Archieven: Verhalen

‘Ik moest water scheppen, terwijl ik een krokodil in het water zag springen’

Als Loek, Stijn en Wout aankomen bij ouderencentrum Wilgenhof zit Rasoelan Rodjan de kinderen al op te wachten in de bibliotheek. Ze heeft heerlijke muntthee en koekjes meegebracht. De leerlingen van basisschool ’t Karregat in Eindhoven hebben veel vragen voor haar. Mevrouw Rodjan werd geboren in district Saramacca in Suriname, waar haar voorouders gedropt waren toen hun werkcontract afliep. Ze woonde daar tot haar achtste jaar dicht bij de natuur. Vijftig jaar geleden, op haar 23e, kwam ze noodgedwongen naar Nederland.

Hoe kwamen uw voorouders in Suriname terecht?
‘Mijn voorouders kwamen als contractarbeiders naar Suriname. Als jonge jongens moesten ze in India hard werken op het land om geld te verdienen. Toen kwamen de Engelsen en ze zagen die jongens daar hard werken. Ze zeiden: jullie krijgen veel geld als je voor ons komt werken. Daar zeiden de jongens geen nee op, maar ze wisten niet dat ze zo ver weg moesten gaan. De Engelsen hebben hen meegenomen naar Calcutta. De jongens dachten dat ze in Calcutta gingen werken, maar ze werden met zijn allen in een tentenkamp gezet en vanaf toen begon hun verdriet. In het kamp werden ze slecht behandeld. Na een tijdje werden ze met een boot naar Suriname gebracht. De bootreis duurde heel lang en er was veel ellende. Ze moesten heel hard werken voor eten en alles schoonmaken. Er was veel ziekte op het schip. Op de boot zag mijn betovergrootvader een mooi meisje en hij trouwde met haar. Daar op de boot is mijn overgrootopa getrouwd.

Ze kwamen terecht op een suikerrietplantage, waar ze hard moesten werken. Er werd hen beloofd dat ze naar vijf jaar weer teruggebracht zouden worden naar hun land. De contractarbeiders werden slecht behandeld. De slavernij was afgeschaft, maar ze hadden het niet heel veel beter dan de tot slaaf gemaakte Afrikaanse arbeiders die voor hen op de plantages werkten. Wat gepresenteerd werd als een eerlijk en humaan systeem was in werkelijkheid een verkapte vorm van slavernij. De arbeiders, ook wel koelies genoemd, werden gemarteld, vastgeketend, gegeseld en zelfs gedood. Protest werd met geweld de kop ingedrukt. Tegen de Afro-Surinamers hadden de Nederlanders gezegd: de Hindoestanen kunnen harder werken dan jullie. Op die manier zaaiden ze haat tussen de Afro-Surinamer en de Hindoestanen. Door verdeeldheid te creëren tussen verschillende groepen, zou er geen gezamenlijke opstand komen, was de gedachte.’

Wat gebeurde er toen na vijf jaar het contract afliep?
‘Nadat het contract afliep werden ze met een groep mensen in het oerwoud in Saramacca gedropt. Er was niets, geen huizen, geen winkels, geen straten. Aan de ene kant was de zee en aan de andere kant de rivier. Ze moesten alles zelf bouwen en daar leven van visvangst en groenten en fruit uit het oerwoud. Er waren veel gevaarlijke dieren, zoals krokodillen en slangen.

Jaren later werd ik daar geboren. We moesten als kind veel meehelpen maar dat was normaal. Ik herinner me nog hoe ik water moest halen bij de rivier. Ik was nog geen 12 en ik was erg bang omdat ik slangen en kikkers zag. Bij een bruggetje moest ik water in mijn emmer scheppen, terwijl ik een krokodil in het water zag springen. Ondanks mijn angst deed ik het toch, want anders zou mijn moeder boos worden.’

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Suriname is een kolonie geweest van Nederland. Omdat in Suriname niets meer te halen was voor Nederland, wilden ze het land teruggeven. De inwoners van Suriname wilden niet meer voor Nederlanders werken, dus zei Nederland: jullie moeten maar zelf je land draaien, wij gaan wel weg.

Maar de Nederlanders hadden veel haat gezaaid tussen Afro-Surinamers en Hindoestanen en dat leidde toen tot grote uitbarstingen. Het land kwam in handen van de verkeerde mensen. Het was niet meer veilig voor Hindoestanen om daar te blijven; hun huizen en winkels werden in brand gestoken. Mijn man werd ook aangevallen door een grote groep Afrikaanse Surinamers. Ze duwden hem met een grote vrachtwagen in de rivier. Anderen zagen dat en redden hem. Toen zijn we in 1974 naar Nederland gekomen. Ik was 23 jaar. Mijn man kreeg werk bij de autofabrikant Daf, en binnen een aantal maanden hadden we een huis gekocht.’

Archieven: Verhalen

‘Het motto van mijn opvoeding was: studeren, studeren…’

Pim, Bas en Minouk van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven zijn op bezoek bij Karen Ali (1956). Zij gaat hen van alles vertellen over haar leven. De schaaltjes met cassavechips en Surinaamse maïzenakoekjes staan al klaar. Maar ze heeft ook nog vleesbroodjes gemaakt, die ze uit de oven haalt. Mevrouw Ali is geboren in Suriname en op haar 19e naar Nederland gekomen.

