Archieven: Verhalen

‘We hoorden op school niets over slavernij’

Mella, Quinten, Elvia en Mohamed lopen vanaf de Admiraal de Ruyterschool naar Esmee Schalkwijk om haar vragen te stellen over haar leven. In huis liggen zakjes met pepernoten op tafel. De leerlingen passen precies met z’n vieren naast elkaar op de bank.

Heeft u een goede jeugd gehad?
‘Wij hebben een fantastische jeugd gehad en ik had één van de liefste vaders ter wereld. Hij was altijd bezorgd over zijn kinderen en zijn vrouw en we hadden een leuke tijd met elkaar. Ik woonde in een heel klein dorpje, Paranam genaamd, waar bauxiet voor aluminium werd verwerkt. Het dorp was één grote familie, iedereen was betrokken bij elkaar. Als ik bijvoorbeeld iets had gedaan wat niet mocht, dan had mijn moeder het via de buurvrouw al gehoord voor ik thuiskwam.
Mijn vader had een Indiaanse moeder en een Creoolse vader. Hij is zelf in Paramaribo geboren. De overgrootmoeder van mijn vader is in het binnenland van Suriname geboren, maar dat dorp bestaat niet meer.’

Sprak u op school Nederlands of Surinaams?
‘Alleen Nederlands. Er mocht geen Surinaams gesproken worden, dan kreeg je straf. Ik was zelf niet zo opgevoed met Surinaams; wij spraken thuis Nederlands. Bij anderen thuis hoorde je soms wel Surinaams. We hoorden op school ook niets over slavernij. Pas in Nederland las ik daar boeken over en kwam ik erachter hoe vreselijk het was. Wat mensen allemaal hebben meegemaakt. Daar schrok ik van. Ik dacht: in ons land? Dat we dat niet wisten! Gisteren hoorde ik op het journaal dat het kabinet geld gaat geven. Een meneer vertelde op tv dat zijn betovergrootmoeder een slavin was geweest en dat ze thuis nooit over slavernij mochten praten.’

Hoe was het de eerste keer in Nederland voor u?
‘Toen ik in Nederland kwam, was het heel anders met Surinamers onder elkaar, dan hoe het nu is. Bijvoorbeeld met Kerst kwamen alle Suirnamers, ook uit Groningen, naar Amsterdam om het kerstfeest mee te maken. Nu heb je wel keti koti, dat is ook leuk, daar zie je ook heel veel Surinamers. Ik ben de afgelopen tien jaar niet meer terug geweest in Suriname. Ik heb wel veel reizen gemaakt, naar Bali, China, Honkong, Zuid-Afrika. Maar niet naar Suriname, en dat vind ik niet erg, ik blijf liever hier, er is daar nu veel ellende.’

Wat deed u in Nederland voor werk?
‘Ik ben directie-secretaresse geweest bij een grote uitgeversmaatschappij. En ik heb oudere mensen begeleid. Toen in 1970 iedereen verplicht was een bankrekening te hebben – daarvoor bewaarden sommige mensen gun geld nog in een ouwe sok – ben ik daarbij gaan helpen. Ik help nu een paar dames met hun correspondentie, maar ik ga er binnenkort mee ophouden. Mijn tijd in Nederland was een mooie tijd. Mijn twee kinderen en mijn kleinkinderen zijn hier geboren.’

Archieven: Verhalen

‘We dachten dat er tuinkabouters woonden’

Ilias, Sara, Kid en Fien gaan bij Luc Boyer op bezoek. HIj woont in een verzorgingstehuis speciaal voor mensen die in Indonesie zijn geboren. Hij is in 1935 in Batavia geboren. Dat is de stad die nu Jakarta heet en in Indonesië ligt. De leerlingen van de Admiraal de Ruyterschool vragen hem naar zijn levensverhaal.

Hoe was uw jeugd?
‘Mijn kindertijd was warm, veilig en vertrouwd. Toen ik tien was, speelde ik mee in een toneelstuk in de schouwburg van Batavia. Dat stuk heette Het verkouden prinsesje. Ik was een herdersjongen op blote voeten en ik had een wondermiddeltje gevonden voor de prinses, want die was constant verkouden. Dat wondermiddeltje ging ik brengen, dat nam ze en en ze werd beter. En toen mocht ik met haar trouwen en werd ik de prins. En de prinses werd nooit meer verkouden.’

Bent u meer Nederlands of meer Indonesisch?
‘Mijn vader was een Nederlandse man en mijn moeder een Soendanese vrouw, Soendanees is een vaste bewoonster van dat land. Ik ben een tussenras, een Indo, maar ik kreeg daar een Nederlandse opvoeding en scholing. Omdat mijn vader Nederlandse was, werd hij tijdens de Tweede Wereldoorlog gevangengenomen. Hij moest onder dwang vliegvelden aanleggen op verschillende eilanden. Na de oorlog konden wij daar niet blijven, omdat wij tot de Nederlanders behoren en daarom ongewenste vreemdelingen waren. Indonesië wilde vanaf dat moment onafhankelijk worden van Nederland, dus wij moesten het land uit.’

