Archieven: Verhalen

‘Mijn overgrootvader had het niet veel beter dan de slaven die net vrij waren’

Als Cas, Roan en Merijn basisschool ’t Karregat in Eindhoven om zich heen kijken in de woning van Prem Dihal worden ze direct nieuwsgierig. Wat zijn al die potten? Komen die uit Suriname waar meneer Dihal in 1954 geboren werd? En al die oude instrumenten, waar komen die vandaan? Zijn ze uit Suriname, of juist van zijn tijd in Nederland die in 1972 begon?

Hoe was het om op te groeien in Suriname?
‘Mijn overgrootvader kwam als arbeider naar Suriname. Hij had het nauwelijks beter dan de slaven die net vrij waren. Ze werden geronseld als arbeiders, toen ze op de vlucht waren voor de pest in India. De mensen in India werden met mooie beloftes overgehaald om op een maandenlange reis naar Suriname te gaan. Het loon was slecht en ze zochten altijd naar manieren om de arbeiders te straffen en nog minder te betalen. Toch gingen de meeste aan het einde van hun contract niet terug! Mijn overgrootvader was ondernemend. Hij spaarde geld en kocht grond waarop hij wat gewassen kon verbouwen. Mijn overgrootoma kocht een naaimachine en deed daarmee verstelwerk om geld te verdienen. Mijn opa bouwde het werk van zijn vader uit en verbouwde groente en fruit die hij verkocht aan instellingen, zoals ziekenhuizen. Mijn vader ging weer verder met het bedrijf en opende een winkel. We hadden het daardoor goed als gezin. Mijn jeugd in Suriname was goed.’

Wat zijn uw fijnste herinneringen uit Suriname?
‘Als ik aan Suriname denk, dan denk ik vooral aan de vrijheid die ik daar had. We waren niet arm, ik zat op goede scholen. Ik kon veel sporten (voetbal en volleybal) en kattenkwaad uithalen. Ik zal jullie daar een verhaal van vertellen. We hadden mangobomen waar een groep jongens altijd uit wilde stelen. Niet alleen de rijpe, maar ook de onrijpe mango’s werden geplukt. Dat moest stoppen. We hebben ons een keer verstopt en toen de jongens in onze boom zaten, hebben wij ze opgewacht en flink klappen gegeven. Daarna bonden we ze vast aan de boom. We stonden klaar om ze een klein stroomstootje te geven met de draadjes van de bougie van een brommer. De vader van die jongen kwam later met grote stok verhaal halen. Ik ga naar de politie, zei hij. Dat moet je doen, zei mijn vader, want uw zoon is een dief. Daarna vertrok hij, maar naar de politie ging hij niet. Nog altijd moet ik lachen om dit verhaal. Dat we dat durfden!’

Wat heeft u meegemaakt en merkt u nu nog door uw verleden?
‘Toen ik in Suriname woonde, kende ik uiteraard blanke Nederlanders. Dit waren ondernemende mensen, avonturiers. Ik dacht dat alle Nederlanders zo waren. Toen ik op mijn 18de in Leiden ging wonen om farmacie te studeren, leerde ik snel dat het helemaal niet zo was dat alle Nederlanders avontuurlijke ondernemers waren. Ik heb zeker zelf ook discriminatie mee gemaakt. Van slaan en agressie, omdat ze je bijvoorbeeld lelijk vinden. Maar ook bijvoorbeeld dat jonge kinderen denken dat ik zwarte piet ben, zelfs nu ik 69 ben en grijze haren heb! Die kinderen kunnen er niets aan doen, die weten niet beter, maar ik ben blij dat er de laatste jaren echt anders naar dit feest wordt gekeken. Ook in Suriname vierden we Sinterklaas. Dat hadden de Nederlanders naar Suriname meegenomen, maar bij iedere overgang gaat er iets verloren. Pas in Nederland ontdekte ik dat ik de essentie van gedichtjes en surprises helemaal niet kende, dat heb ik hier geleerd. In India heb ik nooit gewoond, maar als ik daar ben, dan voel ik me ook direct thuis. Ik spreek de taal, ken de muziek en vier de godsdienst. Het land is me heel eigen. Mijn overgrootoma heeft de cultuur van India mee naar Suriname genomen en die herken ik nog altijd als de mijne.’

Archieven: Verhalen

‘Ik heb meer discriminatie ervaren in Nederland dan in Curaçao of Suriname’

Birte, Elfie en Eric worden hartelijk ontvangen door Loes Vianen. Ze staat al te wachten bij de deur als de leerlingen van basisschool ’t Karregat in Eindhoven aankomen. Koekjes en een Surinaams drankje, groene Fernandes, staan klaar voor de kinderen. Ze woont in een multicultureel appartementencomplex in Eindhoven waar de oranje vlaggetjes voor het EK wapperen. Een foto van haar oma in Suriname staat op het dressoir. Loes Vianen is geboren in Suriname onder de Nederlandse vlag, haar vijf broers en zussen zijn allemaal geboren op Curaçao, waar zij ook opgegroeid is. Haar voorouders waren tot slaaf gemaakten. In 1973 kwam ze op 23-jarige leeftijd naar Nederland om zich bij haar man te voegen.

Wat weet u van de geschiedenis van uw voorouders?
‘Ik heb het moeten opzoeken want ik kon mijn ouders geen vragen stellen over vroeger. De voorouders van mijn ouders komen van een plantage, plantage Overtoom. Dat was een suikerrietplantage en daarna een houtplantage. De plantage telde in 1742 zo’n 197 tot slaafgemaakten die in 32 huisjes woonden. In 1863 werden 193 personen vrijgemaakt. Ook mijn betovergrootvader, Marcellina Menig, werd vrijgekocht. Maar omdat zijn drie kinderen op plantage Overtoom werden geboren vanuit een tot slaafgemaakte moeder, Compresse, waren zijn kinderen niet automatisch ook vrij. Hij wilde zijn kinderen vrijkopen, maar voordat dat gebeurde is hij overleden. Tot slaaf gemaakten kunnen niet erven. In zijn testament liet hij opnemen dat zijn kinderen de vrijheid moesten krijgen. De kinderen zijn toen ze de tienerleeftijd hadden een rechtszaak begonnen om het erfdom te krijgen en zich vrij te kunnen kopen. Het werd afgewezen omdat zij als zwarte mensen en niet als mensen werden gezien. Na het voor de derde keer geprobeerd te hebben ze het volgens de Romeinse wet uiteindelijk verkregen. Die wet gaf aan dat ook tot slaaf gemaakten konden erven. De regering gaf hun toen de naam Muntslag.