Kunt u iets vertellen over uw familiegeschiedenis?
‘Jazeker, mijn vader stamt af van de Indiase contractarbeiders in Suriname. Toen de slavernij was afgeschaft hadden de plantagehouders arbeiders nodig om het werk te doen. Engeland werd gevraagd om arbeidskrachten, omdat India een kolonie van Engeland was. En dat zijn de contractarbeiders. De vader van mijn moeder was ook een Indiase contractarbeider. De moeder van mijn moeder stamt af van een slavenhouder en zijn slavin. Dus het meeste bloed dat ik heb komt uit India en Pakistan, maar ook een beetje van de slaven.

De Indiase contractarbeiders kwamen op het platteland terecht. Mijn vader is opgevoed met het idee om zo veel mogelijk te leren, en dat heeft hij ook gedaan. Hij deed het heel goed en is uiteindelijk arts geworden. Hij is naar Nederland gegaan voor zijn studie. Daar heeft hij zich gespecialiseerd als vrouwenarts, later is hij professor geworden. Daarna is hij teruggekeerd naar Suriname om er te werken.

De vader van mijn moeder kwam van het platteland en hij wilde ook graag leren. Maar hij kon niet naar de middelbare school. Door zelfstudie kon hij toch toelatingsexamen doen voor de universiteit en is jurist geworden. Dus mijn familie van beide kanten vinden studeren heel belangrijk. Het motto van mijn opvoeding was: studeren, studeren, studeren! Ik heb dit ook doorgegeven aan mijn kinderen. Mijn zoon is psychiater geworden en de andere zoon heeft een eigen bedrijf. Ik heb geleerd om kritisch te zijn. En of je nou man of vrouw bent: je moet voor jezelf kunnen zorgen.’

Hoe was het toen u in Nederland aankwam?
‘Het was alsof ik in een koelkast stapte. In Suriname is het heel warm en er zijn geen seizoenen. Ik vind de herfst hier in Nederland nog altijd een lastige periode.

Ik ben vanuit Suriname naar Nederland gegaan om te studeren. Dat kon in Suriname niet. In Tilburg heb ik psychologie gestudeerd. Na mijn studie wilde ik wel terug naar Suriname, maar ik heb het niet gedaan omdat er een militaire coup had plaatsgevonden in Suriname. Na mijn studie heb ik op de TU gewerkt om studenten te werven in het buitenland voor bedrijven zoals ASML. Ik heb veel studenten uit India gehaald. In het buitenland is een technische studie veel populairder dan in Nederland.

Het verschil met Suriname was dat in Suriname iedereen je kent en iedereen wist wie mijn vader was. In Nederland was ik veel anoniemer. Dat vond ik wel fijn. Maar waar je ook naartoe gaat, in welk land ook, je neemt altijd jezelf mee. En je bent het product van je opvoeding en van de samenleving.’

Wat wilt u ons nog meegeven?
‘Dat leren heel belangrijk is. Na de universiteit ben ik verder gegaan met onderzoek en daarop ben ik gepromoveerd. Daar moet je dan ook een boek over schrijven. Vóór in mijn boek heb ik een quote van mijn vader gezet. ‘Elk mens heeft de plicht zich optimaal te ontwikkelen, ongeacht het geslacht.’

Ik probeer dit overal uit te dragen. Ik zit in de raad van toezicht van enkele gymnasia en mijn speerpunt is: wat doen jullie aan kansengelijkheid? Ik vind het belangrijk dat scholen leerlingen vooruit helpen die niet door hun ouders gestimuleerd worden om door te leren. Dus zo geef ik het motto van mijn opvoeding door: je moet studeren.’

Archieven: Verhalen

‘Dat zag je in Indonesië nooit, Nederlanders die aan de weg werkten!’

Ivy, Sem, Lisa en Dorus van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven zijn op bezoek bij Karel Pesch (1940). Hij heeft de wereldbol al klaar staan om Indonesië te laten zien, waar hij is geboren. Op tafel liggen allerlei documenten uit Indonesië, waaronder een aantal familiefoto’s. Op zijn 16e kwam meneer Pesch naar Nederland.

Kunt u iets meer vertellen over uw familieachtergrond?
‘Mijn vader werkte als opzichter in een bauxietmijn op het eiland Bbangka. Toen de Japanners kwamen werd hij opgepakt en gevangengezet in een jappenkamp in Muntok. Hij heeft de oorlog niet overleefd. Mijn vader overleed op 3 december 1944 aan dysenterie en beriberi. Hij was pas 39 jaar. Mijn moeder werd toen samen met mij naar Buitenzorg, nu Bogor, op Java gebracht. We zaten in een beschermingskamp Kadung Hadang kamp. We werden bewaakt door Gurkha’s en Sikhs.

Ondanks de onrustige tijd na de Japanse bezetting bleven we nog een tijd in Indonesië. Totdat het heel grimmig werd. In winkels werd je niet geholpen als je boodschappen kwam doen. Indonesiërs spuugden voor je voeten, omdat je een Belanda was. De situatie was onleefbaar voor ons, mensen met Nederlands bloed. Ik weet nog hoe groepen rampokkers, vrijgevochten bendes, de wijken in kwamen om geld te zoeken.’

