kunnen we niet meer naar Auschwitz gestuurd worden.” Gemmeker heeft altijd gezegd dat hij niets van Auschwitz wist, maar dat is onzin. En Bergen-Belsen was vreselijk, al hadden ze er geen gaskamers. Ik zeg wel eens: als je daar nu terechtkomt, zou je het nog geen twee dagen overleven. Maar omdat ons leven in de oorlog en in het kamp beetje bij beetje steeds slechter werd, lukte het ons wel. Mijn vader was heel ziek en zwak. Ik bracht hem wel eens wat te eten in de mannenbarak. Ik stapte een keer op een deken en voelde toen dat daar een lijk onderlag. Dat was zo verschrikkelijk. De kampbewaarders lieten ons ook uren in de sneeuw staan. Zogenaamd om ons te tellen. Het was gewoon treiteren. En het eten was afschuwelijk. Dan stonden we in een lange rij te wachten voor hele grote pannen. Mirjam liep vooruit om erin te kijken en zag een deel van een paardenkop erin liggen. Ze zei tegen mij dat we het eten maar beter konden overslaan. Je kunt je niet voorstellen hoe honger mensen kan veranderen. Soms hoor ik iemand zeggen dat ie honger heeft. Ik zeg dan niets, maar ik denk dan: je weet niet wat echte honger is. Echte honger, twee jaar lang.’

Wat vindt u van de aandacht die naar Anne Frank is gegaan na de oorlog?
‘Alle aandacht ging naar een dood meisje. Het is misschien best wel wrang om te zeggen, maar als een heel klein deel van de aandacht die naar Anne Frank, de legende, is gegaan naar de kinderen die Bergen-Belsen of andere kampen hebben overleefd was gegaan… Anne Frank is gestorven en wij hadden het overleefd en moesten verder. Er was veel te weinig aandacht voor de overlevenden.’

Wat was het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Dat is moeilijk te zeggen, maar ik denk de treinreis aan het einde van de oorlog. Een afschuwelijke reis op leven en dood, twee weken lang. Later noemden ze het de dodentrein van Bergen-Belsen. We wisten niet waar we naartoe gingen, we hadden geen eten, geen water. Tijdens de kamptijd en de treinreis bleven we altijd als gezin bij elkaar. Ik denk dat dat onze redding was. Af en toe stond de trein stil. Mijn zus ging dan op zoek naar water. Een keer ging de trein weer rijden, toen ze nog niet aan boord was. Ik was enorm in paniek. Later bleek dat ze in de laatste wagon was gesprongen. Het ergste waren ook de halfdode mensen in de trein, of de lijken in en om de trein. We waren allang geen mensen meer. Dat we nog vervoerd werden. Waarom? Het was gekkenwerk. Uiteindelijk zijn we door de Russen bevrijd, nou ja, aan ons lot overgelaten. We zijn toen een dorpje ingelopen en een huis ingegaan. Op zoek naar water en eten. Onze ouders waren heel erg ziek. We probeerden als gezin te overleven.’

Heeft u haat naar mensen door de oorlog?
‘Ik heb verschrikkelijke dingen meegemaakt, maar ik haat niemand. Ik wil een mens zijn dat niet mensen blijft haten. Ik heb er vrede mee. Ja, de koninklijke familie was laf. Wilhelmina had hier moeten blijven, net als de koning van Denemarken. Die zei: “Ik blijf bij mijn volk”. In Denemarken hebben bijna alle Joden de oorlog overleefd. Heel anders dan in Nederland. Het is dus een wonder dat ik hier nog zit. Ik heb heel lang gedacht: waarom ben ik hier? Waarom heb ik het overleefd en anderen niet? Ik heb ook gedacht en dat is heel erg: Auschwitz was zo slecht nog niet. Daar ging je naar zo’n gaskamer en weg was je. Wij hebben jaren vreselijk moeten lijden. Uiteindelijk moet je je verleden toch aanvaarden en er vrede mee hebben. Het verbaast me overigens niet dat er nu weer oorlog is in Oekraïne. Het gebeurt iedere keer weer.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892