Samen met tien anderen hebben ze uiteindelijk de plantage gekocht. Ik mag nu, als ik dat wil, nog een stukje grond op de plantage opeisen om een huis op te bouwen, maar ik mag het niet verkopen.

Hoe was uw jeugd?
‘Wij hadden een goed leven als we maar ons best deden op school. We waren niet rijk, maar ook niet arm. Mijn vader had een goede baan. Ik zat op ballet en judo en werd naar school gebracht met de auto. Ik had dat toen niet zo in de gaten. We gingen naar een Nederlandse protestantse school. Ik wist niet dat het een betaalde school was. Er zaten maar een paar donkere kinderen op, maar voor mij was het normaal om met blanken te zijn. Mijn vriendinnen waren allemaal blank. Eén keer heeft een leraar gezegd dat ik ‘toch maar schoonmaakster’ zou worden. Dat heeft me wel geraakt. Daarom was ik bij mijn eigen kinderen heel alert dat ze een eerlijke kans kregen.’

Hoe voelde het toen u gediscrimineerd werd?
‘Niet leuk. Ik dacht: iedereen is hetzelfde. Ik ben opgegroeid op een witte school, daar heb ik geen discriminatie gevoeld. Ik heb meer discriminatie ervaren in Nederland dan in Curaçao of Suriname. Opmerkingen, kleine steekjes onder water maar ook heel openlijk. Toen ik ‘s avonds een keer afscheid nam van mijn medebewoners na een bbq, vroeg iemand mij om te glimlachen. ‘Dan kan ik je, door je witte tanden, tenminste zien.’ En dat gebeurt dan in een multicultureel wooncomplex… Het ergste was nog dat niemand diegene daarop aansprak. Als dat niet gebeurt dan verandert er niks. Daarom wil ik het ook zo graag aan jullie vertellen. Het is niet nodig. We zijn allemaal mensen, alleen ons kleurtje is anders.

Nog een voorbeeld is zwarte piet. Dan hebben we de poppen aan het dansen. Jonge kinderen in Nederland zeggen als ze mij zien: daar is zwarte piet. Van een kind vind ik dat niet erg, maar het is de ouder die dat dan niet corrigeert en niet zegt, nee, dat is een bruine mevrouw. Als je het corrigeert dan wordt het anders. Ik vind daarom de Sinterklaastijd niet prettig.

Ik ging eens kaarten halen voor Carnaval, maar in de winkel zeiden ze dat er geen kaarten meer waren. Later is mijn blanke vriendin het gaan proberen en toen waren er ineens nog wel kaarten. En het was bij dezelfde vrouw. De discriminatie is er. Als je er zelf niet mee te maken hebt, dan weet je dat niet.’

Welke sporen heeft het koloniale verleden achtergelaten?
‘Je moet veel meer doen om een goede baan te krijgen. Als kapster had ik daar minder moeite mee want het was mijn eigen zaak. Nadat ik afgekeurd was als kapster, werd ik er afhankelijk van of iemand mij wilde aannemen. Een kennis van mij had in Suriname een goede baan, maar kon in Nederland alleen werk in een boekbinderij vinden. Je moet hier dubbel werken om iets te bereiken. Als ik papieren heb, neem mij dan voor mijn papieren. Weiger me niet om mijn kleur.
Neem iedereen om wat ze gestudeerd hebben.’

Archieven: Verhalen

‘Als we Javaans of Surinaams spraken, dan kregen we straf’

Luke, Daniel en Laurens van basisschool ’t Karregat in Eindhoven komen aan in de seniorenwoning van Joyce Djarkasi, met uitzicht op station Helmond CS. Het is een gezellig appartement met heel veel planten; mevrouw Djarkasi noemt het haar ‘bush-bush’. De kinderen krijgen limonade en koekjes, alles mag op. Mevrouw Djarkasi is op haar 19e vanuit Suriname naar Nederland gekomen, in 1982.

Waaraan kon u merken dat u in een koloniale samenleving woonde?
‘Wij kregen een strenge opvoeding op school. Ik zat met Creoolse, Hindoestaanse, Javaanse en Chinese kinderen op school, en in de klas moest je sowieso Nederlands praten. Als we met een vriendinnetje Javaans of Surinaams spraken dan kregen we straf: we moesten nablijven en het uitleggen, en op de basisschool kregen we een pets met de liniaal op onze hand. Ik heb er weleens over nagedacht of dat ook te maken had met de koloniale tijd, met de slavernij. De slaven werden vaak ook gestraft of geslagen.’

Heeft u een bijzondere herinnering aan uw jeugd?
‘Ik heb een mooie herinnering overgehouden aan vroeger, maar ook aan twee jaar geleden. Het was wel een beetje discriminerend, maar onze ouders wilden graag dat ik met een Javaanse man thuiskwam, want zo hoorde het. Als je vroeg waarom dat zo was dan kreeg je een pets, dat vonden ze brutaal en onbeleefd. Vlak voor mijn vertrek naar Nederland was ik verliefd op een jongen. Hij was negentien en hartstikke donker, Frank heette hij. Na school bleven we altijd hangen onder een amandelboom. Hij wilde graag bij ons thuis komen, maar ik stelde dat telkens uit en verzon smoesjes. Toen ik naar Nederland ging heb ik niks tegen hem gezegd, ik ben met de noorderzon vertrokken. En twee jaar geleden, na 44 jaar, heb ik hem weer ontmoet. Hij heeft nu een gezin en is opa. Ik vond het fijn hem weer te zien en hem de uitleg te geven waarom het destijds niet kon, toen we jong waren. En hij begreep het ook.’

