Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder heeft alle contact met haar vriendin verbroken; ze heeft haar nooit meer gezien’

Jovendric, Duciano, Shakonie en Isaraila van Basisschool Wereldwijs hebben vragen voorbereid voor Dorothy Borghardt. Zij is zelf pas na de oorlog geboren, maar mevrouw Borghardt vertelt het verhaal van haar moeder en haar oma. Haar moeder is nu 95 jaar en woont nu in de buurt, in een zorgcentrum in Zuidoost.

Wat at uw moeder tijdens de oorlog?
‘Omdat mijn moeder naar Drenthe was gegaan, was daar nog volop eten bij de boeren die daar woonden. Dus ze kregen gewoon goed eten, aardappelen, groenten.. ze dronken melk van de koe. Voor ze vluchtte naar Drenthe ging ze op hongertocht. Eerst bij een boer in Purmerend, daarna moesten ze verder weg reizen in Noord-Holland. Ze gingen ook melk halen bij een boer die een beetje gemeen was. Je moest een kwartje betalen voor een liter melk, maar dat vermengd was met water.’

Had uw moeder vrienden tijdens de oorlog?
‘Dit is een heel triest verhaal. Mijn moeder had een vriendin waar Joodse mensen ondergedoken zaten, net zoals bij mijn moeder. Ze vermoeden dat de tante van die vriendin hen verraden heeft, want mijn moeder en zij werden beiden rond dezelfde tijd opgepakt. Daarna werden zij naar een concentratiekamp gebracht. Na de oorlog heeft die tante gevangen gezeten, maar was ze wel weer welkom in haar familie. Toen mijn moeder hoorde dat zij een verraadster toelieten in familie, heeft zij alle contact met haar vriendin verbroken. Ze heeft haar nooit meer gezien.’

Hoe kwam uw moeder terug naar Amsterdam vanuit Drenthe?
‘Mijn moeder kwam dus terug uit Drenthe dat al eerder bevrijd was. Ze kwamen op 6 mei liftend met boerenkarren en legervoertuigen in Amsterdam aan bij de Berlagebrug, bij het Amstelstation. Omdat de ene pont was vastgelegd aan de andere pont moesten ze beide ponten over om aan de andere kant van het IJ te komen. Dit was omdat er geen brandstof meer was om de pont te laten varen. Er was geen benzine of diesel door de oorlog te verkrijgen’

Wat gebeurde er  tijdens de bevrijding?
‘Toen het Westen van Nederland bevrijd werd, was mijn moeder onderweg van Drenthe naar Amsterdam. Zij wisten dat de bevrijding eraan zat te komen. Rond 4 mei was het al bekend dat de Duitsers zich gingen overgeven. Er zaten nog Duitsers in Amsterdam en op 7 mei waren heel veel mensen op de Dam feest aan het vieren. In het gebouw waar nu de Peek en Cloppenburg is, naast de Madame Tussauds hadden die Duitse soldaten nog wapens. Zij hebben het vuur geopend en zijn dus gaan schieten op de feestende menigte. Daarbij zijn een aantal mensen overleden.’

Archieven: Verhalen

‘Na de bevrijding van Nederland droegen mijn vader en mijn oom Russische militaire jassen tegen de kou’

Els Burger (1941) heeft een hoop spulletjes mee uit de tijd van de Tweede Wereldoorlog. Een blikje smeerkaas, zeep en een hele map met bonnen en foto’s. Mevrouw woonde in de Spechtstraat met haar familie. Uzoma, Ezekiel, Jairo en Veerle van basisschool Wereldwijs interviewen mevrouw Burger.  Ze mogen haar alles vragen.

Hoe kwam u aan bonnen?
‘Na de oorlog was er bijna geen werk. Met de bonnen kon je naar de winkel en daarmee kon je bijvoorbeeld suiker, melk en kolen kopen, maar ook kleding. De bonnen waren er tot 1949, dat is al bijna vijf jaar na de oorlog. Als je dan naar de kruidenier ging, moest je een bon inleveren. Het artikel wat je ermee kon kopen stond erop, zoals hier; ‘schoenen’. Wat jullie hier zien, zijn echte bonnen, kijk hier staat de datum. Deze is van drie jaar na de oorlog, er staan versnaperingen op. Ik heb ze van mijn moeder gekregen en zij kreeg ze van de gemeente. Ze werden afgestemd op het aantal mensen in huis. Je had ze ook  voor brandstof. In de Hongerwinter waren er geen kolen en het vroor wel tot vijfentwintig graden onder nul. In de krant stond welke bonnen je kon inleveren en waar. De reden waarom mijn moeder zoveel vellen over heeft, is omdat mijn man’s vader tewerkgesteld was in een Duits kamp als kok. Toen hij naar huis mocht, nam hij een boel levensmiddelen mee voor de familie en hoefde mijn schoonmoeder deze bonnen niet in te leveren. Zo hebben mijn man en zijn broer nooit honger geleden.’

Hoe bent u in de krant gekomen?
‘Tussen 1944 en 1945 was de Hongerwinter en toen zijn wij naar een dorpje gegaan Blijham in Winschoten, in de provincie Groningen. Mijn zusje en ik zijn daar samen naartoe gebracht door mijn moeder, omdat wij zo ondervoed waren. Daar hebben wij gezeten om aan te komen. In de Groningse krant heeft dit ook gestaan, daar zie je het boerderijtje. Op de foto zie je ons met de ‘tante’ die ons opving. Ik wilde graag de mensen bedanken die ons hebben geaccepteerd in het dorp. Toen het vijfenzeventig jaar geleden was sinds de Tweede Wereldoorlog, heb ik de krant gebeld, Dagblad van het Noorden. Ook zij hebben dat artikel geplaatst.’

