Archieven: Verhalen

‘Waarschijnlijk hebben die knuffels toch een beetje mijn leven gered’

Edmé Bruijn-Strauss heeft bijzondere spulletjes klaargelegd voor het interview dat bijna gaat beginnen, namelijk een hondenknuffel uit haar kindertijd met een aangrijpend verhaal en de dagboeken van haar ouders die zij schreven tijdens de Japanse bezetting in 1942-1945. Mevrouw Bruijn-Strauss ontmoet Seth, Louise, Yaden en Zoë, Haarlemse leerlingen van het Rudolf Steiner College, in ‘Lieflijk Indië’. Dat is een Indische woongroep vlakbij school waar mevrouw Bruijn-Strauss veel mensen kent en graag komt. Mevrouw Bruijn-Strauss is in 1941 geboren in Yogjakarta op het Indonesische eiland Java. Ze heeft Nederlandse ouders, een oudere zus en een jonger broertje.

Hoe begon de oorlog in Nederlands-Indië voor jullie?
‘Eind 1941 viel Japan Pearl Harbor aan. Mijn vader werd opgeroepen om te vechten in het Koninklijk Nederlands-Indische Leger. Japan bezette in 1942 Nederlands-Indië en mijn vader werd door de Japanners opgepakt. Hij moest aan de Birmaspoorlijn werken, een spoorweg in Thailand. Dat was vreselijk. Er overleden zoveel mannen dat het de Dodenspoorlijn genoemd werd. Mijn vader hield in deze periode een klein dagboekje bij dat ik nog steeds heb.’

Hoe was die tijd voor uw vader?
‘Mijn vader overleefde het werk aan de Birmaspoorlijn en vertelde daar niet veel over. Hij vertelde wel dit verhaal: de Japanse kommandant miste één van zijn kippen en vroeg aan de gevangenen wie de kip gestolen had. Niemand gaf antwoord. Er werd een persoon uit de groep gehaald en vastgebonden aan een paal in de brandende zon. Ze goten water over zijn hoofd en die man was ‘s avonds dood. De volgende dag gebeurde hetzelfde en de derde dag ook. Toen kwam een Japanner met een hele grote slang in zijn handen en zei: ‘dit is de dader.’ Intussen waren er wel drie mensen dood.’

Heeft u met uw familie in een kamp gezeten?
‘Ik heb niet in een Jappenkamp gezeten omdat mijn beide ouders en ook mijn grootouders in Indonesië geboren zijn. Wij hoefden dus niet naar een kamp. Mijn zus en ik hadden allebei een knuffel en dat hondje heb ik nog! Mijn moeder bewaarde hierin het geld dat ze had. Altijd liep ik met het hondje. Ik mocht het nooit aan iemand afgeven. Kijk, dit is dat hondje en dat koester ik nog steeds. Waarschijnlijk hebben die knuffels toch een beetje mijn leven gered.’

Wat gebeurde er met jullie na de Japanse bezetting?
‘Japan gaf zich over in 1945 na de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki. De Indonesiërs wilde onafhankelijk van Nederland worden en kwamen in opstand. Het was toen voor ons Nederlanders niet meer veilig. Het was een moeilijke tijd. Als ik naar school ging, ging ik expres tussen de Indonesische kinderen lopen. Zo viel ik minder op. Als boze Indonesiërs mij zagen, gooiden ze steentjes naar mij of ze riepen: ‘ga naar je eigen land!’ Maar wij kenden Nederland helemaal niet. Toen werden we in een zogeheten Bersiap-kamp gezet met andere Nederlanders. Dat was een hele nare tijd. Ik heb daar bijna een jaar in gezeten met alleen maar vrouwen, kinderen en oude mensen. Onder vreselijke omstandigheden, want we hadden ook geen eten. Ik herinner me nog de wc, achter een rivier. Je stond dan op bamboe latjes en mijn oma was doodsbang dat we uitgeleden en ertussen zouden vallen.’

Hoe was het leven na die tijd in dat kamp?
‘Na de onafhankelijkheid in 1949 gingen we in Semarang wonen. We kregen een groot huis toegewezen, omdat mijn vader in het leger zat. We woonden daar met meerdere familieleden, maar het werd te gevaarlijk om er te blijven. Ook werden spullen gestolen. Onze wasmeid bleef bij de lakens als ze aan de lijn hingen, anders waren ze weg. Uiteindelijk hebben we alles verkocht om de bootreis naar Nederland te kunnen betalen.’

Hoe was het in Nederland?
‘In 1953 vertrokken we naar Nederland. De bootreis duurde drie weken. We hadden niets toen we aankwamen. In een bus reden we door Nederland. Ik vond het zo’n koud en saai land. We gingen naar een pension in Bloemendaal, waar we een jaar woonden. Ik was gewend drie keer per dag warme nasi te eten. Hier kregen we aardappels, stamppot en brood. Ik vond het zo vies! Mijn ouders waren doorzetters en hebben hier uiteindelijk alles opnieuw opgebouwd.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik heb gezien hoe de Nederlanders uit onze buurt werden opgepakt en weggevoerd’

De 89-jarige Anton Meyer verwelkomt Isabel, Cees, Keona en Fatih enthousiast bij hem thuis. Hij woont in ‘Lieflijk Indië’ in Haarlem, een woongroep waar veel Indische ouderen wonen. De leerlingen van het Rudolf Steiner College hoefden niet ver te fietsen, want ‘Lieflijk Indië’ ligt vlakbij de school. Meneer Meyer is heel benieuwd naar de vragen van de leerlingen. Tijdens het interview blijkt hij een hele goede verteller!