Welke sporen heeft de slavernij achtergelaten in uw leven?
Als meisje zong ik altijd een Surinaams kinderliedje zonder er bij na te denken. Het klinkt als een leuk liedje, maar heeft een beladen betekenis. De tekst is: Faja siton no bron mi so, again masra Jantje e kiri suma pikin. Het betekent: ‘Vuursteen verbrand me niet zo, alweer vermoordt meneer Jantje een mensenkind’. Het gaat erover dat de meester vroeger weer een slaaf nam en brandmerkte. Ze werden eigenlijk als vee behandeld. De moeders stonden erbij en zongen dan dit liedje. Soms word ik daar een beetje emotioneel van. Als kind zong ik dat liedje alsof er niets aan de hand was, maar nu denk ik weleens: wat is er eigenlijk gebeurd in die tijd?

Archieven: Verhalen

‘Nadat de frater ons had geslagen, waste hij zijn handen, alsof we vies waren’

Syahir, Jesse, en Arend mogen Howard Reep ontvangen in de directeurskamer van basisschool ’t Karregat in Eindhoven. Ze hebben de ruimte een beetje huiselijk gemaakt. Zodra hij binnenkomt, wordt er meteen een grote kop koffie voor hem gehaald. Meneer Reep, die op 18-jarige leeftijd naar Nederland kwam vanuit Curaçao, is goed voorbereid. Hij heeft een tas bij zich met een groot boek over Curaçao en een print waarop te zien is hoe de tot slaaf gemaakten opeengepakt zaten op de boot.

Hoe was het op school voor u?
‘Ik ging niet graag naar school. De fraters uit Tilburg die het onderwijs verzorgden, waren erg streng. Als we iets verkeerds deden, kregen we een harde draai om onze oren. Daarna ging de onderwijzer zijn handen wassen, alsof wij vies waren.

We moesten ook op onze knieën wachten voordat we straf kregen. Dat deed veel pijn na een uur. Daarna moesten we kiezen of we met een touw of een stok gestraft wilden worden. Ik zag dit vaak gebeuren en besloot dat dit mij nooit zou overkomen. Daarom vluchtte ik geregeld naar huis. Die beelden zitten nog steeds in mijn hoofd, vooral van een frater met rode haren, die me deed denken aan een duivel. Eén van hen was wel aardig.

Ondanks alles kon ik goed leren. Zelfs als ik weken weg was, haalde ik alles snel in. Ik ben maar één dag naar de kleuterschool geweest, omdat ik liever bij mijn ouders wilde blijven.’

Hoe was het om in Nederland aan te komen?
‘Ik wilde bouwkunde studeren en er was een mogelijkheid om een beurs aan te vragen. Om in aanmerking te komen, moest je een psychologische test doen om te bepalen of je zelfstandig genoeg was. Een hele groep deed een verzoek, maar ik was de enige die de beurs kreeg. Toen ik naar Nederland kwam, was ik 18 jaar.

Ik vond het vreemd dat Nederlanders ook langs de weg werkten, dat zag je niet op Curaçao. Ook was ik niet bekend met het concept van discriminatie. Toen ik uit wilde gaan, ontdekte ik dat ik vaak nergens naar binnen mocht. Men zei dat het privé was of dat het te vol was. Ik begreep toen nog niet dat dit discriminatie was, maar later werd mij verteld dat het om mijn donkere huidskleur ging. Er waren wel plekken waar ik wel naar binnen mocht. In Roermond bijvoorbeeld, waar een donkere man draaide, mochten we wel naar binnen. Maar in Eindhoven mochten we niet naar binnen.’

Wat is het verschil tussen Nederlands en Papiamento?
‘We moesten dezelfde leerstof bestuderen als in Nederland, maar ik sprak de taal nog niet. Thuis spraken we Papiaments, wat op school streng verboden was omdat men beweerde dat het geen echte taal was.

Beleefdheid en respect zijn belangrijk in de Papiamentse cultuur. We kennen geen onderscheid tussen ‘hij’ en ‘zij’ – alles is ‘hij’. Ook kennen we geen formele ‘u’. We hebben veel respect voor oudere mensen. Ik ben verbaasd dat kinderen in Nederland ‘jij’ tegen hun ouders zeggen. Ik zou nooit ‘mijn vrouw’ zeggen, omdat dat overkomt als ‘mijn wijf’. Er zijn veel dingen die anders zijn in onze cultuur.

Papiaments is een taal die door de slaven is ontwikkeld en we zijn het enige gebied met onze eigen taal. Daar ben ik trots op. In andere gebieden spreken ze vooral de taal van hun overheersers.’

Archieven: Verhalen

‘Hoe lichter je van kleur was, des te makkelijker kwam je aan een baan’

Op steenworp afstand van basisschool ’t Karregat in Eindhoven, ontvangt Winston Gibbes Ben, Oscar en Tara hartelijk in zijn huis. In zijn modern ingerichte woning met een prachtig felgekleurd vloerkleed en strak zwart glimmend stenen keukenblok gaan ze in gesprek over hoe het was om op te groeien in Curaçao, toen nog een gemeente van Nederland. Meneer Gibbes kwam op zijn 22ste naar Nederland.

Hoe was het op Curaçao?
‘We hebben het heel fijn gehad, leuke familie en leuke ouders. Soms vragen mensen waarom we niet zijn gebleven. Ik ben hier gekomen voor de studie, zeg ik dan. Op Curaçao gaat de zon gaat op om een uur of 6, en rond half 7 gaat de zon weer onder. In Nederland heb je alle soorten weertypes; op één dag heb je herfst, winter, hagel, sneeuw… dat vind ik wel prachtig.

In onze tijd was Nederland onze enige verbinding met Europa. Alle onderwijzers kwamen uit Nederland, waardoor er in de klas ook Nederlands werd gesproken. In de pauze kregen we wel eens strafwerk. Weet je waarom? Omdat de leraren ons betrapten als we geen Nederlands spraken met elkaar want ook in de pauze moesten we Nederlands praten. Maar de oorspronkelijke taal van Curaçao is Papiaments, een mengeling van Portugees en Afrikaans. Dat sprak je tot je als kind naar de kleuterschool ging.

De lesboeken kwamen ook uit Nederland. Ik las over ‘Jan ging schaatsen en Jan had een sjaal om… Het was koud en ze gingen de kachel aansteken.’ Dat vond ik wel raar want ik groeide op in de tropen waar je nooit sneeuw zag of een kachel aanstak.