Wat kunt u over uw vader vertellen?
‘Mijn vader was niet thuis, hij was tewerkgesteld in Duitsland. Af en toe mocht hij thuiskomen met de regel dat mijn vader en oom om en om elkaar moesten aflossen. Als mijn vader naar huis ging, dan moest mijn oom blijven en wanneer mijn oom naar huis ging, moest mijn vader blijven. Als de een niet zou terugkeren, dan zou de ander worden gestraft. Ze werkten beiden in een Duitse wapenfabriek. Mijn oom was maar 19 jaar oud en hij had een verschrikkelijke grote mond tegen die Duitsers en hij saboteerde hen ook. Tegen het einde van de oorlog werd hij daarom opgepakt. Er zijn een aantal foto’s die ik heb meegenomen om een beter beeld te schetsen. Na de bevrijding van Nederland droegen mijn vader en mijn oom Russische militaire jassen tegen de kou.’

Archieven: Verhalen

‘Die vrienden van mij gingen wel allemaal, maar mijn droom is niet in vervulling gegaan’

Met de auto rijden Jahnaya, Aalae en Jereau van OBS Wereldwijs uit Zuidoost helemaal naar Sloten om daar Max Sordam te interviewen. Meneer Sordam is bijna 97 jaar, maar dat zie je nauwelijks. Hij woont nog zelfstandig, rijdt nog zelf auto en is nog erg bij de tijd. Misschien omdat hij vroeger veel gebokst en gedanst heeft. Als de kinderen vragen of hij nog altijd kan dansen, laat hij lachend zijn moves zien.

Heeft u broers en zussen? ‘
Ik was de oudste van vijf kinderen, ik ben geboren in 1926 Paramaribo. Mijn vader is onderwijzer geweest, hij was nogal streng. Ik moest het voorbeeld zijn voor de jongere broers en zussen. Ik ben nu alleen nog over met mijn jongere broer Harrie.’

 Wat voor werk deed u in de oorlog?
In 1943 moest ik in het leger. Ik ben militair geweest in de schutterij. Ik was toen 19 jaar en net klaar met school. Ik heb toen een jaar gediend, maar ik hoefde niet te vechten, al ben ik daar wel voor getraind. Daarna ben ik bij een autobedrijf gaan werken bij de administratie. Na de oorlog ben ik naar Curaçao gegaan, daar heb ik zeventien jaar gewoond en gewerkt bij de Shell, KLM en bij de politie. In 1967 ben ik naar Nederland gekomen om verder te studeren en ben gaan werken in het gevangeniswezen. Ik heb ook veel boeken geschreven onder andere over de culturele gedragsverschillen tussen Surinamers en Nederlanders.’

Wat was het eerste dat u dacht toen de oorlog begon?
Ik weet nog dat er veel Amerikanen gestationeerd waren in de Zanderij, het vliegveld in Suriname. De Amerikanen waren er om de bauxietindustrie te beschermen. Van bauxiet wordt aluminium gemaakt en daar bouwden de Amerikanen weer vliegtuigen van. In hun jachtvliegtuigen was ik zo geïnteresseerd, omdat ik ook jachtvlieger wilde worden. Ze zochten toen Surinaamse jongens om in Amerika de opleiding te volgen. Ik heb me opgegeven voor een vooropleiding waar ik voor geslaagd ben. Omdat ik nog beneden de 21 jaar was, moest ik toestemming hebben van mijn vader om naar Amerika te gaan. Hij zei: ‘niks ervan, jij blijft lekker hier. Laat die Amerikanen het maar zelf oplossen’. Die vrienden van mij gingen wel allemaal, maar mijn droom is niet in vervulling gegaan.’

 Werd er wel gesproken over de oorlog in Suriname?
We hebben natuurlijk niet daadwerkelijk de oorlog meegemaakt, maar wat ik nog weet is dat alle Duitsers die hier in Suriname waren, werden geïnterneerd, gevangen werden gezet. Dat waren gewoon Duitse burgers hoor, docenten, artsen of met een ander beroep.’

Wat deed u in de oorlog om u te vermaken?
Ik had altijd veel vrienden, ik was een jonge, frivole man. Ik hield veel van sporten en van dansen. Doordat ik veel van dansen hield, kwam ik natuurlijk ook veel in contact met dames. Dus ik had veel vrienden maar ook veel vriendinnen. Ik ben gaan boksen om mezelf te verdedigen, niet om stoer te doen. Als ik zie dat een grote jongen een kleinere molesteert op straat, dan ga ik die grote aanpakken. Ook al heeft die kleine iets verkeerds gedaan. Ik heb dat boksen mijn hele leven gedaan, tot op de dag van vandaag, maar ja de krachten zijn niet meer zoals vroeger. Ik denk wel dat ik mezelf nog wel kan verdedigen.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
Ik ben een avonturier. Omdat mijn vader mij geweigerd had om piloot te worden, ben ik naar de Antillen gegaan. Daar ben ik door twee tantes opgevangen en heb ik me maatschappelijk opgewerkt. In 1964 ben ik naar Nederland vertrokken. Waarom? Zoals ik al zei ik ben een avonturier ik blijf niet graag lang op één plek. Ik wil graag weten hoe andere culturen zijn, dat interesseert me.Veel kennis opdoen is belangrijk. Hoe meer je weet, des te hoger kom je op de maatschappelijke ladder. Hoe meer kennis je hebt, hoe hogerop je komt en dat moeten jullie ook doen. Mijn motto is; wie de taal spreekt van een ander, krijgt inzicht in diens leef- en denkvermogen en dan ga je elkaar ook beter begrijpen. Ik spreek zeven talen en daarom heb ik ook overal vrienden, want mensen omarmen je, als je hun taal spreekt.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘De gevangenen zaten in een grote koffieloods met een gracht er omheen, waarin ook krokodillen zaten’

In een spreekkamer van basisschool Wereldwijs maken Tommy, Kayla en Chloe het eerst nog even wat gezelliger. Het interview met André Antonius op en kan beginnen. Meneer Antonius  (1938) groeide op met zijn moeder en twee nichten in Paramaribo, de hoofdstad van Suriname. Suriname was in die tijd nog altijd een Kolonie van Nederland.’