Wat merkte u van de Japanse bezetting?
‘In 1942 was ik 8 jaar. Ik woonde met mijn Indische vader, Indonesische moeder, oudere broer en zus in de stad Sumenep op Madura. Dat is een eiland boven Java. We zagen opeens Japanners fietsen. We begrepen niet wat er aan de hand was. Op ons eiland Madura werden alle Indische Nederlanders opgeroepen om te vechten tegen de Japanners. De gevechten hebben een week geduurd en toen waren de Japanners de baas. Niet lang daarna werd mijn vader opgepakt en gevangengenomen. Wij wisten niet waar hij was. Ik heb gezien hoe de Nederlanders uit onze buurt werden opgepakt en weggevoerd. Dat was heel eng om te zien. Mijn moeder was bang dat wij ook door de Japanners opgepakt zouden worden. Wij waren zogenoemde ‘buitenkampers’, omdat wij buiten de kampen woonden waar de Indische Nederlanders vastgehouden werden.’

Wat gebeurde er toen met jullie?
‘Op een avond zijn we gevlucht naar het dorpje waar mijn vader was opgegroeid. Dat lag tien kilometer verderop. Het was erg spannend. We zwierven van dorp naar dorp langs allerlei familieleden. We hadden zelf bijna niks en moesten heel zuinig leven. We zagen af en toe Japanners marcheren en dan moesten we buigen. Ik was jong, ik snapte niet wat oorlog was. Er gebeurden vreselijke dingen in deze tijd.’

Hoe was het einde van de oorlog voor jullie?
‘Op een dag liepen we in het kleine plaatsje Manding. Opeens zagen we drie witte mannen met blote bast en geweren op hun schouders. Dat waren Hollanders! We gingen naar ze toe en zij vertelden ons dat Japan zich al lang had overgegeven en dat Indonesië de onafhankelijkheid had uitgeroepen. Het was toen 1947, dus wij hadden twee jaar lang van niks geweten! Zo afgelegen woonden we. Ze namen ons mee naar hun kazerne en gaven ons te eten en nieuwe kleding.’

 Heeft u uw vader nog gevonden?
‘Mijn broer hoorde van iemand dat onze vader in Soerabaja was! We wisten helemaal niet waar dat lag. We kregen een lift in een truck. Midden in deze grote stad werden we gedropt op een plein. Waar moesten we naartoe? We kenden het daar niet en we hadden nauwelijks geld. Mijn moeder raakte in paniek. Toen kwamen we een vrouw tegen die we nog kenden van voor de oorlog. Zo toevallig! Ze was doofstom en vroeg in gebarentaal wat we in Soerabaja deden. Zij wist waar onze vader woonde! Toen we bij mijn vader aankwamen, bleek tot onze schrik dat hij getrouwd was met een andere vrouw. Eerst wilde ik niet bij mijn vader en stiefmoeder wonen, want dan moest ik mijn moeder achterlaten. Mijn broer is met haar meegegaan. Ik heb mij vaak afgevraagd waarom mijn vader na afloop van de oorlog niet naar ons gezocht heeft. Hij was al sinds 1945 vrij. Mijn stiefmoeder heeft mij daarna opgevoed tot wie ik nu ben. Daar ben ik haar uiteindelijk dankbaar voor.’

Hoe ging het toen verder met u?
‘Door de oorlog had ik achterstanden op school, maar ik haalde alles in de ‘herstelklas’. In 1950 was ik 16 jaar en maakte ik de lagere school af. Uiteindelijk ging ik naar de Handelsschool. Het leven in Indonesië werd steeds moeilijker voor Indische Nederlanders. Mijn broer kreeg een keer ruzie. Omdat hij uit een ‘Hollandse familie’ kwam, werd hij verhoord bij het bureau. Hij is toen gemarteld.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘Wij vertrokken in 1958 naar Nederland, want de Indonesiërs wilden alle Nederlanders het land uit hebben. We kregen 24 uur de tijd om het land te verlaten. Dat was wel wennen. Ik vond werk in Amsterdam bij een exportbedrijf van tabak en later bij de Morgan Bank. Ik heb voor mijn werk de wereld rondgereisd.’

 Wanneer zag u uw moeder weer terug?
‘Mijn moeder zag ik pas weer terug in 1973. Pas toen kreeg ik toestemming om naar Indonesië te reizen. Ik heb haar opgehaald en ze is hier in Nederland geweest. Ze zat alleen maar binnen, sprak geen Nederlands en ze kon niet lezen en schrijven. Ze miste haar familie. Ze is toch weer teruggegaan naar Madura en ik bleef hier.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Je moet niet veranderen, maar trots zijn op wie je bent’

 

Voor het interview met Namiye Senol gaan Nikolaj, Liz en Damian van het Wespennest naar de Openbare Bibliotheek in de Molenwijk. Daar zitten we in de Maakplaats een atelierruimte binnen de Oba waar flink geknutseld kan worden. Het is een leuke, inspirerende, nieuwe plek. Nadat we het een beetje gezellig gemaakt hebben, beginnen de leerlingen met het interview. Mevrouw Senol is 52 jaar en is geboren in Turkije. Ze woont nu  jaar in Nederland.