Wat zijn rampokkers?
‘Dat zijn Indonesische relschoppers, die spullen van mensen afpakten. Het waren vrijgevochten bendes. Dat kwam zo: Indonesië werd onafhankelijk verklaard en toen ontstond er een machtsvacuüm. De rampokkers konden gewoon hun gang gaan. Er was niemand die hen berispte of arresteerde. Ik weet nog dat de rampokkers onze wijk inkwamen om geld te zoeken. Je hoorde ze vanuit de verte aankomen met hun klewangs, dat zijn grote scherpe messen. Ze riepen ‘buka pintu’, open de deur! En dan moest je de deur wel opendoen. Met die messen sneden ze onze bank kapot, op zoek naar geld. Maar wij hadden geen geld. Het was een angstig moment. Daarna zijn we naar Nederland vertrokken, omdat het voor ons, Indische Nederlanders, niet leefbaar meer was.’

Hoe was de reis naar Nederland?
‘We vertrokken op 16 februari 1956 en ik was 16 jaar. We gingen niet met het vliegtuig, maar met de boot, de Willem Ruys. We moesten helemaal om Afrika heen varen, bij Kaap de Goede Hoop. Dat kun je op deze wereldbol zien. De reis duurde wel drie weken! En onderweg maakten we van alles mee. We werden natuurlijk beziggehouden met allerlei activiteiten. Toen we bij Ceylon (nu Sri Lanka) aankwamen, kon het schip niet de haven in. Toen kwamen er allemaal kleine bootjes naar ons schip gevaren met kooplui, die hun koopwaar aan ons probeerden te verkopen. Met een mandje aan een touw werd de transactie uitgevoerd. Voorbij de evenaar moesten we allemaal opnieuw ‘gedoopt’ worden. Bij de Golf van Biskaje was de zee heel onstuimig. Normaal konden we door de ronde raampjes van de boot naar buiten kijken, maar die raampjes waren nu gesloten. Ik werd misselijk en daarna hartstikke ziek. In Napels mochten we even van de boot af om de stad te bekijken. We moesten wel weer op tijd terug zijn. Maar wat gebeurde er: we kwamen met de taxi in de file terecht. Mijn moeder heeft al haar overredingskracht moeten gebruiken om de taxichauffeur duidelijk te maken dat hij via een andere weg zo snel mogelijk naar de haven moest rijden. Anders zou ons schip vertrekken zonder ons…’

Hoe ging het verder in Nederland?
‘Op 8 maart 1956 kwamen we aan in Nederland en gingen met de bus naar pension De Staalberg in Oisterwijk. Dit was een contractpension. Van de busreis herinner ik me nog dat ik naar buiten keek en ijsschotsen zag. Zo koud was het. Ook herinnert ik me nog het beeld van Nederlanders die aan de weg aan het werken waren. Dat zag je in Indonesië nooit, Nederlanders die aan de weg werkten! Het is me altijd bijgebleven.

Het contractpension bestond uit twee barakken. Met zijn drieën kregen we een barak. Maar ik en mijn broer waren 16 en 17 jaar en mochten niet bij onze moeder slapen. Dus moesten we bij de zoon van een vreemd gezin slapen ‘s nachts. Ik werd iedere dag door de kampbeheerder naar het station gebracht om in Tilburg naar de nijverheidsschool te gaan. Op een dag kwam een dominee vragen of iemand les kon geven in Molukkenkamp Tungelroy vlak bij Weert. Mijn moeder wilde dat maar zei dat ze dan wel een huis voor ons moesten regelen. Dat kregen we in 1957. Na 1,5 jaar in het contractpension te hebben gezeten. Een huis met douche maar zonder verwarming.

Van de overheid kregen we later een rekening voorgeschoteld voor terugbetaling van het geld dat we ontvingen na aankomst in Nederland om kleren en spullen te kopen.’

Archieven: Verhalen

‘De arts heeft mijn vader gelukkig niet verraden’

Soufian, Anouk, Isis en Lilya van de Visserschool in Amsterdam West interviewen mevrouw Wil Jansen op hun school. Mevrouw Jansen komt uit een gezien met elf kinderen. Haar vader was politieman. Tijdens de oorlog woonde zij op de bloemgracht in de Jordaan.

Hadden jullie genoeg te eten tijdens de oorlog?
De politie en de hoofdcommissaris van Amsterdam waren allemaal zo fout als wat tijdens de oorlog. Het waren allemaal NSB’ers, anders mocht je namelijk niet bij de politie werken. Op een dag werd bedacht dat alle politieagenten naar Schagen moesten. Daar zouden ze een cursus krijgen om te leren hoe je zo snel mogelijk en zo veel mogelijk joodse mensen op kon sporen, zodat ze vervolgens naar kampen gebracht konden worden. Mijn vader weigerde om deze cursus te volgen. Hij heeft zich ziekgemeld. Dat was een groot risico. Voor hetzelfde geld had hij een kogel door z’n kop gekregen. Er kwam een arts aan huis om te controleren of mijn vader wel echt ziek was. Gelukkig was die arts een goed mens. Hij begreep onmiddellijk dat hij niet ziek was, maar gewoon niet naar die cursus wilde. Hij heeft hem niet verraden. Mijn vader is daarna te werk gesteld in de keuken van de politie. Daar kon hij dan een paar dagen in de week een extra bakje eten mee naar huis nemen. Wij hebben om die reden niet echt hongergeleden. We gingen nooit met een lege maag naar bed en dat was niet vanzelfsprekend.’