 Wat voor herinneringen heeft u aan de oorlogstijd?
‘Ik was 5 jaar en als de sirenes afgingen moest ik schuilen in een schuilkelder onder de school, zodoende wist ik dat het oorlog was. Ik was nog wel klein en ik wist niet veel. Maar wat ik wel merkte was dat de producten die uit Nederland kwamen, zoals haring, boter, kaas, appels, peren er ineens niet meer waren. Dus at ik meer producten die gewoon in Suriname verbouwd werden zoals cassavebrood, jam van Surinaamse vruchten en pindakaas.
’s Avonds vanaf zeven uur moest alles pikkedonker zijn. Tot ’s morgens zeven uur. Ik weet nog goed dat het dan heel donker was. Ik hield van lezen, maar ineens mocht ik niet meer lezen. Want kaarsen aan mocht ook niet. We gingen dan gewoon vroeg naar bed.’

Waren er ook bombardementen?
‘In Suriname is veel bauxiet, dat is een mineraal uit de grond waar je aluminium van maakt. De Amerikanen gebruikten dat om vliegtuigen van te maken. Dat wilden de Duitse bezetters niet, dus die schepen die bauxiet vervoerden werden getorpedeerd door de Duitsers. Ook de fabriek werd gebombardeerd. Om dat te voorkomen waren er veel Amerikanen in Suriname.’

Later toen ik ouder was hebben ze me verteld dat er voor de oorlog een Duits koopvaardijschip in de haven lag. Dat schip heette de Goslar. Na de Duitse aanval op Nederland in 1940 kreeg de gouverneur van Suriname het bevel alle Duitsers te interneren. De Duitse kapitein moest het schip te verlaten, zei iets vergeten te hebben en ging weer terug aan boord. Hij heeft toen stiekem de luiken aan de onderkant van het schip opengezet, zodat het schip zonk. Zo blokkeerde het in een nauwe bocht de Surinamerivier. Dit gebeurde op 10 mei. De kapitein hoopte dat door zijn actie geen schepen meer langs konden varen om bauxiet te vervoeren naar Amerika. Dat schip dat ligt er nu nog steeds.’

Wat kunt u over plantage Katwijk vertellen?
‘Er waren altijd mensen die toch de straat op gingen en foute dingen deden; mensen beroven, stelen in winkels, of andere kwalijke dingen. Amerika heeft toen soldaten gestuurd om die mensen op te pakken en in een gevangenis te zetten. Ze belandden in Plantage Katwijk; een interneringskamp. Daar zaten voornamelijk Surinamers.’

Hoe was het leven op Katwijk voor hun?
‘Mijn oom Julius Stuger was directeur van plantage Katwijk. In de weekenden ging ik daar wel vaak heen. De gevangenen zaten in een grote koffieloods met een gracht er omheen, waarin ook krokodillen zaten, zodat ze niet zouden wegvluchten. Soms riepen die mensen me en zeiden: ‘kom eens jongen, ga iets voor me kopen in de winkel.’ Dan geven ze me geld om sigaretten te kopen. Ik was best ondeugend vroeger en deed dat dan gewoon. Ik had ook wel medelijden met die mensen, ze deden de hele dag niks. Maar mijn oom werd dan heel boos en dan kreeg ik een pak slaag.
Er waren voor de oorlog best veel Duitse mensen in Suriname. Die werkten als onderwijzer, verpleegkundige of predikant. Die werden aan het begin van de oorlog ook allemaal opgesloten in een kamp aan de Copieweg.
‘Er zat ook een groep Joodse mensen in Suriname. In 1942 kwamen ze met een boot aan in Paramaribo. Ze waren gevlucht voor de oorlog uit Nederland.  Het was een groep van ongeveer honderdenvijftig Joodse vluchtelingen. Op de gesloten begraafplaats Jacobus Rust werden een aantal eenvoudige huizen voor deze mensen gebouwd. Wij hadden geen contact met ze, want ze woonden apart. Ze hadden een eigen lagere  en middelbare school.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘In onze school zaten toen Duitse soldaten. Gewone, aardige jongens, die moèsten vechten’

Salsabiel, Leah, Naeem en Luuk van OBS Wereldwijs uit Zuidoost hebben in de ochtend eerst de eindtoets gemaakt. Na wat rondjes rennen buiten ontmoeten ze Corrie van Druenen. Mevrouw is geboren in 1935, woonde tijdens de oorlog met haar ouders en vijf jaar oudere zus in de Soembawastraat in Amsterdam-Oost. Zij is heel blij dat ze weer geïnterviewd wordt door een groepje leerlingen.