Ik vond het niet leuk dat kinderen op school zwaar werden gestraft, dat ze werden geslagen. Ik ben heel bij met mijn vader want die zei tegen de leraren: aan mijn kinderen kom je niet! Ze moesten naar hem komen als er iets aan de hand was en niet zomaar slaan.’ 

Waren uw ouders of grootouders in de slavernij geweest?
‘Het verhaal over de slavernij kregen we uit de geschiedenisboeken, maar die werden geschreven door Nederlanders. Maar er is nu wel verandering gaande, Tula en Carpata krijgen nu eer. In 1795 was er een opstand tegen de slavernij die geleid werd door Tula en Carpata. Hoewel het losbreken van de slavernij niet lukte, wordt op 17 augustus de ‘Dag van de Vrijheidsstrijd’ herdacht. Uiteindelijk werd de slavernij in juli 1863 afgeschaft, maar de Curaçaoënaars bleven vaak nog wel op de plantages werken.

Je ziet nog wel de naweeën. De zwartere mensen bleven op Curaçao. Hoe lichter je van kleur was des te makkelijker kwam je aan een baan. Je had ook meer rechten. Het wordt niet openlijk gezegd, maar het gebeurde wel, en nu nog steeds: betere banen, beter betaald. Het is ook iets wat in andere landen, zoals India, speelt: hoe lichter hoe meer aanzien.’

Hoe was het om naar Nederland te komen?
‘In 1973 vloog ik naar Nederland met een DC8 met vier straalmotoren. Voor vertrek had een sportambtenaar ons voorbereid op hoe het hier in Nederland zou zijn. Hij zei bijvoorbeeld ‘regen of geen regen, alles gaat door’, en ‘als je op bezoek gaat krijg je eerst een kopje koffie, en alles is op tijd’.’ Als je van Curaçao komt dan let je niet zo op de tijd. Ik werd opgevangen door andere Curaçaoënaars die al in Nederland waren. Ik ben goed terechtgekomen, en mensen hielpen me waar ik wel en niet moest zijn.

Als we vroeger naar België of Duitsland gingen, dan moest je altijd je paspoort laten zien. En dan zeiden ze: je paspoort klopt niet, er staat dat je uit Nederland komt. Waarop ik antwoordde: weet je dan niet dat er mensen van kleur Nederlander zijn? Ik werd ook een keer bij het Catharinaziekenhuis door de politie aangehouden die vroeg om mijn paspoort. Toen ik hetzelfde zei tegen de agent, maakte hij zijn excuses.

De blanke Nederlanders die werden uitgezonden naar Curaçao, hadden daar de beste banen. Het was raar om in Nederland te merken dat ze hier ook andere banen hadden. Ze werkten ook wel met hun handen, zoals metselaars, timmerlui en chauffeurs. Dat was heel vreemd voor ons.’

Archieven: Verhalen

‘Voor onze eigen veiligheid gingen we naar een Bevrijdingskamp’

Op basisschool ’t Karregat in Eindhoven zijn Luus, Ghita en Adam druk bezig zijn om de directeurskamer om te toveren in een gezellige interviewkamer voor de gast van vandaag, Inge Dumpel (1941). Zij heeft voor de aankleding ook wat spullen meegenomen uit haar geboorteland Indonesië, zoals een batikdoek, een olielampje en een kleine wajangpop, waarover ze later gaat vertellen.

Heeft u in een kamp gezeten?
‘Ik heb wel in een kamp gezeten, maar niet in een jappenkamp of een interneringskamp. Na de oorlog kwam de Bersiap en toen liepen er veel Permudah’s op straat. Dat zijn jongeren die het gemunt hadden op alle witte mensen, Nederlanders en Indische Nederlanders. Voor onze eigen veiligheid gingen we toen naar een Bevrijdingskamp, want anders liepen we de kans dat de Permudah’s ons zouden doden. Het kamp was eigenlijk een wijk met huizen, maar er zat prikkeldraad omheen. En er was bewaking. We woonden met meerdere gezinnen in een huis. Het was er altijd druk. Het heette wel Bevrijdingskamp, maar we waren niet vrij want we mochten het kamp niet uit. In het kamp mocht je wel vrij rondlopen, maar niet te dicht bij het prikkeldraad want dan liep je de kans alsnog gedood te worden.

Eten en drinken was moeilijk, want de moeders hadden geen geld. Als kind had je dat niet in de gaten. Ik heb er de gewoonte aan overgehouden dat ik nog steeds kleine beetjes opschep. Ik beschouwde mijzelf als Nederlandse, want ik ging naar Nederlandse scholen, we spraken thuis Nederlands en ik las Nederlandse boeken. Mijn vrienden hadden verschillende huidskleuren.’

Hoe was het onderwijs in Indonesië?
‘Ik heb altijd op Nederlandse scholen gezeten. Ik heb al leren lezen toen ik 4 jaar was op het schooltje van het Bevrijdingskamp. Ik zat achterin de klas en deed met de oudere kinderen mee. Na de oorlog kwam ik op de Wilhelminaschool in Surabaya. Alle juffrouwen praatten Nederlands en ze waren heel streng. De leesboeken waren in het Nederlands. Zo leerden wij lezen en konden we zien hoe de kinderen in Nederland leefden en wat voor kleding ze droegen. Bijvoorbeeld in de boeken van Ot en Sien. Maar er kwam ook een boek over Ot en Sien in Indonesië en dan hebben ze kleding aan van het land en ze lopen op blote voeten.

Mijn vader was in de oorlog krijgsgevangene van de Japanners en toen hij terugkwam in 1946 was hij erg ziek. Maar hij was gelukkig wel teruggekeerd en had cadeautjes voor ons meegebracht , waaronder een sprookjesboek voor mij. We moesten wel heel erg aan hem wennen, omdat ik nog geen jaar was toen hij wegging en mijn jongste zusje was zelfs nog niet geboren. Ik ben dat sprookjesboek helaas kwijtgeraakt. In Jakarta zat ik op de Theresiaschool bij de nonnen, die wij moesten aanspreken met ‘Mère’ en als wij hen begroetten moesten wij een ‘reverence’ maken.’