Hoe was het in Turkije om als kind op te groeien?
‘Ik woonde in een grote stad Istanbul en groeide op met mijn broertje en zusje. Mijn vader werkte op een kantoor en mijn moeder was huisvrouw. We hadden niet veel geld, maar we hoefden niet zoveel spullen als de kinderen van nu. Als ik zo terugkijk op mijn kindertijd was het prachtig. Ik woonde in een grote flat met ook een grote binnentuin. Er woonden veel kinderen van mijn leeftijd. Samen liepen we naar school en weer naar huis, ouders hoefden niet mee; het was veilig. Meestal speelden we gewoon op straat. Er waren bijna geen auto’s.  Dat was allemaal wel veertig jaar geleden hoor, nu is het heel anders in Istanbul. Het is heel druk geworden met veel auto’s, kinderen kunnen niet buitenspelen zonder begeleiding, dat is veel te gevaarlijk. Ik heb daar nog veel neefjes en nichtjes.’

Wat was er anders op school in Turkije dan in Nederland?
‘Echt anders was het eten. Wij kregen een warme lunch tussen de middag op school. Op de middelbare school hadden we een grote kantine met koks, die dan voor ons kookten voor een klein bedrag. Eten is voor ons heel belangrijk.

Zijn er in Turkije bepaalde tradities die hier in Nederland niet zijn?
‘Heel veel. Met bezoek bijvoorbeeld; wij kregen altijd heel veel bezoek en die namen dan altijd wat te eten mee. We hebben ook verschillende tradities rondom trouwen. Bij ons in Turkije vieren we de bruiloft een hele week lang, iedere dag feest. Vroeger zelfs een maand, iedere dag werd er dan iets gedaan. En als er een kindje geboren wordt krijgt hij of zij iets van goud van degene die langskomt; dat is ook een traditie.’

Wat is de reden dat je naar Nederland bent gekomen?
‘De reden is dat ik ging trouwen. Ik was verliefd geworden op iemand, een Irakese man. Dat was in 1999. Ik was toen 28 jaar. Een jaar later verhuisden we naar Nederland, hij had namelijk kennissen in Nederland. Het is een enorme grote verandering om naar een ander land verhuizen. Je laat alles achter. Ik vond het heel moeilijk. Ik sprak de taal niet, er was niemand waarmee ik kon praten. En ik miste mijn familie heel erg. Er waren geen vrienden of buren, echt niemand. Vooral het eerste jaar was heel zwaar. Ik kwam te wonen in Amsterdam-West en kon wel Engels praten maar al mijn buren niet. Dat waren al wat oudere Amsterdamse mensen. Ik ben vier jaar naar school geweest om Nederlands te leren. Nog steeds ben ik bezig met Nederlands leren, want een nieuwe taal leren duurt heel lang.’

Wat miste je het meest?
‘Vooral mijn ouders en familie. Als we iets gingen vieren; de verjaardag van de kinderen bijvoorbeeld, dan was er niemand. Dat vond ik heel erg, nu nog steeds trouwens. Gelukkig ga ik twee keer per jaar naar ze toe. In de zomer en in de kerstvakantie. Ik miste ook het eten. Als ik Turks eten wilde koken dan kon ik de ingrediënten nergens vinden. Dat is nu gelukkig wel veranderd. Ik miste dus de hele Turkse cultuur. Ik kon ook niet even naar een cafeetje om iets te drinken. Hier schenken ze alcohol in cafés en daar houd ik niet van. Het duurde wel vijf jaar voordat ik gewend was hier. Toen had ik ook mijn eerste twee kinderen gekregen. Pas toen ze beiden naar school gingen, ontmoette ik wat meer mensen.’

Bent u nu wel gelukkig hier?
‘Ja heel gelukkig. Ik heb drie kinderen. Ik heb nu veel vriendinnen en lieve buurvrouwen. Ik heb mijn studie sociaalpedagogisch medewerker afgerond en heb op een kinderdagverblijf gewerkt. Jammer genoeg kreeg ik drie jaar geleden erge last van mijn rug, maar ik werk nu nog steeds graag met kinderen. Ik geef kookworkshops en doe naschoolse activiteiten.’

Wat zou u ons mee willen geven?
‘In Amsterdam leven heel veel verschillende culturen. Wat ik kinderen graag wil leren, is dat anders zijn ook heel leuk kan zijn. Al die verschillende culturen bij elkaar is juist een rijkdom. Je leert van elkaar, dat vind ik superbelangrijk. Je moet niet veranderen, maar trots zijn op wie je bent, Turks, Marokkaans, Surinaams of Afghaans. Iedereen moet zijn eigen identiteit behouden. Wie weet gaan jullie later ook in een ander land wonen en dan is het ook leuk dat jullie een stukje van je eigen cultuur naar dat land meenemen. Zo word je ‘rijker en rijker’ qua mens en ga je de wereld anders bekijken.’