Wat veranderde er in uw leven toen de oorlog uitbrak?
‘Ik merkte er niet zo veel van, want ik was vijf jaar en mijn moeder vertelde er niet veel over, maar heel langzaam veranderde de dingen. Het voedsel ging op de bon. We mochten na twaalf uur niet meer de straat op. Joodse mensen mochten na acht uur al niet meer de straat op. Ik weet nog goed dat ik een keer buiten speelde met mijn twee Joodse boven buurmeisjes. Niemand zag dat het Joodse meisjes waren. Maar precies aan de overkant van ons woonde een NSB‘er en om klokslag acht uur ging hij dan pontificaal in de deuropening ging staan. Hij stuurde dan die meisjes naar boven. Die NSB-buurman heeft na de oorlog twintig jaar gevangenisstraf gehad, dus kun je nagaan hoe slecht hij was.’

Kende u mensen uit uw buurt die Joods waren?
Ja, wij woonden beneden op de eerste verdieping, boven ons woonde een gezin met drie Joodse kinderen, twee meiden en een jongen. Die kende ik heel goed, ze waren wat ouder en ik speelde met hun. Op een dag waren ze er niet meer. Bij die twee buurmeisjes weet ik niet of ze zelf weggegaan zijn, of zijn weggehaald. Van dat andere gezin is de zoon weer teruggekomen. De anderen niet. Zij zijn vermoord.’

Kende u ook Duitse soldaten?
‘Op een gegeven moment hadden de Duitse bezetters allemaal scholen gevorderd voor de Duitse soldaten om in te verblijven. Daarom moesten wij met twee scholen één gebouw delen. In onze school zaten toen allemaal Duitse soldaten. Gewone, aardige jongens, die moèsten vechten. Bij ons aan de overkant zaten ze ook in een school. We deden gewoon boodschappen voor die jongens. Ze speelden ook spelletjes met ons; niet alle Duitsers waren slecht.’

Hoe is met uw vader in de oorlog gegaan?
Mijn vader moest in Duitsland werken. Hij had een houtzagerij, maar aan het eind van de oorlog was er geen hout meer. Hij is meteen naar het strafkamp Amersfoort gestuurd, toen hij op een dag werd opgepakt. Hij had zijn persoonsbewijs niet meer. Ik was toen negen jaar en weet het nog heel goed.
Mijn moeder hield altijd de moed erin en zei dat hij wel terug zou komen. Zij stelde voor om samen in één kamer te slapen voor de gezelligheid. Later bekende dat was om mij en mijn zus dichtbij haar te hebben. Mocht er iets gebeuren of als er een bom zou vallen. Vlak voor de bevrijding zijn alle gevangenen uit Kamp Amersfoort op de trein gezet. Die stond vervolgens anderhalve dag stil. Ze zaten daar zonder eten en drinken. Een verpleegster van het Rode Kruis die langs fietste, zorgde voor hulp en ze kregen pap.
Mijn vader is onder de trein door gekropen en weggevlucht. Op een geleende fiets kwam hij weer thuis, vlak voor de bevrijding. Ik zie het nog voor me…een kale kop had ie en hij was heel mager.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘In de laatste maanden van de oorlog was er helemaal geen eten meer. Je zag dan hele lange rijen mensen lopen met bakfietsen, kinderwagens, karren noem maar op. Iedereen probeerde bij de boeren eten te krijgen. Toen bij de boeren rondom Amsterdam ook alles op was, liepen de mensen steeds verder. Mijn moeder is wel vijf keer helemaal naar Zwolle gefietst om daar eten te halen. Dan liep ze terug en moest je ook nog blij zijn dat het niet afgepakt werd onderweg. Ik weet nog dat ze laatste keer terugkwam met tachtig pond rogge. We hadden een kleine koffiebonenmolen, daarin maalden we die rogge fijn. Daar kookte mijn moeder dan met water, pap van. Melk was er niet. Ik vond dat niet lekker.  Toen de oorlog was afgelopen, woog ik nog maar twintig kilo.’

Archieven: Verhalen

‘Ik was verschrikkelijk bang, alleen maar bang.’

Ilay, Giovanni, Julia, Natasja van Basisschool Wereldwijs interviewen Harry Sablerolle (1934). Meneer Sablerolle heeft veel indrukwekkende foto’s bij zich en heeft het bombardement meegemaakt in de Ritakerk in Amsterdam-Noord.

Hoe kreeg u te horen dat de oorlog was begonnen?
Het was op een mooie dag begin mei in Amsterdam. Ik speelde buiten. Het was een doodlopend straat, maar vroeger stonden er bijna geen auto’s . Er stond maar één auto bij ons voor de deur, van de buurman die particulier chauffeur was voor iemand bij de KLM, van Schiphol. Bij het uitbreken van de oorlog is er niet geschoten hier in Amsterdam, maar wel op Schiphol. In die zwarte auto zat een kogelgat. Ik herinner me dat, maar was zes jaar. Ik heb de hele dag verder gespeeld. Zo wist ik het.’

Kende u mensen die gingen onderduiken?
Ja, aan het einde van de oorlog hebben wij een onderduiker in huis gehad. Mijn vader was kapper, maar  moest aan het einde van de oorlog aan de kust werken. Van Texel tot België werden allemaal bunkers gebouwd, om Nederland te verdedigen tegen de bevrijders die uit Engeland of uit Amerika zouden kunnen komen met de boot. Toen brak de spoorwegstaking uit en reed er geen enkele trein meer. Al die spoormensen moesten toen onderduiken. Mijn vader werkte dus aan de kust en daar werkte ook een man uit Noord- Brabant.  Die heeft hij geholpen. ‘Kom maar mee naar mij, naar Amsterdam Noord, dan kun je bij mij blijven wonen totdat je naar huis kan’. En toen brak de hongerwinter uit en mijn vader lag aan het einde van de oorlog op sterven, die ging dood van de honger. Die jongen, het was een boerenjongen, ging de straat op ’s avonds. Hij roofde de katten en honden. Dat vlees at mijn vader en zo is hij in leven gebleven.’