Hoe was het voor u om te horen dat er geen Nederlands meer gesproken mocht worden?
‘Op 5 december 1957 gaf Soekarno het bevel dat er geen Nederlands meer gesproken mocht worden op straat. Er mocht niet meer in het Nederlands les gegeven worden en alle Nederlandse boeken werden verbrand. De boeken die ik vandaag heb meegenomen, heb ik later weer allemaal opnieuw aangeschaft. Behalve boeken heb ik nog andere spullen meegenomen, zoals deze kleine wajangpop. Vroeger konden veel mensen in Indonesië niet lezen, maar wel goed verhalen vertellen. En dat deden ze dan met dit soort wajangpoppen.

Ik heb aan de oorlogstijd en de tijd erna nog wel wat overgehouden. Ik ben in die tijd heel vaak verhuisd en daarom heb ik nu nog steeds de neiging om weer te gaan verhuizen als ik ergens een paar jaar woon. En als ik ergens binnenkom, kijk ik altijd goed rond waar ik weg kan. En ook het kleine beetjes eten opscheppen, heb ik aan die tijd overgehouden. Maar uiteindelijk vind ik dat ik toch goed uit de oorlog ben gekomen.’

Archieven: Verhalen

‘Rond middernacht moesten we naar het kamp lopen’

In de auto en met een zacht zonnetje reizen Emma, Sara en Floris van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven naar Dee van Eldik. Zij noteert keurig de namen van alle kinderen en begint dan te vertellen over haar leven. Ze is in 1935 geboren en woonde met haar ouders in een stadje op Java. In 1960 kwamen ze – na veel nare gebeurtenissen – naar Nederland. Mevrouw Van Eldik sluit haar verhaal af met: ‘Het is de bedoeling dat jullie het gaan doorvertellen, aan je leeftijdgenoten en wie dan ook’.

Hoe was uw leven voor de oorlog?
‘Toen woonden we in Nederlands-Indië, dat was toen nog een Nederlandse kolonie. Nederland was de baas over dat hele grote land, Indonesië. Dat bestaat uit zo’n zeventienduizend eilanden, waarvan Java de grootste was. Mijn ouders woonden daar. Mijn vader werkte bij de spoorwegen. Het was een prachtig leven. We hadden een groot huis, mijn ouders hadden bedienden en ik kwam niets te kort. Ik ben altijd Nederlands opgevoed, Nederlands was de voertaal thuis. Ik ben naar een Nederlandse school gegaan, bij de nonnetjes. Toen ik 4 was wilde ik al met de grote kinderen naar school, omdat ik geen broers en zusters had.

Mijn vader vond Nederlanders niet leuk. Er werd heel veel gediscrimineerd. Er kwamen jonge ingenieurs uit Nederland en die werden de baas zelfs al hadden ze nog geen sikkepit van een bedrijf of maatschappij geleerd. Omdat ze jong en blank waren, werden ze direct bovenaan gezet. Onze groep, de Indo’s, kwamen op de tweede plaats en kwamen nooit vooruit. Je had lagen in de maatschappij. Wij zaten ertussenin en daaronder kwamen de Indonesiërs, de inlanders. Die kwamen helemaal nergens aan bod. Alleen de vorsten werden met iets meer respect behandeld.

Op een gegeven moment kwamen de Japanners en toen werd alles wat Nederlands was opgesloten. De scholen werden bezet en de kinderen werden naar huis gestuurd. Ik was toen 6.’

Zat u zelf ook in een kamp?
‘Niet door de Jappen. Ik heb in het begin nooit in een kamp gezeten, omdat wij konden aantonen dat wij niet echt Nederlandse voorouders hadden. Van mijn vaders kant waren ze Duits en van mijn moeders kant waren ze Zwitsers. Dan mag je buiten blijven, maar dat was ook een hel. De Indonesiërs gingen tegen ons tekeer op een niet zo leuke manier.

We waren allemaal heel bang. Vaders en echtgenoten werden opgepakt en weggevoerd naar Sumatra om spoorbanen te bouwen. Ze werden naar Thailand en Siam gestuurd om slavenarbeid te verrichten. Mijn vader was ook door een jap meegenomen, maar omdat hij niet helemaal volbloed Nederlander was, werd hij weer teruggestuurd. Toen was hij zijn baan kwijt en mocht ook geen andere baan gaan zoeken. Zo zaten we zonder inkomsten. Wat moesten we toen doen? Toen moesten we verkopen wat we hadden. Eerst de sieraden, trouwringen, en toen kwam kleding, beddengoed, slopen en lakens.’

Heeft u dan nooit in een kamp gezeten?
‘Nu komt het volgende verhaal. Toen de Indonesiërs onafhankelijk werden, zeiden ze dat wij ook afstammelingen waren van de kolonialen. Toen hebben ze ons ook in een kamp gezet. De mannen apart in een mannenkamp en de vrouwen en kinderen in een vrouwenkamp. We werden rond middennacht uit huis gehaald om naar het kamp te lopen. Je kon alleen meenemen wat je kon dragen, de rest werd beroofd. Het ergste was als je huisdieren had, want die kon je niet meenemen en je wist niet wat ermee zou gebeuren.

Ik ben vreselijk ziek geweest in het kamp. Ik ging bijna dood. Ik zie mijn moeder nog aan het voeteneind op de vloer. Ik lag ook op de vloer in wat vodden en ik moest rillen, rillen, rillen… Het is een hele akelige ziekte, malaria, daar krijg je het ontzettend koud van. Daarna komt hele hoge koorts en heel veel hoofdpijn. Dat duurt dagen achtereen en in de tussentijd takel je behoorlijk af. Mijn moeder zei: ‘Mijn kind wil niet eten, mijn kind gaat dood!’ Ik wilde ook helemaal niets eten. Toen is mijn moeder naar de schutting gegaan en heeft ze een hemdje of een broekje meegesmokkeld. Aan de andere kant waren er altijd mensen die dingen mee naar binnen smokkelden, misschien een eitje of een knolletje, zodat de mensen binnen iets te eten hadden. Zo kreeg mijn moeder een sjalot. Daarmee kwam ze naar me toe en zei ze: ‘Eet dan’. Ik heb hem opgegeten, dat was het eerste wat ik in al die tijd had gegeten. En toen zei mijn moeder: ‘Dankjewel. Nu gaat het goed. Ik was ziek zo lang als de bezetting duurde.’