Waren jullie ondergedoken?
Ik heb nooit ondergedoken gezeten. Mijn broer wel. In de polder had mijn vader allerlei adressen van betrouwbare boeren, die een onderduikplek hadden. Mijn oudste broer zat in het verzet en werd naar een kamp gestuurd. Daar heeft hij kunnen ontsnappen en vervolgens heeft hij nog een aantal jaar ondergedoken gezeten. Uiteindelijk hebben we gelukkig niemand verloren in de oorlog.’

Heeft u ooit eens een NSB’er ontmoet?
‘Mijn buurman was een NSB’er. Hij woonde aan de overkant. Er waren heel veel mensen lid van de NSB in de Jordaan. Mijn buurman hing net voor de bevrijding de rood wit blauwe vlag op. Andere buurtbewoners rukten deze vlag meteen van zijn huis. ‘Ben je helemaal gek geworden’, riepen de buurtbewoners naar mijn buurman. ‘Je bent NSB’er en denkt nu opeens de rood wit blauwe vlag uit te kunnen hangen!’ Mijn buurman is later opgepakt. Wat er verder met hem gebeurd is weten we niet.’

Was u bang voor het luchtalarm?
Ik vond het luchtalarm machtig interessant. We mochten natuurlijk niet naar buiten tijdens een bombardement. We moesten dan boven blijven, maar ik probeerde toch altijd even naar beneden te gaan en te spieken wat er allemaal gebeurde. Binnen de kortste keren werd ik dan weer teruggeroepen. Ik vond dat zo spannend. Als klein kind zag ik de ernst er nog niet van in. Ik vond de oorlog het ergste voor mijn ouders. Zij hadden de zorg over mijn broers en moesten aan genoeg eten komen.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader werd sabotage ten laste gelegd’

Levi, Nora, Saar en Vienna mogen op hun eigen school, de Visserschool in Amsterdam West, mevrouw Tinie Ijisberg interviewen. Mevrouw Ijisberg heeft een heleboel foto’s en documenten bij zich. Dat maakt het gesprek extra speciaal.

Wanneer begon de februaristaking?
De februaristaking begon op 25 februari 1941. Omdat iedere jongeman in Duitsland naar het front moest, was er daar een tekort aan arbeidskrachten. Dat speelde rond eind 1940. Veel mensen die in Amsterdam Noord werkten zouden naar Duitsland moeten. Uit protest daartegen waren er eerst kleine stakingen. Daar werd aanvankelijk succes mee geboekt; ze hoefden niet te gaan.’
‘Daarna gingen knokploegen van de NSB  joden molesteren. In IJssalon Coco werd een tegenactie opgezet. Toen Duitse soldaten daar een ijsje gingen eten, werden zij bespoten met koolzuurgas. De mannen die spoten, werden meteen gearresteerd en direct doodgeschoten. Toen werden zo’n vierhonderdvijftig joden opgepakt. Dat was de aanleiding om stakingen te organiseren. Het voorbereiden moest van mond tot mond. Veel bedrijven en scholen staakten op 25 februari in Amsterdam. Daarna ging het als een olievlek over Nederland. Mijn vader was tramconducteur en staakte ook uit solidariteit met de joden.’

Waarom is uw vader opgepakt?
Mijn vader werd sabotage ten laste gelegd. In zijn geval betekende dat het stilleggen van het tramnet. Daar stond de doodstraf op. Hij is geëxecuteerd met tweeëndertig anderen op vliegbasis Soesterberg. Voordat het vonnis werd uitgevoerd, mocht hij een afscheidsbrief schrijven.’

Wat stond er in de brief die uw vader schreef?
Mevrouw IJsberg begint de brief voor te lezen. ’Wees moedig! Je blijft nu alleen voor onze kinderen staan. Je weet hoeveel ik van jou en de kinderen hou. Eenmaal moeten we allemaal dood. Laten we hopen dat het niet voor niets is geweest en dat jij en de kinderen een betere tijd mogen meemaken en dat je nog veel plezier van de kinderen mag hebben. Ik ga rustig hoor, in de wetenschap wie je bent. Want ik weet hoe goed jij voor mij en de kinderen altijd bent geweest. Ik vind het verschrikkelijk voor jou en de kinderen, maar je moet je eroverheen zetten. Daar reken ik op.’
‘Lieve Tootje en Tinie, jullie zijn al vroeg je vader kwijt. Wees lief voor mama. Leer flink en doe je best. Dat is papa’s enige wens. En dat jullie met moeder nog veel plezier in het leven zult hebben. Hartelijke groet en duizendmaal gekust van jullie liefhebbende vader.”