Hoe was de reis hiernaar toe?
‘Onvergetelijk! We kwamen met een oceaanschip, genaamd Sebanyak. Dat was ook de naam van een berg in Indonesië. De reis duurde een maand. We deden dek-tennis, dat is net zoiets als badminton, maar met een rubberring en die gooi je dan over het net. We hingen samen met de andere kinderen geregeld op het dek en we bedelden bij de hofmeesters om snoep. In Rotterdam werden wij hartelijk ontvangen. In grote loodsen lag een een hoop warme kleding om uit te zoeken. Die hadden mensen ingezameld voor de arme indo’s. Daarna gingen we met een touringbus naar Friesland. Dat was wel spannend, want we kenden de omgeving niet. We keken onze ogen uit! Zulke kleine huisjes met tuintjes! We zaten hoog in de bus en we keken neer op de huizen aan de kant van de weg. We zagen de tuinen vol staan met tuinkabouters. Dat waren wij niet gewend, Er wonen hier kabouters, dachten we. In Friesland kwamen we in een contractpension, een hotel voor mensen uit Indonesië, genaamd De Gouden Klok. De Friezen en Groningers waren erg aardig.’

Hoe was het voor uw ouders om hier te komen?
‘Mijn vader kreeg hier gelukkig een baan aangeboden, waardoor we inkomsten hadden. In een Indonesië had hij bij een rietsuikerfabriek gewerkt en hier kon hij bij een suikerbietfabriek terecht. Hij zei: “Ik kan en wil niet terug naar Indonesië. Ik heb al mijn schepen achter mij verbrand. De toekomst is aan ons kinderen.”  We zijn goed terechtgekomen. Ik ben mimespeler en acteur geworden. In Parijs heb ik daar twee jaar voor gestudeerd. Sommige voorstellingen waarin ik heb gespeeld ben ik erg trots op, bijvoorbeeld in een stuk in het Van Gogh museum.’

Bent u nog wel eens teruggegaan?
‘Ik heb nooit de behoefte gehad, maar het verlangen naar de landschappen is wel gebleven. En die landschappen teruggevonden in Portugal en op Kreta. Ik heb gelukkig veel gereisd, en toen kon ik allemaal landschappen verzamelen die leken op de landschappen van mijn jeugd. Mijn oudste zus is nog wel eens teruggeweest, die werd daar veel ten huwelijk gevraagd. Als je uit het Westen komt, straal je daar rijkdom uit en willen mensen met je trouwen.
Ik wil jullie op het hart drukken: blijf leren, blijf spelen en volg je hart.’

Archieven: Verhalen

‘Ons land werd stukje voor stukje afgenomen’

Lisa, Lucas, Lexie, Manar en Noera lopen vanaf de Admiraal de Ruyterschool naar het huis van Martha Sabajo. Binnen vallen meteen de kleurrijke muren op. Martha (1957) stamt af van de Indianen in Suriname; mensen die er al woonden voordat de Nederlanders daar kwamen. Aan het eind van het interview neemt ze de leerlingen mee naar een kamertje waar ze muziekinstrumenten en andere spulletjes bewaart van het dorp waar ze is geboren.

Waren er ook Nederlanders in het gebied waar u woonde?
‘Nee, dat was diep in het oerwoud van Suriname, daar kwamen zelden blanke mensen. Jaren later kwamen er wel donkere mensen met kroeshaar, maar toen ik klein was, waren er alleen maar Indianen in mijn dorp. Wij werden Indianen genoemd omdat Columbus was gestuurd om India te gaan vinden. Toen hij bij ons kwam, dacht hij dat hij in India was aangekomen en noemde ons dus Indianen. Daarom worden we nog steeds zo genoemd. Welke taal we spraken? Indiaans. Arowaks. “Alikadjakoeba?” Dat betekent: hoe gaat het?’

Hoe zag uw huis daar eruit?
‘We hadden een dak van bladeren, die zo met lianen geweven waren dat het niet kon lekken. We hadden altijd dieren in huis; kippen, honden, wilde dieren, vogels. De kippen gaf ik namen en ik vond het heel erg als ze werden opgegeten, want het waren mijn vrienden. Aan de andere dieren hechtte ik niet zo. Ik kon overal in het dorp spelen, er waren geen hekken. Mijn vader was jager en we leefden van wat hij met jagen ving en wat we van de grond verbouwden. Ik ging niet mee op jacht. Dat was te gevaarlijk voor kleine kinderen. Maar hij vertelde wel eens ‘s avonds over zijn avonturen. Dat was altijd boeiend.
Ons geloof was die van de natuur. Als je bijvoorbeeld een boom kapte, ging je eerst ermee praten. Dan vertelde je waarom je dat deed. En als je een takje knakte, zei je: “Sorry ik moet hier langs, ik heb een weg nodig.” Dus voor alles wat je deed, vroeg je toestemming aan de natuur. En als je ziet dat alles goed groeit, dan weet je dat je het goed heb gedaan. Zo doe ik dat hier thuis ook met mijn planten. We gaan met respect met de natuur om, dat was ons geloof. Maar er zijn ook pastors en priesters uit Nederland naar ons dorp gekomen die ons dwongen tot het katholieke geloof. We mochten niet meer ons eigen geloof hebben. Dat heeft een nare invloed op ons gehad. Het was een soort discriminatie.’

