Archieven: Verhalen

‘Doodse stilte’

Wij interviewden Gerard Meulemans over zijn tijd in de oorlog in Indië.

Waar woonde u toen de oorlog uitbrak?
“Ik woonde met mijn ouders in Tanjung Pinang, een stad op een klein eiland, maar toen de oorlog uitbrak was ik daar 3000 kilometer vandaan, in Malang, op Java. Ik zat op een jongensinternaat.”

Eerste kamp: Malang
“Ik werd in Malang geïnterneerd: in een kamp gestopt. We moesten ons opgeven. Vrienden van mij deden het niet en die zijn vrij gebleven. Maar ik heb het wel gedaan. Het voelde als een vakantiepark, mooi afgezonderd bij het strand. Van oorlog was nog geen sprake.”

Tweede kamp: Tjimahi
“Op een dag moesten we allemaal een trein met geblindeerde ramen in. Van Oost-Java helemaal naar West-Java, naar het kamp Tjimahi. Drie dagen in die trein, zonder eten en drinken. We werden naar een lege kazerne gebracht. Daar was het heel anders, je was echt gevangen, je kon er niet uit. We sliepen in barakken.”

Hoe was het om van een soort vakantiepark opeens naar een cel te gaan?
“Alles was in één keer totaal anders. We sliepen op de grond in een zak gevuld met gras, zodat je toch nog op iets lag. Maar er zaten kleine luizen in die zak, die stonken als je ze doodmaakte. Ellendig. Net als op het internaat moet je in een kamp discipline hebben. Je moet ook soepel zijn en je vrienden kiezen, want overleven in je eentje is niet makkelijk. Je hebt vrienden nodig die iets van je kunnen overnemen, zoals eten halen. Maar onder barre omstandigheden gebeuren ook barre dingen. Er werd veel gestolen. Er was een vader die eten voor zijn zoon haalde, maar dat dan stiekem op at… Het is aan jezelf of je aan dat soort dingen meedoet of dat je je eigen weg volgt.”

Wat is het engste of gevaarlijkste dat u ooit heeft meegemaakt?
“Toen we naar het tweede kamp gingen, mocht je geen geld meenemen van de Japanners. Maar er waren mensen die toch geld in typemachines hadden meegesmokkeld. We werden allemaal opgetrommeld. Twee mannen werden voorgeleid. We stonden allemaal in rijen. Er kwam een hoofdofficier, met een Samoerai-zwaard. Hij zag er opgewonden uit en begon te schreeuwen, zoals ze doen als ze boos zijn: ‘Oeiiwaa!’ Ik wist niet wat ze zeiden, maar het werd door de tolk vertaald. De bedoeling was dat de mensen die gesmokkeld hadden zouden worden onthoofd! Iedereen dacht: nu gaan we een onthoofdingsscene meemaken. Doodse stilte, een heel veld vol mensen. Toen dat zijn effect al had, zei die Japanner: ‘Maar… voor deze keer zal ik genade hebben!’ Het gevoel dat dat ons gaf… je moet je voorstellen! Je stond daar maar, en je moest je bek houden, en je mocht geen geluid maken. Echt afschuwelijk en emotioneel.”

Hoe was het moment dat de oorlog voorbij was?
“Ik moest werken aan een spoorlijn. Elke ochtend hoorde je heel vroeg: ‘Jaaa, carreee! en dan moest je lopen. Maar op een dag werd het uitgesteld en moesten we wachten. We hoorden allemaal geschreeuw bij de poort en daarna hoorden we: ‘Het gaat niet door’.
De Japanse commandant haalde toen de Japanse vlag, die op een lange stok stond, uit de grond. Dat hele zootje liet hij vallen! Daar is hij voor opgepakt en weggevoerd. En toen was de oorlog over.”

Foto’s: Caro Bonink

Archieven: Verhalen

‘We moesten blijven kijken’

Wij zijn Ihssan, Reda en José. Wij hebben meneer Ruurd Kooiman geïnterviewd over de Tweede Wereldoorlog. Hij kon zich nog heel veel herinneren. Dat vinden wij heel bijzonder, omdat hij pas vier was toen de oorlog begon. Hij heeft zijn buurjongetje van de ene op de andere dag moeten missen en was getuige van de executie op de Tugelaweg.