Waren er ook leuke momenten tijdens de oorlog?
Wij waren gewoon klein en speelden door. Ik ging ook nog niet naar school, dus ik moet altijd bij mijn moeder zijn geweest, maar ik weet er niets meer van. Ik vroeg mijzelf af wat ik eigenlijk wist. We praatten er nooit over. Dat hadden we ons aangewend. Later moet je dat aanvaarden. Als kind keek ik vaak om me heen om te zien of ik mijn vader ontdekte, terwijl ik wist dat hij gefusilleerd was. Mijn moeder heeft nog een flink aantal jaren het loon van mijn vader doorbetaald gekregen. Iemand op de administratie kneep waarschijnlijk een oogje dicht. Na de oorlog kreeg mijn moeder een uitkering.’

 

Archieven: Verhalen

‘We zijn nog steeds dikke vrienden’

Sumit, Princess, Ivana en Maher hangen aan de lippen van meneer Simon Italiaander zodra hij begin te vertellen. Hij is te gast bij hen op De Visserschool in Amsterdam West. Meneer Italiaander heeft boeiende verhalen over zijn onderduikverleden, die hij pas vier jaar geleden te weten is gekomen. Simon was de eerste in Nederland die struikelstenen voor zijn ouders heeft laten plaatsen.

Waarom moest u onderduiken?
‘In de loop van de oorlog werd het steeds moeilijker voor joodse mensen. Ze werden opgepakt om te gaan ‘werken’ in het oosten van Europa. Over gaskamers wisten we nog niets. Sommige familieleden gingen al onderduiken. Mijn ouders hadden een sper, dat was een bewijs waardoor je niet werd opgepakt. Ze verkochten namelijk groente en fruit aan winkels en waren zo onmisbaar voor de voedselvoorziening aan joodse winkeliers. Van de een op de andere dag was die sper niet meer geldig. Ze vonden een onderduikadres, maar zijn op de dag voor vertrek verraden door een joodse vrouw, die daarvoor na de oorlog ter dood is veroordeeld. Voor het verraden van een jood kreeg je in die tijd zeven en een halve gulden. In paniek gaven mijn ouders me aan bevriende buren, de familie Vogel die ook op de Admiraal de Ruijterweg woonden. “Let op Simon, we vertellen nog wel waar we zitten,” zeiden ze. Maar ze zijn nooit meer teruggekomen.’

Hoe kwam u uw onderduikgeschiedenis te weten?
‘Frank, de zoon van de familie Vogel had een foto van mij gezien en aan zijn ouders gevraagd wie dat jongetje was. Hij kreeg daar nooit een goed antwoord op. Pas toen hij de spullen van zijn overleden ouders ging opruimen, kwam hij een brief tegen van mijn vader waarin zoveel stond dat mijn ouders mij niet meer zouden komen ophalen. Die zoon heeft dat briefje op het digitaal joods monument laten plaatsen. Mijn kleinzoon maakte me daarop attent. Hoe kwam dat briefje daar? Ik heb met de mensen van dat monument gebeld. De volgende dag al kreeg ik een brief van Frank Vogel. De witte vlek in mijn geschiedenis was vanaf dat moment ingevuld. We zijn nog steeds dikke vrienden. Hij is nu ook dik in de zeventig.’

Hoe ervaarde u de hongerwinter?
‘Ik had hongeroedeem, zo’n opgezwollen buik. In de meidagen van 1945 waren er voedseldroppings door de geallieerden. Dat was hoofdzakelijk meel en suiker. Daarvan heeft mijn onderduiktante brood van gebakken. Jarenlang heb ik alleen maar witbrood met suiker gegeten. Dat vond ik heerlijk, het was als gebak. Tegenwoordig kan ik helemaal niet goed tegen witbrood en suiker, haha.’

Waar liggen de struikelstenen van uw ouders?
‘Die liggen op de Admiraal de Ruijterweg, voor nummer 181. Ze liggen daar sinds 1999 en het waren de eerste in Amsterdam. De gemeente had daarvoor niet erg goed meegewerkt. Dat is wel veranderd inmiddels. Ze liggen nu door de hele stad. Normaal waren we daar wel langs gegaan, maar daar is nu geen tijd voor. Waar ik nu woon, woonden ook veel Duitse joden. Daar liggen er ook heel veel.’

Archieven: Verhalen

‘We hadden allemaal niks, iedereen deelde met elkaar’

Kamuell, Zazie, Lena en Sansabille ontvangen mevrouw Ilse Schuurman op de Visserschool in Amsterdam West. Mevrouw Schuurman was nog jong toen de oorlog begon, maar weet zich nog veel te herinneren. Bijvoorbeeld een brandend vliegtuig of de man in een blauwe overall die illegale krantjes kwam halen bij hen thuis.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Ik was natuurlijk nog klein. Ik hoorde wel mensen druk erover praten. Op een dag stond ik met mijn moeder op het balkon. Toen ging een brandend vliegtuig over. Dat vond ik wel eng en ik wist toen wel dat er iets aan de hand was. In het begin merkte je er niet zo veel van. Ik niet, oudere mensen wel natuurlijk. Later mocht ik niet meer dagelijks naar school. De Duitsers hadden het gebouw ingenomen. Toen moest ik naar een andere school een eindje verderop. Kinderen van verschillende scholen moesten daarnaartoe. We hadden om beurten les.’