Waarom zijn jullie daar weggegaan?
‘De Surinaamse overheid zocht een plek om bomen te planten om papier van te maken. Ze kozen de plek waar mijn vader jaagde. Ons land werd stukje voor stukje van ons afgenomen. Op een gegeven moment zijn we in een dorp dichter bij de stad gaan wonen. Daar waren niet alleen Indianen. Het werd steeds moeilijker voor mijn ouders daar. Mensen waren niet eerlijk en er werd gestolen. Indianen werden ook gediscrimineerd. En er was armoede. Mijn vader had altijd van de jacht geleefd en nooit voor een baas gewerkt, dat kon hij niet. Hij wilde vrijheid. We hadden dus geen geld. Op een gegeven moment konden mijn ouders mijn school niet meer betalen. Vanaf dat moment heb ik nooit meer scholing gehad.
We woonden daar vlakbij het vliegveld. In een winkel ontmoette ik een Nederlandse man, die bij KLM werkte. Het klikte tussen ons. Voor mijn ouders was ik teveel, ze konden me niet meer verzorgen, geen kleren geven, geen eten. Er was niks wat me tegenhield om weg te gaan en ik ben met hem meegegaan.’

Archieven: Verhalen

‘Ik hou er niet van als je meteen in een hokje wordt geplaatst’

Soraya, Leanna, Bekir, Nour van de Admiraal de Ruyterschool interviewen Augustien Souisa. Ze logeerde de avond ervoor bij haar dochter en kleindochter in Amsterdam, omdat ze zelf in Eerbeek woont en zeker op tijd op school wilde zijn voor het gesprek. Augustien Souisa is geboren op de Molukken.

Waarom kwamen jullie naar Nederland?
‘Mijn vader was in dienst van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL). Dat deed hij vooral om zijn moeder, een weduwe met vijf kinderen, te ondersteunen. Het KNIL vocht aan de zijde van de Nederlanders tegen de Indonesische bevolking.  Bij de onafhankelijkheid van Indonesië hadden de mensen die in het leger zaten de keuze; óf het Indonesische leger in óf vertrekken naar Nederland. Teruggaan naar de Molukken was niet mogelijk. Mijn vader heeft ervoor gekozen om naar Nederland te gaan, met het idee dat we hier zes maanden zouden blijven. Ik was nog maar een peuter van een jaar. Twaalf boten vol Molukkers kwamen aan op de Javakade in Amsterdam. Iedereen had het erg koud; niemand had warme kleren. Er volgde een medische controle en daarna werden de we verdeeld over verschillende kazernes en barakken. Sommigen kwamen terecht in het voormalige kamp Westerbork. Dat vonden ze heel erg, omdat daar zulke verschrikkelijke dingen waren gebeurd. In het kamp had je een huiskamer en één slaapkamer. Gordijnen tussen de bedden zorgden voor wat privacy. Mijn zusje werd hier geboren, in het plaatsje Teuge. Mijn vader wilde haar ter herinnering aan Nederland – we zouden immers snel teruggaan – de naam Teuge geven. Dat mocht natuurlijk niet van de burgerlijke stand. Toen heeft hij haar maar Trees genoemd.’

Vond u het een moeilijke tijd?
‘Langzamerhand werd duidelijk dat terugkeren naar de Molukken niet mogelijk was en dat men moest integreren in de Nederlandse samenleving. Dat de kinderen Nederlands moesten leren. Ik moest, net als alle andere Molukse kinderen, in de zomer naar een pleeggezin, via de kerk geregeld, om de Nederlandse taal en cultuur te leren. Ik heb er geen warme herinneringen aan. Ik had zo’n heimwee. De bedoeling was goed, maar ik vond het nooit leuk. Mijn zusje zat wel bij een leuk gezin, die had de tijd van haar leven. Mijn oma dacht de Nederlandse mensen een plezier te doen door zelfgebakken koekjes mee te geven. Maar ze vonden het helemaal niet lekker, want ze kenden het niet. Ik was erg beledigd. Eigenlijk was het best wel een moeilijke tijd, ja. Alle Molukkers woonden bij elkaar. Zij kenden elkaars geschiedenissen en hadden dezelfde achtergrond. De mensen van het dorp waar we werden gehuisvest kregen ineens allemaal donkere mensen in hun dorp te wonen. Die kwamen zo nu en dan wel eens kijken naar hoe wij leefden als Molukkers.’

Hoe vonden uw ouders het leven in Nederland?
‘Mijn ouders hadden het erg moeilijk. Vooral mijn vader, die zijn hele familie had achtergelaten op de Molukken, was altijd erg verdrietig. Ook was hij boos omdat hij zes jaar lang niet mocht werken en toen hij dat wel mocht, kon hij alleen nog maar in de fabriek terecht. Ik ben mijn ouders heel erg dankbaar, omdat zij er toch voor gezorgd hebben dat ik een opleiding kon volgen. Naast het opvoeden van een gezin met tien kinderen werkte mijn moeder om mijn studie te bekostigen. In die tijd werden jongens vaak voorgetrokken, maar mijn vader vond meisjes net zo belangrijk. Ik werd uiteindelijk lerares en ben les in eigen taal en cultuur aan Molukse kinderen gaan geven. Ik spreek nog altijd Maleis, de taal van mijn ouders. Als je iemand wil verwelkomen dan zeg je “Slamat datan”.’

Bent u gediscrimineerd?
‘De kinderen op school behandelden mij anders. Ze vonden me vreemd. In de jaren vijftig had je nog niet zoveel donkere mensen. Ze vonden ons ook stinken. Achteraf snap ik dat het de knoflook was. Wij gebruikten dat veel bij het koken, maar hier kenden ze dat toen nog niet. Rond 5 december werd ik geregeld uitgemaakt voor ‘Zwarte piet’. Ik snap de huidige discussie daarover daarom wel. Ik heb een hekel aan 5 december en vier zelf nooit Sinterklaas. Toch vind ik dat iedereen zelf moet bepalen hoe ze Sinterklaas vieren. Ik heb mijn dochter opgevoed mét de sinterklaastraditie, maar zónder Zwarte piet. Gewoon met Piet.’