Heeft u uw vader ooit weer gezien?
‘Op een gegeven moment waren wij bevrijd. Toen zaten we in een bevrijdingskamp, maar we hadden de mannen nooit meer terug verwacht. Ze hadden ook tegen ons gezegd, jouw vader is op ziekentransport geweest en die is intussen naar het dodentransport. Op een dag was ik aan het spelen met een nichtje dat ook al bevrijd was. Toen zag ik in de verte een man aankomen. Hij had een korte broek aan en een hoed op. Ik dacht: die ken ik Toen hij dichterbij kwam bleek het mijn papa te zijn. Dat was zo fijn. Ik heb hem toen meegenomen naar het kamp: ‘Mama, pappie is thuis!’ en zij keken elkaar aan. Mijn moeder zei alleen heel beduusd: ‘Dag’.’

Waarom lukte het de eerste keer niet om naar Nederland te komen?
‘We werden door de Nederlands aangemoedigd om Indonesisch staatsburger te blijven. Wij deden dat ook. Mijn vader, die Nederlanders toch al niet zo leuk vond, zette daarvoor zijn handtekening. Maar de Indonesiërs hadden het niet goed met ons voor. Zei zeiden: ‘Jullie zijn toch afstammelingen van de kolonisator? Jullie zijn gewoon Nederlanders.’ Toen werden we opnieuw weggepest, door de Indonesiërs die de baas waren geworden in hun eigen land. We hadden gekozen voor Indonesisch staatsburgerschap en daar hadden we nu zo veel spijt van…

We wilden toch naar Nederland. Nederland heeft dat heel lang geweigerd. Na heel lang wachten kregen we een inreisvisum. Dan moest je ook nog een uitreisvisum halen van Indonesië, dan moest je heel veel kantoren langs en heel veel stempels halen.

Het was feest toen we eindelijk in Nederland aankwamen. Het was 3 augustus en een hoogzomerse dag. Het was allemaal zo leuk, zo vreemd, zo anders. En de bootreis was mooi. We zaten eigenlijk met te veel mensen op die boot. Er was zes maanden geen schip geweest. Dus toen eindelijk de boot kwam, hebben ze die helemaal volgepropt. Toen we in Nederland waren, moesten we alles terugbetalen. De bootreis en de kleding die we kregen. Die kleding die was ook nog te groot. Ook het verblijf in de pensions, moesten we terugbetalen. Ik had al vrij snel een baan, maar toen moest ik ook 60 procent van alle inkomsten weer inleveren.’

Archieven: Verhalen

‘Wij werden thuis ook geslagen. De slavernij ging gewoon door’

Na een korte rit in de auto komen Pleun, Max en Thorben van ’t Karregat in Eindhoven vrolijk kletsend aan bij de flat van Cecilia Scheepers-Dreischor. Ze is in 1938 in Paramaribo geboren, en is de oudste van tien broertjes en zusjes. Ze moest al jong werken bij de rijke Chinese mevrouw Wong. Op haar zeventiende ging ze naar de Surinaamse verpleegkunde-opleiding. Als katholiek kreeg je geen diploma (protestanten wel), dus ging ze naar Nederland om wel een diploma te halen. Na vijf jaar keerde ze terug naar Suriname.

Waar komen uw voorouders vandaan?
‘Mijn voorouders komen uit Afrika en ook uit Nederland. Mijn oma van mijn moeders kant was 3 jaar toen de slaventijd ophield. Wij mochten vroeger niets over Suriname leren, ook op school niet. Je eigen taal mocht je ook niet spreken thuis. Ik heb het meest over Suriname in Nederland gehoord.’

Uw oma heeft de slaventijd nog meegemaakt. Wat merkte u daar van?
‘Mijn oma vertelde nooit iets over vroeger, maar een tante van mij, tante Nora, wist altijd iets van de familie te vertellen als ik bij haar op bezoek was. Zij vertelde bijvoorbeeld dat mijn oma ‘Spallburg’ heette. In de slaventijd was er een slavenheer die meneer ‘van Spall’ heette. Hij had bij zijn blanke vrouw zeven kinderen. Met zijn binnenhuisslavin had hij ook zeven kinderen, die moesten op het land werken. Die kinderen kregen de naam ‘Spallburg’ en zijn witte kinderen kregen de naam ‘Van Spall’.

De handelingen van de slaventijd zaten in de mensen. Wij werden thuis ook geslagen. De slavernij ging gewoon door. Je moeder wist niet beter. Mijn moeder zei wel eens: ‘Mijn moeder moesten jullie hebben… Die sloeg je met een groot stuk brandhout!” Zo heeft ze een keertje haar broer proberen te redden. Hij was zijn overhemd aan het strijken en toen mijn oma vroeg waar hij naartoe ging. Hij antwoordde dat hij uitging. Toen pakte mijn oma een groot stuk hout en sloeg hem op zijn rug. Mijn moeder probeerde hem te redden, maar viel over de koolpot en had een groot gat achterop haar hoofd.’

Kunt u iets vertellen over hoe het was om voor de Chinese familie te werken?
‘Omdat mijn moeder niet voor alle kinderen het schoolgeld kon betalen, heeft ze zes van de tien kinderen uitbesteed. Ik zat bij een Chinese mevrouw, zij hoorde bij de beter gesitueerden. Ik was toen 12 jaar en moest daar poesten. Ik moest ook kippen slachten. Dat vond ik heel eng, maar ik zou geen eten krijgen als ik het weigerde.

Ze gaven me ook te weinig eten. ’s Nachts kon ik niet verder slapen omdat ik zo’n honger had. Maar het eten wat van hen over bleef, gooiden ze weg en gaven ze niet aan mij. Ze gaven me maar een beetje eten. Als je te veel zou eten zou je lui worden, zeiden ze. In het donker, midden in de nacht, ging ik dan het eten op eten. Ik wist precies hoe je er moest komen. Ze hebben me nooit betrapt.