Uw ouders fietsten naar de stad om eten te ruilen, hoe deden zij dat?
‘Op zaterdag gingen mijn ouders bijvoorbeeld met handdoeken, theedoeken en tafellakens op de fiets de stad uit naar de boeren. Ze probeerden de spullen te ruilen. Voor dat linnengoed kregen ze dan melk of eten. Mijn man was dertien in de hongerwinter. Hij ging ook weleens op rolschaatsen naar de Beemster. Dat is een heel eind voorbij Amsterdam-Noord. Dan ging hij op rolschaatsen naar de boeren om eten te halen. Zijn vader kon dat niet, want die zou opgepakt kunnen worden. Hij kwam een keer bij ’t IJ en daar stonden Duitsers. Die wilden het eten hebben, maar dat wilde hij niet geven. Toen heeft hij het in ’t IJ gegooid. Gelukkig hebben ze hem daarvoor niet opgepakt, want dat was best wel link wat hij deed.’

U was ziek in de oorlog. Wat was er met u aan de hand?
‘Ik had longontsteking. Vroeger had je geen antibiotica.  Het was echt ernstig. Mijn ouders waren bang dat ik het niet zou overleven. De dokter moest komen en gelukkig was er nog licht. De avond daarna hadden we geen licht meer. De dokter kwam en toen kreeg ik een injectie. Daar reageerde ik gelukkig nog op, dat weet ik nog wel. Toen moest ik zwarte koffie drinken, maar wij hadden dat niet meer. Een oom en tante hadden nog wel koffie. Mijn vader is naar hun toe gegaan om die koffie voor mij te halen. Ik weet nog dat ik het heel vies vond om te drinken, maar het heeft wel geholpen. Mensen hadden in de oorlog natuurlijk heel weinig, maar alle buren kwamen wat brengen. We hadden allemaal niks, maar deelden toch met elkaar. Van de een kreeg ik een eierdopje met roomboter, van de boer een halve liter melk. ‘

Heeft u ooit Hitler gezien?
‘Nee, Hitler heb ik gelukkig nooit gezien. Maar ik heb wel veel soldaten gezien toen. Die marcheerden door de buurt. Ik vond het wel een beetje eng. Bij ons huis zijn ze verder niet geweest. De broer van mijn vader had zijn radio verstopt onder de grond. Met die radio konden ze luisteren naar Radio Oranje. ’s Avonds ging mijn vader naar zijn broer. Vroeger had je een loper, een sleutel waarmee je alle trappenhuizen in kon. Wij woonden bij de Westlandgracht in de buurt. Dat was toen het einde van Amsterdam. Achter de dijk waar de treinen rijden, stond afweergeschut en zoeklichten. Als mijn vader zag dat de zoeklichten aangingen, dook hij snel ergens een trappenhuis in om te wachten tot dat weer over was. Bij mijn oom haalde hij illegale krantjes. Bij ons kwam de volgende dag een meneer in een blauwe overall met een zak op zijn rug. Die noemde ik altijd de meneer van de fietsenstalling. Hij kwam de illegale krantjes bij ons halen om ze te verspreiden. Sommige mensen deden dat ook in kinderwagens, die waren vroeger heel diep. Daar zat een plank in met een luikje. De baby lag er bovenop. Een heleboel moeders brachten op die manier krantjes naar anderen toe.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader stond daar vreselijk staan huilen’

Sepp ziet meneer Cor Bongers de Visserschool in Amsterdam West al binnenwandelen. ‘Kijk, het is die man in zijn nette pak!’ Niet veel later hangen Lecensio, Alexander, Levinio en Sepp aan de lippen van meneer Bongers. Zijn vader is tijdens de oorlog opgepakt en weggevoerd. Maar ontsnapte uiteindelijk toch aan dwangarbeid in Duitsland.

Wat was uw allereerste herinnering aan de oorlog?
‘Ik had buiten gespeeld en ik kom thuis. We woonden aan de Aalsmeerweg. Ik loop de huiskamer binnen en zie mijn vader daar vreselijk staan huilen. Dit verhaal grijpt mij nu nog aan. Mijn moeder en een buurman troosten hem. Hij schokschoudert. Stel je voor dat jouw grote sterke vader staat te janken. Je wereld vergaat op dat moment. ‘Er is iets heel ergs gebeurd’, denk je dan. Wat was er nou voorgevallen? Mijn vader had een schoenmakerij toen de oorlog begon. In het begin verdiende hij nog zijn brood ermee, maar dat ging steeds slechter. De mensen hadden geen geld meer om schoenen te laten maken. Dus wij konden geen eten meer kopen. Mijn vader bond een van zijn poetsmachines achterop zijn fiets met houten banden en ging ermee de polder onder Amsterdam in. Twee dagen lang heeft hij met die machine bij boeren geleurd of ze dat loodzware apparaat van hem wilden overnemen in ruil voor eten. Een van die boeren had medelijden en gaf mijn vader een zak koren. Terug in Amsterdam pakten de moffen die zak koren van hem af. Mijn vader kwam met lege handen thuis. Dat was zo’n klap voor hem dat wij daar de rest van ons leven ook last van hadden. Hij ging drinken. Maar hij heeft ons nooit een klap verkocht, zo was hij niet. Wat ik maar wil zeggen is dat zonder dat er een kogel aan te pas gekomen is, was deze oorlog toch heel wreed.’