Wat vond u van de NSB?
Tja, dat zijn landverraders. Die kozen voor de vijand. Wat is het ergste in de oorlog? Dat zijn NSB’ers, dat zijn verraders.
Ik zal je een verhaal vertellen. Mijn oom had verkering met een meisje, hij was een jaar of 20. Hij moest onderduiken want hij moest voor de Duitsers, de Moffen, in Duitsland werken en dat wou hij niet,. Dat meisje heeft hem aangegeven bij de politie, ze was boos nadat mijn oom het uitmaakte. Mijn oom is dood, omdat dat meisje hem verraden heeft. Een van de ergste dingen in de oorlog is verraad, dat je voor iedereen bang moet zijn, dus dat je niks vertelt omdat je anders verraden wordt.’

 Wat is het engste dat u mee heeft gemaakt tijdens de oorlog?
‘Het andere vreselijke ding van oorlog is angst.. Voor bommen kon je niet  schuilen, want je weet niet waar ze gaan vallen. Angst en verraad, dat is het allerergste wat er in de oorlog gebeurt. Het engste was het bombardement dat ik heb meegemaakt. Ik zat in de kerk, dat was 17 juli 1943, het was prachtig weer in Amsterdam Noord en die kerk bestond 25 jaar. Het zat vol kinderen; wel vijfhonderd. Harry laat foto’s zien van de kerk na het bombardement].  Zie je dat gat in het dak? De bom was ‘verdwaald’, die was bedoeld voor een vliegtuigfabriek in Amsterdam-Noord, maar ze hebben misgegooid. Tegenwoordig zijn die vliegtuigen modern en kunnen ze heel goed mikken, maar dat kon vroeger niet.  Dat ging toen mis. De bom ging schuin naar achteren en kwam in de kelder terecht en dat heeft de ontploffing gesmoord. Daarom waren er maar elf doden. Voorin de kerk zijn geen slachtoffers gevallen. Ik zat in het midden van de kerk en we hoorden een verschrikkelijk gegier, want bommen die gieren als ze vallen. De gebrandschilderde ramen werden door de luchtdruk ingedrukt, dat gaat zo snel. Die bom ontplofte in de grond, de knal heb ik niet gehoord.  Erna was het pikkedonker en het enige wat je wil is vluchten. Ik vond het het middenpad, maar dat lag helemaal vol rotzooi, dus ik klauterde over de brokstukken en kon nog steeds niks zien door het stof. Werd toen nog door een hysterische vrouw omver gezwiept, maar het stof zakte en het licht komt dan weer tevoorschijn. En toen zag ik een wit gat en daar waren een mannen, één tilde me over een gat heen en toen stond ik buiten. Ik huilde. Zou er nog om kunnen huilen, en toen ben ik naar huis gelopen. Sindsdien ben ik verschrikkelijk bang voor bommen. Ik was verschrikkelijk bang, alleen maar bang.’

Archieven: Verhalen

‘Ik kan nooit terugdoen, wat zij mij hebben gegeven’

Rayan, Tom, Liaysha en Jazzlynn  van Basisschool Wereldwijs mogen Samuel de Leeuw (1941) interviewen. Met Hasan de inval-leerkracht, maken ze samen het lokaal wat huiselijker. Als meneer de Leeuw het lokaal binnenstapt, lijkt het alsof ze elkaar al jaren kennen. Er is direct een klik.

Wat vond u van de NSB’ers?
Het is moeilijk om zoveel jaar na de oorlog iets te beoordelen. Je weet niet waarom mensen een bepaalde keuze maakten. De NSB koos ervoor om samen te werken met de Duitsers, dat kan uit verschillende oogpunten zijn geweest. Er werd bijvoorbeeld gezegd; ‘als je lid wordt van de NSB-partij, krijg je een baan bij ons op kantoor.’ Ik veroordeel het wel dat mensen een verkeerde keus hebben gemaakt. Sommigen hebben hele erge misdaden begaan, ze hebben mensen verraden. Anderen wilden hun hachje redden voor ik eten en drinken, maar hebben niemand verraden. Dus binnen het hele spectrum van al die NSB’ers had je verschillende vormen.’

 Wat vond u van de anti-Joodse maatregelen?
‘Vreselijk. Je leven werd beperkt. Het begon mild door te zeggen dat Joden niet naar de bioscoop mochten, naar een voetbalwedstrijd of naar een park. Maar er kwam steeds iets bij. Joden moesten vanaf 1941 een ster dragen. Gaandeweg werd het steeds strenger. De Joden mochten niet meer naar concerten, niet meer naar je eigen school, maar naar een speciale, Joodse school . Halverwege 1942 begonnen de Duitsers met deportaties. Dan kreeg je een briefje thuis met het verzoek om je te melden en werden mensen naar concentratiekampen deporteerd.’