Is er veel verschil tussen vroeger en nu?
‘Het leven is nu opener, maar er zijn nog altijd veel vooroordelen. Het zou mooi zijn als mensen je niet meteen bestempelden als iemand uit Marokko, Suriname of Indonesië, maar je met open vizier tegemoet treden. Ik hou er niet van als mensen je meteen in een hokje plaatsen. Om die reden heb ik mijn dochter opgevoed met allerlei verschillende barbies. Jongens en meisjes, bruin, wit, rood… Mijn dochter mocht ook zelf kiezen tot welk geloof ze wil behoren. Ik ben zelf Christen, maar ben ook heel erg bekend met de Islam. Ik heb een moskeefamilie en een kerkfamilie. Het is fijn om open te staan voor alle religies. Wat voor religie je ook hebt, blijf altijd jezelf.’

Bent u nog wel eens naar uw geboorteland gegaan?
Ja, ik ga nog wel eens naar de Molukken. De broers en zus van mijn vader zijn daar achtergebleven. Wij zeggen nooit dat we op vakantie gaan, maar dat we ‘terug naar huis’ gaan. Dan zeggen we “poelan”. Zelfs nu nog. Mijn familie heeft daar grond waar ze voedsel telen voor de verkoop. Dat heet daar “doesoen”. Eén familielid heeft een auto waarmee hij mensen rondbrengt, want er rijden daar geen bussen. Ze hebben een zwaar bestaan. Nichtjes van mijn leeftijd zeggen altijd dat ik er goed uitzie. In Nederland hebben we goede voorzieningen. Ik hoef niet dag en nacht in de brandende zon te werken. Het is daar een heel ander bestaan.’

Archieven: Verhalen

‘Vanaf Java kwamen ze hier aan op de Javakade’

Jill, Gerencio, Adam en Yulan kennen Randy Schoemaker (1971) van school, want hij is de conciërge op de Admiraal de Ruyter. Randy is geboren in Nederland; zijn moeder is Indonesisch. Nu woont zij op Aruba, omdat ze nooit echt heeft kunnen wennen in Nederland. In de koffiekamer van de lerarenkamer zit Randy klaar om zijn verhaal te vertellen. De leerlingen gaan zitten en Jill stelt de eerste vraag.

Hoe hebben uw opa en oma elkaar ontmoet?
‘Mijn opa kwam uit West-Java, Indonesië, en zat bij het koloniale leger. Hij vloog in een bommenwerper en was marconist, hij werkte met morsecode. Hij vloog met het leger vaak naar een vliegveld dat praktisch in Australië lag. Het vliegveld hoorde bij Nederlands-Indië, maar achter het hek was het Australië. En daar werkte mijn toekomstige oma in het ziekenhuis. Zij was geboren in Australië, in een klein dorpje vlak bij een gebied waar veel Aboriginals woonden. Ze was blij dat ze daar kon werken, omdat ze het thuis bij haar ouders en twaalf broers en zussen niet zo fijn had. Haar ouders waren heel streng en ze had geen goed contact met hen. Ik heb heel veel foto’s van haar als kind gezien, maar op geen één foto zie je haar lachen. Mijn opa en oma ontmoetten elkaar, vonden elkaar leuk en gaven elkaar briefjes door het hek heen. En ze spraken af. Ze wisten dat iedereen erop tegen zou zijn, maar ze dachten: wij zijn gek op elkaar en we hebben alleen elkaar nodig. We gaan gewoon trouwen en we zeggen ‘doei’ tegen iedereen. Toen zijn ze samen op Java gaan wonen. Ze kregen twee dochters, waaronder mijn moeder. Net als mijn oma, die me er vaak over heeft verteld, moest mijn moeder elke dag lopend naar school. Door het oerwoud. Dat vond ze leuk; ze zag dieren en er was fruit.’

Hoe was de overtocht voor uw moeder?
’Dat is een spannend verhaal. Mijn moeder was nog een kind en mijn opa en oma hadden haar niet verteld dat ze weg zouden gaan uit Indonesië. Ze werd op een nacht wakker gemaakt en door haar ouders meegenomen naar de boot. Ze wisten dat ze nooit meer terug zouden komen. De tocht naar Amsterdam duurde drie maanden. Ze kwamen van Java en hier in Amsterdam kwamen ze aan op de Javakade. Als kind zag ik mijn oma bier uit flesjes drinken. Ik vond dat raar, want ik kende geen andere oma’s die bier uit flesjes dronken. Maar dat kwam door die lange bootreis die zij gemaakt had. Op de boot was op een gegeven moment al het water bedorven. Bier bederft niet, want daar zit alcohol in, en veel mensen zijn toen op de boot bier gaan drinken. Op school werd mijn moeder als buitenlands gezien, ze viel op. Ze zag er een beetje uit als een jongen, met kort haar. Ze klom ook in bomen, ze was wel stoer, daarom werd ze waarschijnlijk nooit gepest.’