Hoe vierden jullie verjaardagen of feestjes tijdens de oorlog?
‘Ik weet wel dat er voor cadeautjes geen geld was. Mijn oma had nog wel een paar spaarcentjes en als ‘grote oma’ kwam, zo noemden we haar, kregen we van haar een zilveren rijksdaalder. Dat was toen vreselijk veel geld. Dat zou nu wel twintig euro zijn. Verder mocht ik op mijn verjaardag van mijn moeder kiezen wat ik wou eten. Bloemkool was mijn favoriete maal. Als het was te krijgen, kreeg ik aardappels met bloemkool. Voor een stukje vlees was geen geld. Ik ben in armoede opgegroeid ,maar als ik terugkijk, ben ik daar geen slecht mens van geworden. Ik heb alleen maar geleerd om door te zetten. Je moet de moed niet opgeven. Niets komt vanzelf op je af. je moet er wat voor doen!’

Heeft u uw vader nog gezien en waarom is hij weggevoerd?
‘In die tijd moesten alle werkzame sterke mannen naar de arbeidseinsatz in Duitsland. Daar hadden ze fabrieksarbeiders nodig om geweren, granaten, vliegtuigen en vrachtwagens te maken. Ze noemden hen ook wel dwangarbeiders. Soms waren er razzia’s. Dan werden in een straat mannen bij elkaar gedreven en op transport gesteld. Op een dag overkwam dat mijn vader. Hij kreeg nog wel een seintje, zodat hij zich in een kolenhok kon verschuilen, maar de Duitsers kregen hem toch te pakken. Hij werd op transport gezet. Maar bij de Kramatweg in Amsterdam-Oost sprong hij, samen met een groepje anderen, uit de trein en wist te ontsnappen. Hij is even ondergedoken geweest. Toen werd er een nieuwe wet uitgevaardigd. Als een vader drie kinderen te onderhouden had, hoefde hij niet meer in Duitsland te werken. In 1944 werd mijn derde broertje geboren en hoefde hij dus niet meer naar Duitsland. Gelukkig bleef papa vanaf toen thuis.’

Hoe was het leven na de oorlog?
‘Het was niet zo dat we meteen weer genoeg te eten hadden, maar we waren vrij en we konden weer op straat wanneer we wilden. We hoefden niet meer bang te zijn voor Duitsers. De mensen leefden weer op en het minste of geringste was aanleiding om feest te vieren. Als ik toen een accordeon had gehad, had ik elke dag op straat gespeeld. Het was een heerlijke tijd. In 1948 was er een hele beroemde hardloopster, Fanny Blankers-Koen. Zij won drie gouden medailles, wat heel zeldzaam was. Toen ze werd gehuldigd, stonden er net zoveel mensen als bij de bevrijding. Iedereen uit Amsterdam was erop afgekomen.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik herinner me nog hoe ik op de deuren sloeg’

Alex, Medine, Matthew en Sepp van de Visserschool in Amsterdam West interviewen meneer Arnold Paalvast. Meneer Paalvast is geboren toen de oorlog net begon. Hij werd de oudste van een gezien met negen kinderen. Hij woonde niet in Amsterdam, maar in Den Haag tijdens de oorlog.

Wat gebeurde er op het vliegveld?
Mijn moeder had een zus en die werkte op een klein vliegveld. Daar kwamen veel parachutisten aan die als doel hadden om de koningin mee te voeren naar Duitsland. Mijn moeder was doodsbang wat daar allemaal ging gebeuren. Zij was toentertijd acht maanden zwanger van mij en haar vliezen braken te vroeg. Ik heb toen drie dagen zonder vruchtwater in de baarmoeder geleefd en werd daardoor blauw geboren!’

Wat heeft uw vader meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Mijn vader had in de oorlog een paard en wagen. Dat paard sliep ergens in de buurt van zijn bedrijfje. Op een dag kwamen de buren mijn vader vertellen dat hij uit moest kijken, want anderen wilden het paard slachten om op te eten. Toen heeft mijn vader het paard in de bijkeuken laten slapen. Mijn vader heeft ook een keer een paar dagen in de gevangenis gezeten. De Duitsers dachten namelijk dat hij meel had gejat. Hij is later vrijgelaten.’

 Moest u schuilen tijdens de oorlog?
Mijn vader heeft vaak moeten schuilen. Onder de kachel zat een luik en daar bleef mijn vader, soms heel lang, onder de grond verstopt voor de Duitse soldaten tijdens een razzia. Mijn vader werd onder die vloer zo zenuwachtig dat hij bijna kaal weer tevoorschijn kwam. Mijn ouders wisten wanneer er een razzia zou komen. Ze kregen een tip van de overbuurman, die bij het elektriciteitsbedrijf werkte. De Duitsers hadden tijdens de oorlog alle elektriciteit afgesloten, maar als ze een razzia uitvoerden, werd de elektriciteit wel even aangezet. Mijn ouders deden de stofzuiger in het stopcontact en als deze begon te loeien, wisten we dat er een razzia aankwam. Waarschijnlijk hadden de Duitsers de elektriciteit nodig om de lichten in de woningen aan te kunnen zetten om zo makkelijker mensen op te sporen.’