Moest u onderduiken?
‘Ja. Mijn vader was in november 1942 door de Duitsers opgepakt bij een razzia. De Duitsers sloten de hele fabriek af waar mijn vader werkte. De Joodse werknemers werden apart gezet, in vrachtwagens geladen en naar het hoofdkwartier van de Duitse politie gebracht. Mijn vader werd eerst naar de gevangenis gestuurd en later naar Auschwitz gebracht. Mijn moeder was vanaf dat moment dus alleen met mij. Het werd gevaarlijk voor haar; een vrouw alleen, met een kind. Haar broer zei dat het  tijd werd om te gaan onderduiken. Mijn moeder gaf mij mee aan twee vreemde mensen en wist niet of ze mij ooit nog terug zou zien. Dat was voor haar misschien wel het moeilijkste dat ze ooit heeft gedaan. Maar ze dacht; als ik het niet red, dan overleeft hij het misschien wel. Ik kwam bij een echtpaar in Heerlen terecht. Sinds toen werd ik ‘Baukje Veenstra’ genoemd en werd het ‘neefje’ van het stel. Ik kon daar de hele tijd blijven, wat mijn geluk was. Want sommige onderduikers hadden wel vier, zes, tien of soms wel achttien adressen gehad. Het was een enorm risico mensen te laten onderduiken. Duitsers zagen het als een misdaad. Je kon doodgeschoten worden mensen werden naar een concentratiekamp  gestuurd.
Ik had geluk met één onderduikgezin, het waren hele lieve mensen en ze woonden aan een heide. We hadden eten genoeg en ik had een fijn leven.’

Waar zat uw moeder ondergedoken?
‘Mijn moeder zat in Heiloo ondergedoken, bij een echtpaar waarvan de man Joods was en de vrouw Katholiek. De man en vrouw hadden iets slims gedaan, ze waren gaan scheiden. Als de Duitsers kwamen gingen ze weer weg zonder te zoeken, maar haar man zat ondergedoken in de kelder van zijn eigen huis. Na de oorlog zijn ze weer getrouwd en kregen ze nog een baby. Ze hadden drie zoontjes, die overigens niet wisten dat hun vader in de kelder zat. Mijn moeder werkte daar in huis en ze hielp met de opvoeding.’

Hoe kwamen u en uw moeder weer bij elkaar?
‘Mijn pleegvader had ontdekt dat mijn naam Samuel de Leeuw en niet Baukje Veenstra was. Mijn naam op mijn onderduikadres. Hij heeft mijn moeder toen een brief geschreven en die aan het verzet meegegeven. Zo kwam zij erachter dat ik nog leefde. Ze wist aanvankelijk alleen niet op welk adres. Dat mocht ze niet weten, anders waren ze bang dat ze haar kind ging halen en dan kon ze iedereen in gevaar brengen.
Toen ik 5 jaar was, kwam ineens mijn echte moeder langs. Dat was heel verwarrend, want voor mij was mijn pleegmoeder mijn echte moeder. Ze bleef een paar dagen in Heerlen en toen ging ik met haar mee naar Amsterdam. Daar bleef ik een paar weken en toen weer terug naar Heerlen. Zo ging het om en om, zodat ik kon wennen. Ik kwam uit een rustig gezin, woonde op de hei en toen kwam ik in een verwoeste stad, met een verwoeste familie, mijn vader was vermoord, mijn opa, oma, mijn ooms en tantes waren dood. Langzaam raakte ik gewend en op een gegeven moment ben ik in Amsterdam naar school gegaan.
Na de oorlog heb ik altijd contact met mijn pleegouders gehouden. Ze hadden zelf geen kinderen en ze hebben mijn leven gered. Ik kan nooit terugdoen wat zij mij hebben gegeven.’

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader hielp parachutisten’

Lois, Zaina, Ekamjot en Jay gaan Barbara van Ouwerkerk interviewen. Zij was 1 jaar toen de oorlog uitbrak.  Mevrouw van Ouwerkerk komt de leerlingen van school halen om vervolgens gezamenlijk naar haar huis te lopen. Als ze met een glas cola ze rond de tafel zitten, kan het interview kan beginnen!

Wat merkte u van de oorlog op het platteland?
Ik woonde als klein kind in Drenthe in 1942 op een boerderij samen met mijn familie. Ik had één oudere broer. Op het platteland merkte ik niet zo veel van de oorlog. Wel kwamen er soms vliegtuigen over, dan was mijn moeder heel bang. Ik herinner me wel dat ik goed kon buiten spelen op het platteland. Lekker op de hei met de honden.’

 Wat deed uw vader voor het verzet?
Mijn vader hielp parachutisten. Als kind woonden we vlak bij een heide. ’s Nachts landden daar vaak Engelsen die met parachutes naar beneden zakten. Mijn vader kwam ze dan helpen en regelde onderdak voor hun. Hij hield namelijk bij welke omliggende boeren ‘goed’ waren, zodat hij die Engelsen daar naartoe kon sturen. Zij waren altijd heel aardig tegen mijn vader en gaven hem kauwgom en chocolade. Ook verspreidde mijn vader krantjes, maar enkel aan deze boeren, anders kon hij verraden worden. Er kwam ooit eens een motor langs met Duitsers erin. Mijn vader heeft toen het briefje dat hij bij zich hield van de ‘goede’ boeren doorgeslikt. Meer weet ik niet, mijn ouders vertelden ook niet alles omdat het een nare tijd is waar je liever niet te veel mee bezig bent.’

Kwam uw vader vaker in aanraking met Duitse Soldaten?
‘Tijdens de oorlog werden veel gebouwen en instellingen overgenomen door de Duitsers om er soldaten in te zetten. Zo ook in de instelling waar mijn vader werkte. Hij wilde dit niet en heeft toen groot bord bij het toegangshek opgehangen waar ‘difterie’ op stond. Dat is de naam van een hele besmettelijke ziekte. Dat was natuurlijk niet aantrekkelijk voor de Duitsers en gelukkig zijn ze toen niet gekomen. Die soldaten waren vaak heel aardig tegen mij. Het waren ook vaak maar gewoon mensen die van huis weg moesten omdat het oorlog was. Lang niet altijd vrijwillig.’