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Uiteindelijk moet je meegaan in de stroom, maar wel je eigen keuzes maken. Voor jezelf opkomen.’

Ali, Pavlena en Roosmarijn van het Vox College hebben Irving Gill geïnterviewd. Meneer Gill werd geboren in 1941 in Paramaribo. Toen hij 27 jaar was, kwam hij naar Nederland. Hij wilde meer zien dan alleen het kleine Suriname. Het interview was heel interessant en de leerlingen vonden het een leuke en leerzame ervaring. Ze hebben zelf een verslag geschreven van zijn verhaal.

Wat kunt u ons over Suriname vertellen?
‘Mijn moeder komt uit Suriname en mijn vader uit Barbados, een Engelse kolonie. Wij spraken daarom thuis Nederlands, Surinaams en Engels. Ik werd eigenlijk als een Nederlander opgevoed, maar dan in Suriname. Nu weet ik dat dat voordelen geeft en ook nadelen. Het was een paradijs in Suriname, je had alles daar wat je wou en je was vrij. Je leefde niet echt in een huis, we waren veel buiten. Ik wist niet hoe het in Nederland was, ik wist alleen hoe het was in Suriname. Alles wat ik van het buitenland wist, werd ons verteld, maar het was niet de waarheid. Je ontdekt de waarheid als je pas zelf daar bent en dat meen ik serieus. Het was best leuk om op te groeien in een koloniale samenleving, het was de mooiste tijd van mijn leven.  Ik had heel veel vrienden, het leven daar was één grote familie. Rijk of arm, dat speelde geen rol, maar later ging ik dat wel zien. Pas toen ik ouder werd.’

 Zag u veel verschillen tussen Suriname en Nederland?
‘Er waren zeker verschillen, maar Ik ben en blijf mijzelf. Altijd.Ik heb nooit last van racisme gehad, maar ik had wel verschillen gezien tussen mensen. Dat verschil tussen rijk en arm. Ook is een groot verschil tussen Nederland en Suriname natuurlijk het klimaat. In Suriname was het altijd lekker weer met veel zon, maar in Nederland heb je vier jaargetijden, dat hadden wij daar niet. Omdat Suriname de kolonie was van Nederland, had ik ook de Nederlandse koningin gezien in Suriname, soms kwam ze naar mijn thuisland. Toen ik in Nederland kwam, heb ik mij aangepast aan de omgeving. Ik heb drie kinderen gekregen, maar woon nu alleen. Ik woon nu al 52 jaar in Nederland, in de Spaarndammerbuurt.’

 Wat is uw mooiste levensles?
‘Soms moet je in het leven regels volgen. Net als bij een stoplicht. Rood is stoppen. Groen, dan mag je gaan. Maar oranje… wat doe je dan? Uiteindelijk moet je meegaan in de stroom, maar wel je eigen keuzes maken. Voor jezelf opkomen.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik ben blij dat er nu meer erkenning is voor het slavernijverleden’

Romy, Nick en Ferre ontmoeten Hilly Soe Agnie in een klaslokaal van het Vox college. Ze is geboren in 1954 in Paramaribo, Suriname. Mevrouw Soe Agnie groeide op in een groot gezin met zes broers en twee zusjes en zij  was de zesde van de kinderen.

Hoe was het om op te groeien in een groot gezin?
We waren thuis met zijn negenen. Het was eigenlijk altijd druk. Degene met grootse mond, dat waren meestal de oudsten, waren het meest aanwezig. Mijn vader had een goed betaalde baan, hij was minister van financiën. Ik werd op school altijd aangekeken als dat ‘ene rijke meisje’. Rijk zijn had voordelen maar ook veel nadelen. Ik werd heel erg beschermd opgevoed en mocht niet met andere kinderen spelen. Ik werd ook altijd opgehaald in een dure auto. Het was wel leuk om op te groeien in Suriname hoor!’

Wanneer kwam u naar Nederland?
Toen ik 9 jaar was kreeg mijn vader een vakantie aangeboden in Nederland. We zouden een jaar en tien maanden naar een huis in Overveen gaan. We reisden met een vrachtschip. Het was een vreselijke reis; iedereen werd zeeziek. Het schip kwam aan in IJmuiden en ik weet nog dat ik een witte man op een fiets voorbij zag fietsen. In Suriname zag ik nooit echt witte mensen. Voor mijn gevoel zag ik een geest op een fiets en niet een man. Dat vond ik wel shocking; ik dacht: ‘hé zijn mensen nou zó wit hier?’

Hoe was het in Nederland?
We werden ze opgehaald door een tante en met de trein gingen we naar Overveen.  Daar woonden we als enige zwart gezin in een groot huis. De aankomst was niet persé leuk, het was koud, de mensen waren kil. Ik weet nog dat ik dacht: ‘het regent, het is koud, oh wat een rot land.’ Nu houd ik wel van Nederland hoor!’