Bent u wel eens in Indonesië geweest?
‘Nee, ik ben nooit naar Indonesië gegaan. Ik wilde daar met mijn opa naartoe toen ik achttien werd, maar mijn opa wilde niet. Hij wilde zijn herinneringen van Indonesië graag houden zoals ze waren. Hij is nooit meer teruggegaan. Mijn opa had in huis een kamer met daarin allemaal spullen over zijn leven. Hij had een hele wand met zwart-wit foto’s van zijn tijd in Indonesië. Foto’s van het oerwoud, van zijn familie, van hem als kind. Ik was daar altijd nieuwsgierig naar, omdat ik het land van mijn familie helemaal niet kende. We waren een beetje anders dan families die uit Nederland kwamen. We aten andere dingen dan de rest van de klas en we gingen ook een beetje anders met elkaar om. We maakten grapjes, we plaagden elkaar. Toen ik nog duimde, kreeg ik twee pleisters om mijn duim gebonden met sambal ertussen. Dat vond ik natuurlijk helemaal niet lekker, en daardoor ben ik gestopt. Ik hou van pittig eten. Ik ben ook echt opgegroeid met het woord ‘pedis’, dat betekent pittig, qua eten. Bij ons thuis hielden wij wel van pedis eten! Deze dingen uit de Indonesische cultuur hou ik graag bij me en wil ik ook weer doorgeven aan mijn kind.’

Archieven: Verhalen

‘In het museum ging het niet over slavernij’

Iwa, Jet, Adam en Ben gaan op bezoek bij Irving Gill (1941). Bij binnenkomst wordt er nieuwsgierig rond gekeken. De leerlingen vinden vooral de tijgerknuffel die op de bank ligt heel mooi. Irving laat een foto zien van zijn familie van vroeger in Suriname. Hij had veertien broers en zussen en is de een-na-jongste.

Hoe was het om zoveel broertjes en zusjes te hebben?
‘Fantastisch! Ik had altijd iemand om mee te spelen. We hadden soms ook bonje met elkaar, hoor. Dan vochten we bijvoorbeeld om fruit dat op het erf lag. We waren niet rijk, maar we genoten van de vrijheid die we hadden. Het ging er ook niet om of je mooie spullen had en er was geen druk om ergens bij te horen. Ik hoefde me niet anders voor te doen dan hoe ik was. En we konden veel buitenspelen, want het was altijd warm. We hadden geen groot huis, maar bij elk volgende kind bouwde mijn vader er een kamertje bij. Ik had twee papegaaien, twee honden en een aap als huisdier. De aap, m’n lievelingsdier, was ongeveer zo groot als jullie.’

Hadden uw grootouders last van het koloniale Suriname?
‘Mijn opa en oma komen uit Barbados, een eiland dat bij Engeland hoorde. Mijn vader is als gastarbeider naar Suriname gekomen en daar ben ik geboren. Hij sprak Engels, ik heb hem nooit Nederlands horen spreken. Hij was ook trots op de koning van Engeland. The King, noemde bij die. Ik wist niet wat een kolonie was. Ik wist alleen maar dat Nederland de baas was over Suriname, maar verder hield ik me er niet mee bezig. Op een gegeven moment was er een groep mensen die onafhankelijk van Nederland wilde worden en er kwam jaloezie onder twee uit die groep die beiden president wilden worden. Dingen begonnen te veranderen en toen ben ik in 1968 hier naartoe gegaan.’

Vindt u Nederland of Suriname leuker?
‘Allebei even leuk, omdat er in beide landen mensen wonen waar ik van houd. In Suriname was het leuk, omdat je niets moest. Nou ja, m’n vader vond wel dat we onze moeder moesten helpen, hoor, als ze daar om vroeg. Als we dat niet deden dan kregen we ook geen eten, dus we hebben altijd geleerd om te helpen als iemand daarom vraagt. In Nederland vond ik het leuk dat ik mezelf kon ontdekken. Ik had vroeger in Suriname geleerd over Nederland, maar in Nederland kon ik het zelf ontdekken en ik ontdekte dat mensen overal gelijk zijn. In Suriname werkte ik als landmeter in het oerwoud. In Nederland kon ik dat werk ook doen, maar ik vond het te koud en koos voor een ander beroep waar ik binnen kon werken.’

Hadden jullie vroeger een museum in Suriname?
‘Ja. Dat ging over de spullen van de bevolkingsgroepen uit het binnenland, zoals de Indianen. Als kind kwam ik daar en leerde ik over hun tradities. Ook waren er voorwerpen die de verschillende bevolkingsgroepen naar Suriname hadden gebracht. Het ging in het museum niet over slavernij. We hadden wel prentjes thuis van wat er was gebeurd, maar dat was dus niet in het museum te zien. Toen meer Surinamers hier kwamen studeren, zagen ze hoe de wereld is, en werd er meer bekend over wat er in het verleden is gebeurd.’

Archieven: Verhalen

‘Ik dacht dat ik er geen herinneringen aan had’

Famke, Emily en Naomi interviewen Guusje Hatumena, Zij kwam als vierjarige met haar ouders en zus per boot naar Nederland. Tien jaar verbleven ze in woonoord Schattenberg, op de plek van kamp Westerbork. Guusje vertelt de derde jaars middelbare scholieren van het Etty Hillesum Lyceum in Deventer niet alleen haar verhaal, ze leert hen ook de zakdoekendans, een traditionele Molukse welkomstdans. Deze dans zullen de leerlingen tijdens de eindontmoeting op school voordoen.