U bent in 1942 in de Transvaalbuurt komen wonen, wat merkte u daar van de oorlog?
“De woning waar wij in gingen wonen, was leeg. Daar hadden Joodse mensen geleefd. Zij zijn allemaal weggevoerd. Dat wist ik toen niet, maar ik heb later achterhaald welk Joods gezin er in ons huis had gewoond. Een gezin met een dochter en zoon. Allemaal afgevoerd en nooit meer teruggekomen. Wij kwamen in de woning omdat hij groter was dan ons vorige huis. Ik herinner me dat we alle ramen moesten dichtplakken met zwart papier, want je mocht niet naar buiten kijken. Op een dag was er veel lawaai en kwamen er Duitsers met veel auto’s de straat in. Mijn broers en ik waren bang en mochten absoluut niet naar buiten kijken. We gingen naar mijn moeders kamer, aan de voorkant van het huis. Daar keken we stiekem door de ramen. We zagen dat de Duitsers de woningen ingingen en Joodse mensen meenamen. Ze werden ingeladen en afgevoerd.”

Uw buurjongetje was Joods, wat is er met hem gebeurd?
“Hij was mijn vriendje waar ik heel veel mee speelde. Opeens was hij verdwenen. Ik weet nog dat je via een ijzeren trap zo bij hen naar binnen kon kijken. Dat heb ik toen gedaan. Alles was leeg. Het hele gezin was weg. Er kwam een verhuisbedrijf dat alles uit het huis weghaalde. De spullen gingen naar Duitsland. Dat gebeurde ook bij anderen in de straat. Ik herinner me het gevoel: eerst lopen de mensen nog op straat en dan zijn ze ineens weg. Allemaal Joodse mensen die via Station Muiderpoort naar concentratiekampen werden gebracht. Allemaal vermoord.”

Hoe komt het dat u de executie op de Tugelaweg heeft gezien?
“In december waren we aan het spelen op de dijk toen er een Duitse auto voorbij kwam. Achterin zaten twee Duitsers. Ik keek de auto na en zag dat hij honderd meter verderop stopte. Ik liep er naartoe, als jongetje van 8 was ik nieuwsgierig. Er werden drie mensen uit de auto gehaald. In een grijs pak met witte klompen. De drie mannen werden neergezet en door vijf Duitsers neergeschoten. Er stond een SS’er bij. Alle mannen vielen neer, maar eentje tilde zijn hoofd nog omhoog. Hij wilde weg, maar kreeg nog een genadeschot. Een vrouw heeft geprobeerd een wit laken over de lichamen te gooien. Dat mocht niet. Wij mochten ook niet weg, we moesten blijven kijken.”

 

Archieven: Verhalen

‘’We werden wel creatief van de honger’’

‘Jullie zijn tot in de puntjes voorbereid op het interview!’ riep Adri Frijlink toen hij de vragenlijsten van Rico, Santiago en Youssra van de Montessorischool in de Azaleastraat zag. In de oorlog woonde hij toevallig vlakbij de school, op de Wingerdweg. Na afloop van het gesprek vond Santiago het best erg voor Adri Frijlink dat al die heftige herinneringen weer opborrelden in zijn hoofd. Youssra was verrast dat sommige oorlogsverhalen helemaal niet zo somber waren… maar juist grappig.

 

Wat at u tijdens de oorlog?
“In het begin van de oorlog aten we nog wel brood en aardappelen. Groente en vlees waren al snel schaars. Tijdens de Hongerwinter in 1944 raakte al het eten in de stad op. In de Ritakerk aan de Hagendoornweg werd toen een gaarkeuken opgericht, waar juffrouwen een soort soep van aardappelen en schillen uitdeelden. Mijn grote broer en ik holden er na school naartoe met vier kleine pannetjes. We hoopten dat we dan meer soep kregen dan als we één grote pan meenamen. Ja we werden wel creatief van de honger… We aten ook suikerbieten. Dat zijn een soort grote witte bieten die mijn moeder kocht en waarmee ze van alles maakte. Ze raspte die bieten tot pulp en bakte er koekjes van. Nu zou je zeggen ‘bah wat is dat voor viezigheid’, maar toen zei je ‘oh, wat lekker, mam’, zulke erge honger hadden we. Sommige mensen in de buurt aten zelfs stiekem de kat van hun buren op, maar dat hebben wij nooit gedaan hoor.”