Ook moest ik wel eens tijdens het bridgen hapjes halen bij het restaurant en rondbrengen. Dat ging door tot ontzettend laat en ik was nog maar twaalf. Ik had ontzettende slaap. Toen dacht ik: jullie zoon van 10 ligt lekker in zijn bedje te slapen, ik ga maar naast hem liggen. Ze waren ze me kwijt, ze konden me nergens vinden. En ik lag lekker te slapen.

Vanuit die familie ging ik direct door naar school. Ik kwam altijd te laat op mijn werk in het ziekenhuis en toen zei de directeur: ‘Dreischor, als je nog één keer te laat komt, vlieg je er uit!’ Dat wilde ik niet, ik wilde verpleegster worden. Toen de mevrouw met haar familie op vakantie ging, zei ik tegen de oudere bediende dat ik mijn spullen kwam halen omdat ik in het ziekenhuis ging wonen. Ik ging intern. Toen waren ze heel boos! Maar ik heb mijn koffertje gepakt en meneer Helling heeft me in de oude ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Ik voelde me bevrijd!

Hoe vond u het op de boot naar Nederland?
‘Ik zat drie weken op een boot en zag alleen maar water. Dat vond ik niet fijn. Soms zei de kapitein: ‘Vandaag gaan we oefenen, hoe we het gaan doen in de sloep’. Toen was ik zo bang. Ik dacht dat we moesten springen van de boot in de sloep op het water. Maar dat was helemaal niet zo, hij legde gewoon uit hoe je dat moest doen.’

Hoe is het gegaan toen u terug was in Suriname?
‘In 1961 heb ik in Weert mijn diploma gehaald en toen ging ik naar Hoorn voor een jaar. Daar deed ik mijn kraamaantekening om voor baby’s te zorgen. Na vijf jaar ging ik terug naar Suriname. Ik heb altijd heimwee gehad naar mijn jongste zusje. Toen ik 25 jaar werd zei ik: ik ga nooit meer terug naar Nederland. Ik wilde weer in hetzelfde ziekenhuis werken als vroeger, maar werd daar niet geaccepteerd. Ze noemden ons ‘de Hollandse verpleegsters’. En ze namen niet aan wat we zeiden, of wat onze werkwijze was. De eerste dag dat ik weer ging werken als gediplomeerde was er een non en ik zei tegen haar: ‘Ik heb gesolliciteerd op de kaamafdeling’. ‘Nee,” zegt ze, ‘je gaat naar de mannenafdeling.’ Toen ik antwoordde dat ik zwart-op-wit had dat ik wel naar de kraamafdeling ging, zei ze: ‘Jou krijg ik nog klein!’ Op mijn eerste dag al… Na een week ging ze gelukkig naar Nederland, anders had ze me misschien flink getreiterd.’

Archieven: Verhalen

‘Het leven in een jappenkamp was een vernedering’

De leerlingen Kik, Jens en Noura van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven hebben een bezoekje gebracht aan Cecile van der Wijck. Ze is geboren in 1936 in Padang op Sumatra (Indonesië). Padang was niet groot maar erg belangrijk omdat het een natuurlijke haven had. Ze hadden thuis acht eigen kinderen en later kwamen daar nog vijf nichtjes bij die hun vader verloren hadden. De moeder van de nichtjes was een echte Indonesische vrouw. De overgrootvader van Cecile was Hollands. Het was een man met ‘hoog aanzien’ in de tijden dat het erg telde hoe ‘blank’ je was en daarmee ook hoe voornaam je was op de maatschappelijke ladder. De ‘echte Indonesiërs’ stonden op de laagste sport van de ladder.

Hoe was het in het kamp?
‘Toen ik 6 was vielen Japanners Nederlands-Indië binnen. Mijn vader en broer werden opgehaald en naar een mannenkamp gebracht. Daarna werden mijn moeder en wij kinderen opgehaald en naar een lege school gebracht, We zagen hier voor het eerst de ‘jappen’.

We werden gedropt in bossen waar de jappen kampen hadden staan. De kampen waren in een oerwoud gebouwd. Die barakken zaten propvol mensen. Je kreeg allemaal een heel klein plekje in de barak. Er waren verdiepingen gemaakt waar je kon slapen.

We kregen geen school. De nonen die gevangen waren gehouden, hielden de kinderen wel bezig en leerden ze ook wel wat. Ze hadden geen schriften en boeken in het kamp maar wel veel speelruimtes. We hadden dan houten planken waar we op moesten zitten en het schrift was het zand waar je met je vinger in kon schrijven.

Ik heb vreselijke dingen gezien in mijn tijd in het kamp, de Japanners toonden geen begrip of empathie, niet eens menselijkheid. Elke keer als iemand een jap zag, moesten we allemaal buigen. Een vrouw had eens wat eten meegesmokkeld voor haar kinderen. Jammer genoeg werd ze gesnapt door een jap, en als gevolg in elkaar getrapt voor onze neus. Terwijl we daar speelden. Zo’n kleine vrouw door een grote jap…’

Wat vond u van het eten in het kamp?
‘We hadden niks te kiezen. Mijn moeder en de kleine kinderen kregen niks. Mijn oudere zussen moeten hard werken en als beloning kregen ze een potje eten. De zussen moesten in het oerwoud werken om bomen te hakken. Die moeten ze daarna naar de jappen in het kamp sjouwen. En daarvoor kregen we dan een paar hapjes eten. Vaak was dat cassave; we leden echt honger. Door de honger werd ik ernstig ziek, zowel in het kamp als toen we bevrijd waren. Hierdoor kreeg ik ook een dikke buik. In het kamp was geen dokter die kon helpen. Na het kamp moesten we weer opgepept worden. We kregen zogenaamd vitamine c en d te eten. Wat we eigenlijk kregen was veel fruit, muizen en ratten om bij te komen.’

Hoe was het toen de oorlog voorbij was?
‘We zaten zo’n 3,5 jaar in de jappenkampen. Ik was 6 toen ik in het kamp kwam en bijna 10 jaar toen ik eruit kwam. In al die jaren heb ik niks geleerd want er was geen school. Het enige wat we hebben geleerd is het liedje dat we moesten toezingen als de baas van de jappen er was. Dat herinner ik me omdat dat elke dag gebeurde. Het voelde als een vernedering.