Hoe ging het toen verder?
Mijn vader dronk veel en werd daardoor ernstig ziek. Het was niet de bedoeling dat we in Nederland bleven, maar omdat hij een hersenbloeding kreeg, mochten we niet meer terug naar Suriname en moesten we verhuizen naar een huis aan de Amstelkade in Amsterdam. De overgang van het rustige Overveen naar de drukke stad was voor mij een verschrikking. Ik herinner me nog hoe ik voor het eerst een tram zag en me afvroeg hoe het mogelijk was, dat mensen zich zo snel konden verplaatsen. In Amsterdam, een stad die nu multicultureel is, voelde ik me als tiener het enige zwarte meisje in de klas. Ik was best een opstandige puber en probeerde me staande te houden. Dat was niet altijd makkelijk want als meisje in zo’n ‘mannengezin’ had ik sowieso niks te zeggen. Ik moest altijd doen wat mijn broers zeiden.’

Bent u nog teruggegaan naar Suriname?
In 2020 ben ik naar Suriname gegaan. Dat was een prachtige reis waarin ik mijn roots probeerde te ontdekken. Ik ben er trots op dat ik Surinaamse verhalen kan delen en onderwerpen als de slavernij kan bespreken. Hoewel ik nooit de taal had geleerd, voelde ik me verbonden met het land en haar geschiedenis.
Nu, vele jaren later, ben ik heel gelukkig in Amsterdam. Ondanks moeilijkheden heb ik een passie voor verhalen vertellen en gedichten schrijven ontwikkeld. Ik ben blij dat er nu meer erkenning is voor het slavernijverleden en dat mensen kunnen zijn wie ze zijn, zonder discriminatie op basis van ras, geslacht of leeftijd.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Het leven in Nederlands-Indië was heel anders dan in Nederland’

Anne, Imran, Philip en Leonardo van het Vox college  in Amsterdam-Noord interviewen Annemarie ten Brink, die in Nederlands-Indië werd geboren en nu 92 jaar oud is. Ze is heel aardig en vindt het fijn om over haar verleden te praten en wat zij heeft meegemaakt! Het interview was leuk en best wel wat spannend.

Hoe was het in uw jeugd in Nederlands-Indië?
‘Ik woonde in een huis met bedienden. Mijn dagen bestonden uit school, zwemmen en spelen. Helaas was mijn vader bijna nooit thuis, omdat hij als kapitein bij de marine werkte. Het leven daar heel anders dan in Nederland. In Nederland verbaasde ik me over de vele schooldagen van de kinderen, iets wat voor Nederlands-Indië niet zo normaal was, want daar hadden we veel vrije tijd. De overgang naar een nieuw leven in Nederland was dus niet alleen veranderingen in onze dagelijkse dingen, maar ook in het weer. Het koude weer waren we daar helemaal niet gewend.

Kunt u wat vertellen over het kamp?
‘Met de familie vluchten we voor de Japanners naar de bergen, omdat mijn vader een Nederlandse marine- kapitein was.  Zij vochten tegen de Japanners. Na een tijdje werden wij gevonden door de Japanners en we werden in kampen gezet. Ik kwam in het vrouwenkamp terecht, dat was zwaar maar niet zo erg als het mannenkamp, waar je je dood werkte. De ‘wat minder zware taken’ waren schoonmaken in het kamp. We gooiden we af en toe ook een emmer water op elkaar.  Het irritantste was als de groenten werden bezorgd.  Die werden het buiten het kamp geleverd en dan droogde alles uit.’

Wat herinnert u zich van uw vader?
‘Ik hield veel van mijn vader. Mijn vader was kapitein in de Nederlandse marine , dus toen de oorlog uitbrak moest hij gelijk weer op zijn schip gaan werken. Het schip van mijn vader was niet echt gevaarlijk. Hij liet zijn schip zinken om de tocht van andere schepen moeilijker te maken. Na een ruzie met de admiraal moest hij vertrekken en kwam hij naar Surabaya. Hoe lang mijn vader weg was weet ik niet meer, maar hij was er bijna nooit, omdat hij moest vechten. Ik was het dus wel gewend dat hij niet vaak thuis was. Hij was heel gestressed door de oorlog. Hij werd om alles boos en hij werd heel ongeduldig naar mij. Uiteindelijk is mijn vader in het kamp overleden.’  

Hoe was de reis naar Nederland?  
We moesten wel een maand op een schip zitten en dat klinkt misschien heel lang, maar het voelde niet zo. Omdat de zee altijd anders is; de ene keer is het water heel helder en de andere keer zijn er weer grote golven. Toen wij aankwamen in Nederland werden wij ontvangen door familie van ons. Daar was het heel anders, omdat we de huishoudelijke klusjes zelf moesten doen. Hiervoor deed de huisvrouw/de baboe dat, maar die hadden we nu niet meer. Op school werd ik anders aangekeken, dat was ook moeilijk voor mij, want daardoor ik had veel moeite met het maken van nieuwe vriendinnen.’

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Niet lang daarna zijn allemaal vrienden van mijn broer opgepakt en vermoord tijdens de decembermoorden’

In de kamer van de directeur van het Wespennest interviewen Julian, Amara, Lux en Selena, Henk Bharos. (72 jaar).   Meneer Bharos vertelt veel leuke verhalen over zijn leven in Suriname en zijn komst naar Nederland, dus het uur vliegt voorbij.