Waarom moest uw familie van de Molukken naar Nederland verhuizen? 
‘Mijn vader was een KNIL-militair en had dus gestreden voor de Nederlandse vlag. De Molukkers hadden op 25 april 1950 hun eigen republiek, Republik Maluku Selatan (RMS), uitgeroepen, maar Indonesië had inmiddels het gezag hersteld. Omdat KNIL-soldaten en hun families daar niet langer veilig waren, zag de Nederlandse regering geen andere optie dan de Molukkers ‘tijdelijk’ naar Nederland te brengen. Als we daar waren gebleven, zouden mijn ouders misschien wel gevangen zijn genomen of vermoord. Dan had ik hier helemaal niet met jullie gepraat. Kortom, we zijn gedwongen hiernaartoe gekomen.’

Heeft u herinneringen aan uw geboorteland?’
‘Nee. Als kind vond ik het jammer dat ik niks over het land waar ik vandaan kwam, waar ik was geboren, wist. Mijn zus was ouder en had wel herinneringen aan onze jeugd daar. In 2016 ben ik samen met haar teruggegaan naar Indonesië. We zijn naar Timor gegaan en naar ons geboortedorp Kupang. We hebben daar onder andere het ziekenhuis, de kazerne en de kerk bezocht, die er destijds ook al stonden. Ik dacht dus dat ik er geen herinneringen aan had, maar toen ik daar was, kwam er toch een hoop naar boven.’

Wat is uw eerste herinnering aan Nederland?
‘Ik weet nog dat ik voor het eerst in het kamp was en er sneeuw dwarrelde. Op de Molukken heb je dat niet. We dachten dat het manna was, een mysterieuze substantie, uit een bijbels verhaal, die uit de hemel kwam voor de Israëlieten. We kwamen er natuurlijk achter dat dat het niet was. En dat het in je handen dooit en dat het koud is.’

Hoe heeft u uw jeugd in het woonoord ervaren?
‘Zeker niet negatief. Sterker nog, ik heb er een hele fijne jeugd gehad. Ik was altijd de hort op met vriendjes en vriendinnetjes. We gingen spelen in de bossen, bomen klimmen, cantharellen verzamelen. We wisten precies welke we moesten hebben en verkochten ze dan aan de groenteboer. Elke bijverdienste was welkom. De volwassenen in het kamp mochten niet werken. Het idee was dat het verblijf tijdelijk was. Mensen kregen zakgeld, iets van 2 gulden 50 per gezin, en maaltijden werden geregeld. Die kwamen vanuit de gaarkeuken en bestonden vooral uit aardappelgerechten. Dat kenden wij niet, we vonden het niks. Maar je at het, want honger wilde je niet. Ook toen ik eenmaal naar het voortgezet onderwijs ging, vanaf het kamp met de bus naar Assen, was het lang leve de lol. Ik heb dus geen nare herinneringen aan mijn tijd in het woonoord,. Nu ik weet waarom we daar woonden en over de pijn die mensen eraan over hebben gehouden, heb ik er een ander beeld bij.’

Archieven: Verhalen

‘Voor ons kinderen was het een paradijsje’

Het gesprek met Alex Thenu vindt plaats in De Bonte Klipper, een koffie- en theespeciaalzaak van een vriend van hem, die ook uit voormalig Nederlands Indië komt. Derdejaars leerlingen Nigel, Hidde en Jim van het Etty Hillesum Lyceum zitten al te wachten met een kopje koffie als Alex Thenu binnenkomt. Het interview duurt langer dan normaal. Na twee uur zijn ze nog niet uitgepraat.

Zou u kunnen vertellen over hoe uw reis naar Nederland ging?
‘Molukse soldaten mochten na de onafhankelijkheid kiezen waar ze naartoe gingen; Nederland, Indonesië of Nieuw-Guinea. Molukkers vonden deze soldaten niet leuk. Door die sociale druk besloot de Nederlandse overheid hen, de mensen uit het leger, naar Nederland te halen. Voor hun veiligheid. Dat was voor mijn ouders een pijnlijke zaak, maar voor onze generatie – de tweede generatie – voelde dat al minder pijnlijk. Onze ouders praatten er niet graag over; de zwijgcultuur was sterk. Daardoor weten wij weinig van hun verleden. Voor de ouders was het dus niet fijn om hier te zijn, maar voor de kinderen was het een ‘paradijsje’. Er lagen in Nederland veel meer toekomstmogelijkheden.
De Molukkers kwam op elf boten, die  onder Engelse, Italiaanse, Duitse en uiteraard Nederlandse vlag voeren, hier naartoe. Wij zaten met zo’n duizend mensen een maand lang op de Astorias. We vaarden via het Suezkanaal. Ik was toen twee en de enige herinnering die ik heb is dat mijn vader van Egyptische handelaren voor ons een speelgoedschildpad kocht. Onderweg werden ook baby’s geboren. Zat je op een Engelse boot, dan was je geboren op Engels grondgebied en dus Engels. We werden met 3.000 andere Molukkers in woonoord Schattenberg, het vroegere kamp Westerbork, geplaatst. De andere 9.000 van de totaal 12.000 Molukkers zijn over andere kampen verspreid. De belofte was een verblijf van drie maanden en dan terug naar Indonesië. Maar Indonesië gaf geen toestemming. Wij vonden het hier meer dan prima.’

Bent u ooit teruggegaan?
‘Voor vakantie bedoel je? Want als je tegen Molukkers zegt ‘teruggaan’ denken zij aan voorgoed teruggaan. Ja, ik ben er zes keer op vakantie geweest. Molukse Nederlanders worden in Indonesië gezien als ‘de verraders’. Ze worden goed in de gaten gehouden en soms achtervolgd door iemand van de geheime dienst. Dat is ons gezin een keer gebeurd in de kerk. Een vent plofte neer tussen ons in. Heel brutaal. Maar ik zei er niks van, we waren het gewend. Mijn vader vond uiteindelijk werk bij Thomas en Drijver (T&D) in Deventer. Daarom zijn we hier gaan wonen. Na jaren heeft hij geaccepteerd dat terugkeer niet meer reëel was.’