 Hoe was het om te verhuizen naar de stad?
Na de oorlog verhuisden we naar Den Haag en dit was een wereld van verschil. Opeens moest ik schoenen aan. Ik wilde mijn klompen aanhouden! Ik weigerde om ze uit te trekken en ik werd boos. Uit protest heb ik mijn klompen door het raam gegooid. Ook moest ik opeens naar school en we woonden niet meer op een boerderij, maar in een appartement! Naar school gaan was leuk, maar verder moest ik heel erg wennen.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Sam zal waarschijnlijk nooit meer terugkomen’

Destiny, Elisa, Raslen en Marlyon van de basisschool Wereldwijs  interviewen Hans van ’t Veer. (1936). Meneer van ’t Veer weet nog veel te vertellen over wat zijn ouders hebben meegemaakt. Zij hadden een slagerij aan in Amsterdam-Noord, in de Van der Pekstraat, waar hij opgroeide.

Hoe wist u dat de oorlog begon?
‘Nou dat wist ik natuurlijk niet, want ik was pas vier jaar. Ik woonde in Amsterdam Noord, achter het Centraal Station. Aan de overkant van het IJ was de BPM, de Bataafse Petroleum Maatschappij; de Shell heet dat nu. Olietanks werden in  brand gestoken, want de Nederlanders wilden niet dat de benzine en olie in de auto’s van de Duitsers terechtkwamen. Er was een enorme gifwolk in de lucht. Toen de Duitse vliegtuigen overvlogen ze mijn vader: ‘dat zijn de Duitsers en daar moeten we voor oppassen.’ Maar ja, ik was vier jaar en ik begreep er nog weinig van. Zo was de oorlog bij mij begonnen. Ik ging gewoon door met alles en had niet in de gaten dat het een ernstige zaak was. Later ben ik wel door mijn ouders bewust geworden wat de oorlog was en ik zag ook wel dat er  alleen maar Duitsers in de straat waren. Ik mocht daar niks tegen zeggen en ik moest me als een beschaafd, klein jongetje gedragen en niet schreeuwen tegen hun. Maar in het begin van de oorlog heb ik er dus niet zoveel moeite mee gehad.’

Had u Joodse vrienden?
‘Ja, ik had een Joods vriend, Sammie, een typisch Joodse naam. Hij heette denk ik Samuel, maar goed Sammie woonde een stuk of vijf zes huizen verder. Op een gegeven moment komt er een Duitse vrachtwagen voorrijden en daar stappen Duitsers uit.  Ze gaan bij hem en zijn ouders naar binnen en na een kwartiertje kwamen zijn ouders eruit met koffertjes en hij ging ook mee met een tasje in zijn hand. Ik vroeg aan mijn vader: ‘wat gaat er met Sammie gebeuren?’ ‘Oh die gaan met vakantie’ was het antwoord.Toen ik na enkele weken naar hem vroeg, zei mijn vader: ‘Sam zal waarschijnlijk nooit meer terugkomen’. Hij is inderdaad nooit meer teruggekomen, dus die zal waarschijnlijk wel vermoord zijn.’

Kende u NSB’ers?
‘Ik zelf niet maar mijn ouders wel en NSB’ers waren dus eigenlijk wat wij landverraders noemden. Ik moet je daar wel bij zeggen dat voor de oorlog de NSB een normale politieke partij was, die gewoon met een aantal zetels in de Tweede Kamer zat. Daar was eigenlijk niks mis mee. Dat heette de Nationaal Socialistisch Beweging en dat was in Duitsland ook zo. Die werden later toch gezien als landverraders, want  ze wilden dat duitse systeem ook wel in Nederland. Maar mijn vader en moeder zeiden altijd: ‘dat is een NSB’er, dus pas op.’

Ging u nog steeds naar school?
‘Nee, op die scholen van mij waren geen kolen meer en de winters in de oorlog waren erg streng. Wij hadden toen van die grote potketels, dus als er geen kolen waren kon er niet meer gestookt worden. De ramen waren dan helemaal bevroren en in de winter werden de scholen gesloten. Ook werden er onderwijzers opgepakt en weggevoerd, dus was er eigenlijk geen gelegenheid meer om school te volgen. Mijn vader had een slagerij en hij kreeg eens in de drie weken wat ze noemden ‘ziekenvlees’, bestemd voor ernstig zieken.  Er was altijd wel wat over en met dat vlees kon mijn vader kolen, groenten en ander voedsel ruilen. Met geld kon je niks meer in de laatste jaren van de oorlog, dat was gewoon een ruilhandel. Mensen die geen winkel hadden, ruilden lakens of zelfs hun gouden ringen om eten te kunnen kopen. Zo zat dat. Mijn school was dus dicht, maar met dat pondje extra vlees heb ik toch bijles gehad. Een onderwijzer was klant van mijn vader.  Toen de oorlog afgelopen was, kon ik gewoon weer verder waar ik gebleven was. Ik heb geen jaar achterstand gehad.’