Hoe was het om op te groeien in Suriname?
Ik ben de middelste tien kinderen, mijn ouders zijn gescheiden. Mijn vader is nog een keer getrouwd en toen kwamen er nog vijf bij. We groeiden op in de stad Paramaribo. Mijn vader had een bedrijf aan huis. Hij maakte pindakaas. Ik was altijd meer geïnteresseerd in het bedrijf en alle machines die daarin stonden, dan in school. Dat boeide me veel meer en er was altijd heel veel werk te doen daar. Als er machines stuk gingen, moest ik ze laten repareren en daar leerde ik veel van. Eigenlijk wilde ik liever spelen, maar achteraf is het wel heel goed geweest, want het heeft daardoor wel mijn interesse gewekt.’

Welke dingen waren echt anders in Suriname?
Ik was 21 jaar toen ik hier kwam. Ik wist eigenlijk al heel veel over het Nederland, want dat leerden wij op school. Zo kende ik alle provincies en hun hoofdstad en wist ik dat er verschillende seizoenen waren. In Suriname is het natuurlijk altijd warm. Als ik in Suriname een kaart van Nederland zag van met een kale boom erop dacht ik altijd: een kale boom is toch een dóde boom! Zo is dat in ieder geval in Suriname. In Nederland is het verplicht om je diploma te hebben als je in een zwembad wil zwemmen, dus ik ben hier op zwemles gegaan. Ik zat in een klasje met allemaal kleine kinderen van 10 of 11 jaar en ik was 21 jaar, dat was best wel een beetje raar.’

Was u ook van plan in Nederland te blijven?
‘Ik had al verteld dat mijn vader een pindakaasbedrijf had.  Nu had ik met mijn broers besloten om naar Nederland te gaan om techniek te gaan studeren. Ik wilde meer kennis opdoen over machines en techniek om dat dan weer mee terug te nemen naar Suriname. We wilden met mijn vijf broers een hele notenindustrie in Suriname oprichten. Toen ik geslaagd was voor mijn diploma bleek dat in Suriname de militairen de macht hadden overgenomen. Mijn vrienden zeiden: ‘wacht maar even met terugkomen, want hier is het nu echt te gevaarlijk’.’

Hoe werd u opgevangen in Nederland?
‘Mijn zus was al in Nederland. Ze woonde in Nijmegen, dus daar kreeg ik gewoon in een kamer in haar huis. De studie die ik wilde volgen was in Amsterdam, maar ik ben eerst een jaartje in Nijmegen gebleven en heb daar een technische opleiding gevolgd. Het jaar erop verhuisde ik naar een woning in de Bijlmer en ging naar school in Zaandam. In Nijmegen zat ik alleen maar met jongens op de school. Ik was daar nieuw en wilden ze me uittesten; úitdagen zeg maar.  Ze wilden kijken hoe sterk ik was, maar ze wisten niet dat mijn vader een worstelaar was.  Als ik iemand vasthad, liet ik niet meer los. Dankzij hem heb ik een hele krachtige hand. Ik heb het ze nooit gezegd, maar kreeg daardoor wel respect.’

U heeft ook van alles moeten achterlaten in Suriname, vond u dat lastig?
‘Het blijft niet leuk om alles achter te laten, maar ik dacht: ‘wel ik ga terug op vakantie naar Suriname’. Ik ben uiteindelijk in die 53 jaar dat ik nu hier woon, nog maar drie keer terug geweest.’

Hoe is het nu met de Bharos-pindakaasfabriek?
‘Mijn vader heeft het bedrijf gegeven aan mijn jongere broertje; hij was toen 21 jaar. In die tijd leverden we ook veel pindakaas aan het leger en aan de militairen. Op een dag kwam een hoge militair vertellen dat hij minder ging betalen per pot pindakaas. Mijn broertje was woest en schreef een brief aan Bouterse dat hij wilde praten over verhoging van de prijzen. Maar tijdens het gesprek werd hij niet gehoord. Hij zei: ‘meneer Bouterse als u doorgaat, dan bent u binnenkort president van muizen en kakkerlakken’. Niet lang daarna zijn allemaal vrienden van mijn broer opgepakt en vermoord tijdens de decembermoorden. Mijn broer was gelukkig net op tijd gevlucht in het ziekenhuis waar zijn vrouw werkte.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘We zijn allemaal mensen en we moeten goed met elkaar leven’

 

Felix, Pilar, Noa, en Suzie van basischool Het Wespennest interviewen Mustafa Ayranci. Meneer Ayranci is 71 jaar en heeft een bijzonder levensverhaal. Hij groeide op in Turkije en kwam op 20-jarige leeftijd naar Amsterdam.

Kunt u ons iets meer vertellen over uw jeugd in Turkije?
‘Op mijn zevende ging ik naar een school waar iedereen Turks sprak. Ik sprak Koerdisch, en dat leidde tot problemen. Mijn meester kon ik niet verstaan en op een dag pakte hij me bij mijn haren en tilde me op. Die pijn draag ik nog steeds met me mee. Het was een keerpunt dat me motiveerde om te strijden tegen discriminatie in al zijn vormen.