Kunt u wat vertellen over uw gezin van vroeger?
‘Mijn moeder is Moluks, mijn oudere broer en ik zijn daar geboren. Mijn jongere broer is in Batavia/Jakarta geboren en mijn jongste broer en zus zijn in Nederland geboren. Mijn vader is geboren op Atjeh (Noord-Sumatra), hij is ook Moluks. Hij was een weesjongen, opgevangen in een weeshuis van pater van de Steur, van de kerk. Hij heeft daar als een van de weinigen Nederlands geleerd en fungeerde soms als een soort tolk. Hij sprak ook Indonesisch en Blaju, een dialect van Ambon. Met ook wat Nederlandse en Portugese woorden.
Mijn familie komt oorspronkelijk uit Midden-Frankrijk. Dat klinkt gek, maar in de zestiende eeuw, in de tijd van Alva, werden veel mensen weggejaagd en gingen naar het tolerante Nederland. Later is mijn familie dan waarschijnlijk met de VOC richting Indonesië vertrokken. Door de kolonisatie hebben Molukse mensen hun oorsprong in verschillende landen. Daarom heten ze soms ook Jansen of Pieters, of Da Silva als ze Spaanse roots hebben.’

Kunt u ons meenemen naar de treinkaping in 1977?
‘Dat was een reactie op de belofte van de terugkeer die niet is nagekomen. Het kwam dus voort uit een gevoel van onmacht. Het voelde voor de Molukse jongeren alsof hun ouders bedrogen waren. Ze wilden gehoord worden en dat uitte zich in acties. In demonstraties, petities, maar ook dus in een treinkaping en bezetting van het provinciehuis. Het middel, de treinkaping, is natuurlijk nooit goed te praten. De moorden die gepleegd zijn kun je niet plegen als je van goed geloof bent. Maar de acties komen dus voor uit teleurstelling, onmacht en onbegrip. Op een gegeven moment ging de overheid wél in gesprek, maar de Molukkers vroegen zich af waarom ze pas na zoveel actie serieus genomen werden. Gelukkig kwamen er nu wel normale woningen voor de Molukkers en hoefden ze niet meer in barakken te wonen. De jongeren voelden zich gehoord.’

Archieven: Verhalen

‘Pijn kan je vergeten, maar vernedering zit in je ziel’

Shania, Azra en Roos fietsen vanaf Het Corberic, onderdeel van het Etty Hillesum Lyceum, naar het huis van Julio Martina. Bij binnenkomst heeft Julio al een aantal van zijn schilderijen over de slavernij op Curaçao neergezet.

Hoe bent u naar Nederland gekomen?
‘Ik ben geboren in Otrabanda, een van de twee delen van Curaçao. Daar heb ik ook de kleuter- en lagere school gevolgd. De middelbare school heb ik in Punda gevolgd. Ik ging studeren voor onderwijzer en de gemeente vertelde me in welke landen dat kon. Ik koos voor Nederland. Met die kans heb ik veel geluk gehad, anders was ik op Curaçao gebleven waar ik minder kansen zou krijgen dan ik nu heb gehad. Ik heb hier mijn onderwijzersakte gehaald en ook mijn vrouw ontmoet. Het was niet altijd even makkelijk als donkere jongen met een blank meisje. We zijn na vijf jaar studie samen naar Curaçao gegaan, waar ik verder gestudeerd heb voor mijn aktes Frans en Spaans. Weer vijftien jaar later zijn we met de kinderen terug naar Nederland gegaan. Ik ging aan het werk als docent en ben toen ik zeventig was naar de kunstacademie gegaan.
Ik had alleen per post contact met mijn familie. Soms stuurden ze ook mango en bolo pretu op. Mensen in Nederland vonden dat mango smaakte naar abrikoos en bolo pretu naar roggebrood. Daar ben ik het niet mee eens.’

Welke invloed van Nederland merkte u op Curaçao?
‘Op Curaçao hadden Nederlanders de beste banen, mooie auto’s, grote huizen en ze keken neer op de Antillianen. Op Curaçao dachten mensen dat Nederlanders hele slimme mensen waren die goed hadden gestudeerd, want op Curaçao deed men hooguit middelbare school. Toen ik in Nederland was, zag ik dat Nederlanders ook gewoon boeren konden zijn, die hard werkten. Ik moest erg lachen om die eerdere aanname. Voor mij was het een hele ontdekking dat Nederlanders ook de straat vegen en niet alleen de beste banen hadden. Zo verdween mijn minderwaardigheidscomplex. Ik voelde me veel beter, want ik studeerde en gaf les aan Nederlandse kinderen.’

Wat zijn de grote verschillen tussen Nederland en Curaçao?
‘De temperatuur! En de kleur van de huizen. Toen ik in Nederland aankwam regende het en ik zag dus dat alle huizen dezelfde kleur hadden. Dat verraste mij. Op Curaçao heeft elk huis een andere kleur. Alle ramen stonden ook open in Nederland, bij ons niet. Ik dacht dat het allemaal winkels waren. Maar op Curaçao is het weer normaal op straat muziek te maken en te dansen. Hier is dat gek.’