Archieven: Verhalen

‘Mam kom kijken, riep ik, daar vliegen net hele grote sigaren’

Silvan, Aza en Nizar van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid interviewen Willy Gerard-Verschuur over haar herinneringen aan de oorlog. Ze woonde destijds in de Blasiusstraat en later in de Kuiperstraat. Na afloop zijn de kinderen onder de indruk van haar verhaal.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Ik wist niet dat het oorlog was want ik was een baby toen het begon. Mijn oudere broers en zusjes zullen er wel over gesproken hebben, maar wij kleintjes niet. Het was gewoon zo. Ik weet wel bepaalde dingen, zoals mijn vader die een keer bijna aan de dood was ontsnapt. Ik weet dat hij ‘s morgens heel vroeg wegging. Hij zat, weet ik nu, bij de Binnenlandse Strijdkrachten, het verzet, en deed dingen om de vijand te misleiden. Daar kreeg hij overdag ook te eten, en hij nam altijd een pannetje mee naar huis. Mijn oudste broer en zus kregen eten op school maar wij jongsten nog niet, en hadden dus ook geen eten. Hierdoor is mijn vader aan de dood ontsnapt. Op een dag kwam hij thuis met een pannetje soep. Net toen hij binnen was, belde iemand op en die zei: ‘Verschuur, Verschuur, binnen blijven! We zijn verraden! En eigenlijk had hij een afspraak op de Apollolaan, maar hij bleef thuis. De mensen die wel al op de Apollolaan waren, zijn allemaal direct doodgemaakt, misschien vier of zes mannen die bij de verzetsploeg van mijn vader zaten. Op die plaats is nu een monument om hen te herdenken. De collega die mijn vader had gered, is ook binnen gebleven en heeft het gelukkig ook misgelopen. Maar oorlog is ongelooflijk afschuwelijk en ingewikkeld.’

Wat waren uw hobby’s vroeger tijdens de oorlog?
‘Ik had eigenlijk geen hobby’s, want ik moest altijd binnen blijven omdat het buiten te gevaarlijk was. Je wist nooit wanneer er ellende en narigheid was. Een keer zat ik in de keuken iets te drinken. De keukendeur stond open en ik zat op een trapje. Toen riep ik mijn moeder: ‘Mam, kom kijken, daar vliegen net hele grote sigaren’. Maar dat bleken bommen te zijn. Een ging rechtdoor en de andere die tuimelde zo naar beneden. Mijn moeder kwam en trok me naar binnen, en deed de deur weer dicht. De bom kwam op de Weesperzijde op een fabriek terecht. Toen ik 4 werd, in 1943, ging ik naar de kleuterschool, maar verder was er niet veel te doen. Mijn school was vlak bij jullie school!’

Heeft u weleens erge dingen gezien?
‘Ik heb ook nooit lelijke dingen gezien. Ik heb wel eens soldaten zien lopen als we van school kwamen, dan moesten we een stukje lopen. Maar ik heb bijvoorbeeld nooit tanks zien rijden. Er gebeurde wel narigheid, maar wij zaten binnen.’

Had u ook Joodse vriendjes of vriendinnen?
‘Nee, want die waren al uit de buurt vertrokken toen wij hier kwamen wonen. Voor die tijd was het echt een Joodse buurt. Eind 1943 verhuisden we naar een werkplaats in de Kuipersstraat, dat eerst van Joodse mensen was geweest, het hele gebouw. Mijn tante woonde er daarna met haar dochter, maar ging ook weer weg en toen konden wij er gratis wonen. Zo konden we geld op de huur besparen. We hoefden geen huur te betalen omdat er toch niemand was.’

Wat kunt u zich nog het beste herinneren?
‘Ik kan me nog het beste herinneren dat mijn grootvader overleed. Hij was de laatste koetsier geweest van een paardentaxi van hotel Schiller op het Rembrandtplein. Toen hij was overleden, kwam hij bij ons in de tussenkamer te liggen. Mijn moeder heeft ons toen bij familie gebracht en heeft hem helemaal netjes gewassen, zoals ze dat met overledenen doen. Daarna heeft een kar hem opgehaald en samen met andere dode mensen ergens in een gat gedumpt. Er was helemaal geen begrafenis. We weten nog steeds niet waar dit is, en waar hij nu is.’

Hoe was het einde van de oorlog voor u?
‘We hadden geen eten, echt niets. Mijn vader of oudste broer haalde soep in de gaarkeukens. Het was een hele grijze massa van geraspte tulpenbollen. Iedereen die honger had, at het wel, behalve ik. Ik had wel honger maar ik wist niet meer wat honger was. Ik kon het niet eten. Mijn moeder zei dat ik een klein hapje moest nemen, dan had ik iets in mijn maag, en dat deed ik dan maar daarna spuugde ik het weer uit. Hadden we nog maar een tuin gehad waar je groente kon kweken, zoals in Hellevoetsluis… Maar helaas waren we juist verhuisd naar de stad om dichter bij familie te zijn.

Een keer had mijn tante aardappeltjes gehaald bij een boerderij. Omdat ik als enige helemaal niets at, mocht ik bij mijn vader achterop de fiets naar haar toe. We zeiden niets tegen de rest. Tante Marie zat aan tafel en zei: ‘Schat, ik heb een aardappeltje voor jou’. Ik wist helemaal niet wat een aardappeltje was, maar ik kreeg er twee, en daar deed mijn tante een beetje olie en bruin spul over: Buisman, dat vroeger werd gebruikt voor in de koffie. Ik at die twee kleine aardappeltjes op en vond het heerlijk. Mijn tante zei toen dat ze nog een heel kleintje had, of ik die nog wilde? Ik zei ja, maar mijn vader zei nee, omdat mijn maag het niet aan zou kunnen. Ik moest huilen want wilde het verschrikkelijk graag, en toen mocht ik toch dat derde aardappeltje. Maar mijn vader had gelijk: ‘s nachts werd ik niet lekker, riep ik mijn moeder en heb ik op de gang alledrie de aardappeltjes uitgespuugd. Mijn moeder was het aan het schoonmaken toen mijn oudste broer wakker werd, en die kwam erachter wat er was gebeurd, en vond dat heel gemeen. ‘Willy heeft aardappels gehad, en wij niet.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892