Is Mustafa uw echte naam?
‘Mijn echte naam is Masta, dat betekent ‘hoge berg’. Maar door het verbod op Koerdische namen in Turkije werd het Mustafa. Mijn identiteit blijft geworteld in mijn Koerdische afkomst, maar mijn naam is veranderd voor een leven in vrijheid.

Was het moeilijk om Nederlands te leren?
‘Ik was 20 jaar toen ik naar Nederland kwam. In drie maanden leerde ik Nederlands dankzij mijn collega Henk. Hij legde overal briefjes neer met Nederlandse woorden en we herhaalden ze samen. Het was een intensieve, maar waardevolle leerervaring. Tot op de dag van vandaag is Henk nog altijd mijn beste vriend.’

U komt op voor de rechten van migranten in Nederland, hoe precies?
‘Ik streef naar gelijkheid. Voor mijn pensionering richtte ik de Turkse HTIB op, die streeft naar gelijke lonen en bescherming van de rechten van gastarbeiders. Nu help ik in mijn vrije tijd mensen in Amsterdam en verwijs ik discriminatiezaken door naar het Landelijk Meldpunt. Ik geef jullie graag mee; ‘wees lief en behulpzaam naar elkaar toe. We zijn allemaal mensen en we moeten goed met elkaar leven.’

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder zag overal dode mensen op straat liggen en ze wist niet of wij nog leefden’

Anita Kluge is nu 53 jaar en geboren in India. Haar achternaam is Duits, omdat ze getrouwd is met een Duitse man. Sam, Juliette, Rosa, en Lenne interviewen mevrouw Kluge in de kamer van de directeur van basisschool Het Wespennest. Als na een korte kennismaking het interview begint, luistert iedereen ademloos naar haar bijzondere verhaal.

Waar bent u opgegroeid?
‘Ik kom uit het midden van India, het dorpje waar ik ben opgegroeid heet Agariya. Dat is een heel mooi dorp. Ons gezin bestond uit vier kinderen. Ik ben de tweede. Mijn opa en oma woonden ook bij ons. We woonden op een boerderij en hadden heel veel dieren; een buffel, een stier, papegaaien, een pauw en een mangoest. Dat is een soort knaagdier die slangen kan doodmaken. Het was een heel fijn huis. Toen ik 6 jaar was zijn we naar de stad Bhopal verhuisd, ongeveer twintig kilometer verderop. Dat is niet zo’n mooie stad. Daar woonden we in een klein huurhuis.’

Hoe was het om naast een fabriek te wonen?
‘We woonden naast een Amerikaanse fabriek die pesticiden voor de landbouw maakt. In de nacht van twee op drie december 1984 was er een gasexplosie in de fabriek. Mensen kwamen aan de deur: ‘rennen, rennen, rennen voor je leven’. Mijn ouders waren weg. Ze waren in Bombay omdat mijn vader als gastarbeider ging werken in Koeweit en mijn moeder hem naar het vliegveld ging brengen. Ik was toen 14 jaar, was alleen thuis met m’n broertjes, zusje èn met mijn opa en oma, maar die konden niet meer zo goed lopen. Het was heel druk op straat, overal renden mensen. Mijn vader had vroeger al als chauffeur van de directeur van die fabriek gewerkt en had me ooit verteld wat ik altijd heb onthouden; als er ooit iets gebeurt met de fabriek dan sluit je alle deuren en ramen en maak je de gordijnen nat. Dus dat heb ik gedaan. Zo hebben wij het overleefd. In de straat waar ik woonde waren wel vijf mensen doodgegaan. Een klasgenootje van mij woonde tegenover de fabriek en is haar hele familie verloren. In totaal zijn er 20.000 mensen overleden. Mijn moeder kwam de volgende dag weer thuis met de trein. Voor haar was het heel traumatisch, want ze zag overal dode mensen op straat liggen en ze wist niet of wij nog leefden.’

Hoe zag uw leven er later uit?
‘Ik heb mijn school afgemaakt, ben daarna naar de universiteit gegaan om te studeren. Ik heb mijn Master gehaald in sociologie en filosofie. Ik heb tot mijn 28e daar gewoond.
Het is geen leuk verhaal maar ik vind het belangrijk om dit met jullie te delen. Ik had een hele slechte relatie. Het was met een Indiase man, hij was een journalist. Hij was heel jaloers. Hij mishandelde mij, dat was heel erg. Ik ben een hele sterke vrouw en heb ook een sterke persoonlijkheid, maar ik heb toch twee keer op het punt gestaan om zelfmoord te plegen. Niemand wist hoe slecht het met me ging, want ik vertelde het aan niemand. Het was tijdens mijn studie, ik heb het toen heel zwaar gehad.Ik vertel jullie dit omdat wanneer jullie ooit later misschien een relatie krijgen, je altijd heel goed moet onthouden dat liefde nooit pijn mag doen. Niet lichamelijk en ook niet geestelijk. Liefde is nooit slecht.’