Wat is uw engste herinnering aan de oorlog?
Mijn engste herinnering vond plaats rond 1943. Ik was toen ongeveer 4 jaar. Als er een razzia van de Duitse soldaten kwam, schuilde mijn vader dus onder de grond. De razzia werd uitgevoerd om mannen tussen de 16 jaar en 60 jaar mee te nemen naar Duitsland en ze daar dwangarbeid te laten uitvoeren. Ik mocht niet gevonden worden als de Duitsers aan de deur kwamen. Ze zouden dan vragen ‘Waar is je vader?’ Als klein kind zou ik waarschijnlijk eerlijk zeggen waar mijn vader zich verstopt had. Daarom stopte mijn moeder me in de muizenkast. Dit was een grote rommelkast die in ons huis stond. Er zat geen licht in en deze kast kon op slot. Ik vond dat doodeng en raakte dan volledig in paniek. Ik herinner me nog hoe ik op de deuren sloeg. Die paniek ken ik nog wel.’

Archieven: Verhalen

‘We zaten binnen en deden helemaal niks, vijf jaar lang’

Benjamin, Dana, Faye en Soufiane interviewen Willy Gerard-Verschuur. Voor de leerlingen van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid heeft ze foto’s meegebracht van haar gezin van voor de oorlog, ze zien er daar nog heel goed uit. ‘Dat was na de oorlog wel anders’, zegt ze. Ze was één jaar toen de oorlog uitbrak.

Wat weet u nog van de oorlog?
‘Ik was nog natuurlijk nog maar heel klein, maar toen ik drie was verhuisden we van Hellevoetsluis naar Amsterdam omdat mijn ouders graag dichterbij de familie wilden wonen. Achteraf niet handig, want in Hellevoetsluis hadden we een grote tuin met bieten, worteltjes en appelbomen. En we konden niet naar buiten, we hebben de hele oorlog binnen gezeten, nooit buiten gespeeld, dat was te gevaarlijk. We deden wel spelletjes binnen, een soort landjepik bijvoorbeeld. Maar verder zaten we gewoon binnen en deden we helemaal niks, vijf jaar lang. In de Hongerwinter bleef er niet veel van het huis over. We hadden geen hout en het was koud, dus mijn vader begon op zolder alles wat brandbaar was eruit te slopen voor in de kachel.’

Heeft uw familie ook gevaarlijke dingen meegemaakt?
Mijn vader zat bij het verzet, maar wat hij deed, bleef geheim. Ik herinner me dat hij een keer een pannetje eten van het verzet naar huis bracht. Hij zou daarna weer ergens naartoe gaan. Opeens werd er op deur gebonsd en riepen ze: ‘Verschuur, Verschuur, binnenblijven want we zijn verraden!’ Later bleek dat er vanwege een beraamde aanslag op de Duitsers als vergelding dertig mannen op de Apollolaan zijn doodgeschoten. Daar staat nu een monument voor. Omdat mijn vader het pannetje soep even thuis kwam afgeven, is hij daaraan ontkomen.’

Hoe erg was voor u de Hongerwinter?
‘Dat was echt vreselijk. Je kon wel eten halen bij de gaarkeuken, maar dat was altijd een soort aardappelsoep, maar dan van suikerbiet, aangelengd met water. Dat werd een grijs papje. Mijn broertjes en zusje aten het gewoon. Ik nam een klein hapje, omdat dat moest van mijn moeder, maar dat kwam er meteen weer uit. Mijn broertje Freddy is een keer flauwgevallen van de honger. Hij zat de hele tijd op en neer te wippen op zijn stoel van de honger, en zei steeds: ‘Boterhammen, boterhammen, boterhammen’. En opeens, ploep, zakte hij zo naast me op de grond. Ik riep mijn moeder, maar ik viel zelf ook. Lagen we samen flauwgevallen van de honger op de grond. We hebben echt vreselijke veel honger geleden. Soms hoor ik weleens een kind zeggen: ‘Ik heb honger’, maar dan heb je gewoon zin in eten. Want als je echt honger hebt, voel je helemaal niks meer.’

Waren er ook leuke dingen tijdens de oorlog?
‘Mijn oudste broer was altijd heel erg lief voor de kleintjes. Hij was twaalf en kreeg op de middelbare school ’s middags warm eten. Stiekem nam hij dan een paar kapucijners of bonen in zijn broekzak mee voor ons kleintjes. Alleen zaten ze helemaal onder die haartjes van de kleding, omdat ze zolang in zijn broekzak hadden gezeten. Mijn moeder waste de kapucijners af en dan werd het verdeeld. We stopten ze zo snel als we konden in ons mond, tot alles op was. Mijn broertje vond dat niet goed en mijn moeder zei tegen hem dat hij ze dan eerst moest tellen en verdelen. Toen kregen we er steeds twee, want hij wilde dat wij van elke kapucijner toch een beetje zouden genieten, daarom verdeelde hij ze zo. Dat zijn leuke dingen, al is het heel erg dat we zo’n honger hadden.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892