Hoe bent u op de ideeën gekomen voor uw schilderijen?
‘Door een tekst over slavernij werd ik heel boos over hoe mensen op Curaçao behandeld werden. Daarover heb ik toen een serie schilderijen gemaakt. De tekst is van Willem Bosman en gaat over slavenhandel in Fort Elmina. Je leest er hoe de slavenhandel te werk ging. Op mijn schilderijen zie je vooral de vernederingen en niet de martelingen en andere narigheid. Op een van de schilderijen staat een familie met een stuk land waar zij hun eerste huis op hebben gebouwd. Van veel families is land afgenomen omdat projectontwikkelaars er hotels wilden bouwen. Mensen kwamen vaak op straat te leven of bij mensen thuis te werken voor onderdak. Dit leidde tot het verhaal van het tweede schilderij waarbij mensen de straat op gaan om spullen te verkopen. Vrouwen werden dienstmeisjes. Het derde schilderij gaat over het onafhankelijk worden van Curaçao. Mensen vierden feest, dansten op straat. Het laatste schilderij is een aangezicht van de kleurrijke huizen op Curaçao.
Volgend jaar ga ik een expositie houden op Curaçao, bij de herdenking van de slavernij. Ik wil met de tentoonstelling laten zien hoe de vernederingen toen waren. Deze vernederingen zijn erger dan pijn. Pijn kun je vergeten, maar vernedering zit in je ziel.’

Wat moesten de slaven voor werk doen dan?
‘Je had huisslaven en landslaven. Landslaven verbouwden onder andere mais en pompoen. Als ze niet hard werkten kregen ze slaag. Er was ook een opzichter bij, die zelf ook een slaaf was. De huisslaven hadden best een goed leven. Ze werden niet geslagen. Ze moesten schoonmaken, koken en op de kinderen letten. Een nadeel was wel dat ze ’s ochtends vroeg moesten opstaan en pas vrij waren als de baas en zijn vrouw naar bed gingen. Ook zijn er veel verhalen dat de baas een meisje dat voor hem werkte misbruikte. Daar kwamen dan gemixte kindjes van. Het boek ‘Mijn zus en de negerin’ gaat hierover.’

Archieven: Verhalen

‘De geschiedenis moet herschreven worden’

‘Ik zit vol met verhalen,’ zegt Lucien Creebsburg tegen Karl, Mats en Roos als ze binnenkomen. Hij kan veel vertellen over zijn leven in Suriname en zijn tijd in Nederland. Op zijn zeventiende vertrok hij naar het land waar hij zoveel over geleerd had op school. Aan de leerlingen van het Etty Hillesum Lyceum vertelt hij over vroeger en nu.

Kunt u vertellen hoe een dag in Suriname eruitzag?
‘De opvoeding in Suriname was streng. Er moesten thuis dingen gedaan worden, zoals het kleinvee verzorgen. De weekenden waren voor de familie; op zondag moest je naar de kerk en op familiebezoek. Als kind had je na schooltijd een uur om contact te leggen met de andere kinderen, maar voor de rest werd je niet gelijk getrokken. Daar ga je niet aan dood, er waren ook mooie momenten, maar als je verder kijkt, zit het onderscheid wel dieper. Je zag en ziet nog steeds de sporen die het koloniale verleden heeft achtergelaten. Ondanks de afschaffing was er nog steeds slavernij, zelfs nu nog, maar dan zonder al de pijn en het bloed. Wel met uitbuiting, misbruik en ongelijkheid.’

Wat voelde en merkte u van het verleden?
‘Ik kan vertellen wat mij is verteld, maar je voelt het ook zelf. Op plekken in Suriname waar slaven aankwamen, waar vreselijke dingen gebeurd zijn, voel je een energie die je niet kunt verklaren. Als je daar in stilte zit, kun je de pijn en smart horen en voelen. In de huidige politiek zijn sporen van het koloniale verleden. Dat zie je bijvoorbeeld aan de manier waarop iemand die verkozen is in Suriname op een troon gaat zitten, boven iedereen uit. Duidelijk een manier om macht te tonen. Ook in mijn leven, in Deventer, zie ik de sporen. Je moet je twee of drie keer meer bewijzen. Het slavernijverleden zit in elk land, in elk ras. Daarom vind ik het zo belangrijk dat jullie dit project doen. De geschiedenis moet herschreven worden. Niet iedereen weet van de  koloniale geschiedenis. Samen vind je hem terug.’

Wat wilt u anderen meegeven?
‘We kunnen nu vrijheid voelen en erover praten. Dat is belangrijk, het gevoel dat je echt, daadwerkelijk vrij bent. Over het verleden moet op elk moment gepraat kunnen worden. Dan pas heb je rust en vrede. Onze geschiedenis moet makkelijk vindbaar zijn en aangeven hoe het nu precies zit. Neem de zwartepietendiscussie. Dit betekent niet dat de wensen en gevoelens van mensen weggedrukt mogen worden. We leven in Nederland, iedereen moet aan de beurt komen, gelijke kansen hebben.
De kerk speelde een grote rol in het slavernijverleden. We moesten allemaal in een keer christenen worden. Ik heb daar moeite mee. Het verhaal van geloof is mooi te vinden, maar ik moet het echt voelen, niet opgedrongen krijgen. Al met al, als we elkaar respecteren, tijd nemen om elkaar te leren kennen, luisteren, naslagwerk doen, hebben we een hele mooie wereld om in te leven.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892