Onze moeder vertelde ons op een dag dat we bevrijd waren. Later kwam er iemand van de ambassade met een jap langs die kwam vertellen dat de oorlog over was. We mochten lopend naar huis. Toen we terugkeerden, bleek dat ons huis al was weggegeven.

Er brak een vreselijke tijd aan, de Bersiap. De Indonesische bevolking wilde niet weer terug onder het Hollandse bewind, ze wilden onafhankelijk worden. Iedereen die met de Hollanders te maken had of maar een beetje Hollands bloed leek te hebben, werd vermoord. Met scherpe messen en speren werden de slachtoffers gespiesd. Het was niet veilig en heel bedreigend. Daarop volgde de onafhankelijkheid. Je moest kiezen of je daar wilde blijven of naar Nederland wilde.’

Hoe ging het verder?
‘De ellende was nog steeds niet voorbij. Er kwam weer een lange periode van oorlog. Jonge Nederlandse jongens kwamen met schepen in het onafhankelijke Indonesië aan om te vechten voor Nederland, dat Indië terug wilde. De jongens wisten niet wat ze in Indië gingen doen. Ze werden als ‘kanonnenvlees’ gelokt en pas toen ze de bootjes waarmee ze kwamen uitstapten, hoorden ze dat ze moesten gaan moorden. Ze hadden vaak nog nooit een geweer in hun handen gehad. Het was erg schokkend.

Uiteindelijk moest ik terug naar Nederland. Dit vond ik verschrikkelijk want ik had fijn werk in Indonesië. Ik stond op het punt te trouwen met iemand die daar bleef. Mijn ouders waren al eerder vertrokken dus moest ik helemaal alleen met een vrachtschip mee. Het was heel eenzaam. In Napels moesten we van boord en daar de nachttrein in. In mijn eentje in zo’n vreemd plat koud land… Ik was nog niet volwassen maar werd zo wel behandeld. In Venlo werd ik van de trein gehaald door mijn broer. Alle Indische mensen werden op andere plekken gedropt, in Valkenswaard, Tongelre, Den Bosch, Den Haag. We hadden niets toen we in Nederland kwamen en kregen ook niets van de regering aan hulp en opvang. Ik kreeg vrij snel een baan als typiste bij de rechtbank. Ik kreeg die baan omdat ik zo goed Nederlands sprak ten opzichte van de vele mensen die dialect spraken.’

Archieven: Verhalen

‘We kwamen met een heleboel studenten van Curaçao naar hier’

Mira, Stijn en Loek van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven zijn goed voorbereid op hun bezoek aan Gisèle Mambre. Mira heeft haar schriftje vol vragen staan, en de vader van Stijn heeft zelfs nog wat extra vragen meegegeven. Stijn merkt op dat zijn vader ongeveer net zo oud is als mevrouw Mambre, die in 1970 geboren is, maar in tegenstelling tot Stijns vader, is zij geboren op Curaçao.

Hoe was het om van Curaçao naar Nederland te komen?
‘Ik kwam naar Nederland in 1988 om hier te studeren. Toen ik hier aankwam vond ik het erg koud, ook al was het zomer. Op Curaçao is het altijd 40 graden, dus ik vond 20 graden best fris. We gingen met een heleboel studenten van Curaçao in de bus naar de plek waar we gingen studeren. Ik ging naar Zwolle. Daar ging ik eigenlijk de lerarenopleiding doen, maar na twee jaar ben ik journalistiek gaan studeren. Na mijn studie ben ik in Nederland gebleven. Ik heb op allerlei plekken gewoond, zoals in Amsterdam, Purmerend en Eindhoven. Natuurlijk ben ik nog wel vaak teruggegaan naar Curaçao, maar niet meer om er echt te wonen. Als ik nu terugga vind ik het altijd erg warm. Daarom moet ik dan eerst een poos wennen aan de hitte. Als ik dan weer naar Nederland ga, vind ik het hier weer koud, maar dat komt ook omdat ik dan mijn familie op Curaçao mis.’

Wat kunt u ons laten zien over het koloniale verleden?
‘Ik heb een aantal beeldjes van huizen op Curaçao gekregen. Het eerste beeldje dat ik kreeg was van een landhuis. Dat is zo’n huis van rijke Nederlanders die vroeger slaven hadden. Ik vond het niet zo’n mooi beeldje. Later heb ik er nog een paar beeldjes van gewonere huizen bij gekregen en toen vond ik het wel leuker om ze te hebben. De meeste oude landhuizen worden nu niet meer bewoond. Sommige huizen zijn gekocht door de families van vroegere slaven. Die mensen hebben er dan vaak een museum van gemaakt zodat de verhalen over het slavernijverleden doorverteld kunnen worden.’

 

Wat weet u over uw familie?
‘Ik ben zelf op onderzoek geweest naar de geschiedenis van mijn voormoeders. Hoewel veel mensen in Nederland de familie van hun voorouders kunnen vinden, kun je op Curaçao alleen dingen over de moeders vinden. Dat komt doordat er vroeger alleen werd bijgehouden of een vrouwelijke slaaf een kind kreeg. Wie de vader was, werd niet opgeschreven. Misschien zaten er wel verzetshelden in mijn familie, maar dat weet ik niet zeker, want de mensen die echt gingen vechten waren de mannen. Ik vind het wel erg jammer dat ik zo weinig over mijn familie weet. De eerste vrouw in mijn familie die als slaaf naar het Curaçao kwam, heette Maria, maar misschien was dat niet haar eigen naam. Vaak kregen slaven een nieuwe naam van hun baas. Ook al weet ik niks zeker, ik hoop dat mijn voormoeders wel stiekem verzet hebben gepleegd. Bijvoorbeeld door zout in het meel van de slavenhouders te doen.

Het meeste over het koloniale verleden weet ik door mijn tante die zelf geen kinderen had en ons in de zomer altijd meenam op excursies. Ze was geschiedenislerares en wist er veel over. Eigenlijk was mijn tante wel een soort verzetsheld. Zij had in Nederland gestudeerd en ging terug om les te geven op Curaçao. Daar kwam ze erachter dat Nederlandse leraren veel meer verdienden dan de leraren van Curaçao. Ze heeft er toen tegen geprotesteerd. Er was geen slavernij meer, maar je merkte er op die manier toch nog wel iets van.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892