Wanneer bent u toen weggegaan en hoe kwam u in Nederland terecht?
‘Ik was 28 en toen zat ik voor het eerst in een vliegtuig op weg naar Duitsland daar woonde mijn man in Aken. Ik ging in Duitsland als tolk werken, ik leerde de taal erg goed op de universiteit daar. Duitse mensen spreken geen andere taal dan Duits, dus leerde ik het snel. Niet veel later gingen we trouwen. Mijn man kon in Nederland bij een Amerikaans bedrijf werken, in 2000 verhuisden we. Toen ik hier kwam, sprak iedereen Engels tegen mij, dus ik was blij dat ik niet nog een taal hoefde te leren. Ik had kleine kinderen en was altijd thuis; mijn man werkte en verdiende het geld. Ik heb mijn leven aan de zorg voor de kinderen gegeven. Toen ze naar de middelbare school gingen, ben ik pas Nederlands gaan leren.’

Zijn er veel verschillen tussen het leven hier en in India?
‘Toen ik naar Duitsland kwam was ik eerst in shock, ik zag nergens kinderen op straat spelen. Ik kwam uit een omgeving in India waar heel veel mensen wonen.  Hier was alles zo netjes. In India ga je gewoon achter een boom zitten als je moet plassen. Je steekt daar gewoon de weg over, maar hier moet je wachten tot het stoplicht op groen springt. Het eten is ook heel anders, wij eten in India drie keer warm en met heel veel kruiden. Hier eet je maar één keer warm en met heel weinig kruiden. En afspraken maken dat doe je in India ook niet; alles gaat spontaan. Hier moet je iets plannen en ook nog op tijd komen. Dat vind ik soms best lastig.’

 

Archieven: Verhalen

‘De paarden mochten in de tomatenkas staan zodat niemand ze kon zien’

Interviewers Stijn, Jeppe, Mila en Aylien bijten het spits af op hun school, Het Mozaïek in Broek op Langedijk. Ze hebben supergoeie vragen bedacht, en hebben er heel veel zin in. Wil Balder (86) zit achterin de tuin op een bankje in de zon als ze aankomen in de tuinen van het Broekerveilingmuseum. Ze verhuizen met zijn allen naar een romantische plek onder de bomen met veel groen en water rondom. Het is er prachtig!

Waar woonden jullie in de oorlog?
‘Mijn vader was soldaat en werd in 1939, tijdens de mobilisatie, op Terschelling gestationeerd om de kustlijn te verdedigen. Na de capitulatie gingen we in 1940 weer terug naar Heerhugowaard. De enige weg terug was over de Afsluitdijk die gebombardeerd werd. Dat was heel gevaarlijk.

We woonden in Heerhugowaard aan de ringvaart. Aan de ene kant van het huis was het water en aan de ander kant de spoorlijn. Zowel de schepen in het water als de treinen op de spoorlijn werden door Engelse vliegeniers beschoten. Dat was heel eng. Als we langs de dijk liepen en ze kwamen, dan riep mijn vader: ‘In de greppel!’ Daar waren we veilig want dan schoten ze over ons heen. Thuis rolden we uit angst onder ons bed als ze over kwamen vliegen.’

Hoe was het bij jullie thuis in de oorlog?
‘Ik had twee broertjes en een zusje. Mijn vader had kassen, waardoor hadden we genoeg te eten. Tijdens de Hongerwinter kwamen veel mensen aan de deur uit de steden, die honger hadden en om eten vroegen. Mijn moeder gaf altijd eten. Maar op een gegeven moment hadden wij ook bijna niets meer. Toen moest ze zeggen: ‘Ik heb echt niets meer’. We maakten toen brood door tarwe in de koffiemachine te malen tot meel en het te bakken op een petroleumstel zodat we toch wat te eten hadden.’

Moest u ook meehelpen met klusjes in de oorlog?
‘De Duitsers wilden paarden inpikken. Als ze kwamen, gingen de mensen met hun paarden naar mijn vaders kassen en vroegen hem dan of ze tijdelijk daar mochten staan. Dan mochten de paarden in de tomatenkas tussen de tomatenplanten staan, zodat niemand ze kon zien. Maar de paarden poepten op weg naar mijn vaders kas, en dan moesten wij de poep opruimen zodat de Duitsers niet zagen dat daar paarden hadden gelopen.’

Wat deden uw vader en moeder tijdens de oorlog?
‘Mijn vader leerde de verzetsstrijders schieten. Ze oefenden in de greppel achter ons huis. Wij mochten dat niet weten, maar we zagen het toch. We waren altijd allemaal heel bang dat vader opgepakt zou worden. Maar we hadden iets bedacht… Mijn moeder had difterie, een soort geelzucht. Daardoor konden wij een bord op de deur hangen met ‘geelzucht’ erop. Dat schrikte de Duitsers af; ze waren daar heel bang voor en durfden dan geen huiszoeking te doen. Ik denk dat dat ons gered heeft. In de gang stonden altijd vier blauwe koffertjes klaar. Voor het geval we snel zouden moeten vertrekken wanneer mijn vader verraden werd of wanneer de Duitsers ons huis in de brand zouden steken als represaille. Dan moesten we snel ieder onze koffer pakken en vertrekken. In de koffertjes mochten we een lievelingstruitje doen en een lievelingsspeelgoedje, zodat dat in ieder geval behouden zou blijven. We hebben ze gelukkig nooit hoeven te gebruiken.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892