Wat vond u spannend tijdens de oorlog?
“Tijdens de oorlog had je in elk gebouw van de gemeente Duitse soldaten die de wacht hielden. Ook in het Florabad zaten twee Moffen, zo noemden we de Duitsers toen. Het waren nog jonge soldaten met geweren. Vaak zaten ze op het bankje aan de kant wat te rommelen met meiden uit de buurt. Op een dag speelde ik met een vriendje in het zwembad tot we ineens een harde knal hoorden en we een soldaat in het water zagen vallen. Bleek dat een van die meiden had gevraagd of ze even zijn wapen mocht vasthouden. Maar de wapens waren geladen en ze knalde zo die Duitser het bad in. Mijn vriendje en ik schrokken natuurlijk vreselijk en we renden gelijk naar huis. Toen ik thuis kwam, kreeg ik van mijn moeder een standje want ik was mijn slippers en handdoek vergeten. Toen moest ik van haar weer teruglopen naar het zwembad om die op te halen.”

Hoe ging het toen de oorlog was afgelopen?
“Toen de oorlog ten einde was, werd er in de buurt gelijk gefeest op straat. De buurvrouw bakte koekjes, een ander zorgde voor limonade en er was zelfs een goochelaar. Maar wat op mij ook grote indruk heeft gemaakt is dat de meisjes die met de Duitsers hadden geflikflooid, direct na de oorlog achterna werden gezeten. Iedereen in de buurt wist natuurlijk wie dat waren. Tot op het dak werden ze achtervolgd, en dan werden ze naar beneden gesleurd en kaalgeschoren. Met een pot rode menie over hun hoofd werden ze op een kar rondgereden door de straten. Zo werd wraak op die meisjes genomen. Eigenlijk is het wel idioot van de mensen die dat deden, het is zeker niet goed te praten… Maar wel te begrijpen, iedereen was even ‘kierewiet’ geworden omdat de ellende van de oorlog eindelijk voorbij was.”

Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink

Archieven: Verhalen

‘’Mijn moeder woog nog 42 kilo toen ze terugkwam uit Dachau’’

“Oh, wat zijn we verwend”, klinkt het achterin de auto als we wegrijden bij het huis van Henny de Kat-Belkmeer in Nieuw Sloten. Limonade, appeltaart, ieder een zelfgemaakte kaart en ook nog een zakje paaseitjes. Terwijl het bezoek aan mevrouw De Kat op zich al speciaal was, met al haar bijzondere herinneringen aan haar oorlogstijd in Buiksloot. Wat Bram, Tessa en Anouar van Montessorischool Azaleastraat het meest bijzondere vonden om te horen? “Alles. Je weet wel dat er dingen gebeurd zijn in de oorlog, maar het is toch heel anders als iemand vertelt hoe het echt was.”

 

We hoorden dat bij u thuis onderduikers zaten. Kunt u daar wat over vertellen?
“Op een avond, eind 1942, werd er gebeld. Bij de voordeur stonden twee mensen. Ze waren gevlucht uit kamp Westerbork en hadden via-via gehoord dat mijn moeder bij de ondergrondse beweging werkte. Anderhalf jaar zijn ze bij ons gebleven; ze hebben de oorlog overleefd. Het waren Ab van der Linden, die later bekend zou worden als Ti-Ta Tovenaar en als clown Flappie, en zijn vrouw. We hebben ook andere onderduikers gehad: een echtpaar met drie kinderen, een oudere man met zijn oudste zoon… Telkens werden ze na een tijdje overgebracht naar andere adressen.”

Waar zaten ze dan verstopt?
“Ze waren gewoon in huis. We hadden onder de trap een kast, daar was een gat in geboord zodat ze konden schuilen als het nodig was. En boven op de zolder onder de balken was een schuilplaats gemaakt. Ik vond het moeilijk om ze in huis te hebben. Je was altijd bang dat er wat gebeurde. De onderduikers waren ook niet altijd voorzichtig genoeg. Ik ben zelfs op een avond met Ab van der Linden en zijn vrouw op een tandem naar de Pretoriusstraat bij het Amstelstation gefietst. Daar woonde een zuster van Abs vrouw, en hun baby was er ondergebracht. Ze wilden hun dochtertje natuurlijk graag zien. Naderhand hebben we ons gerealiseerd dat het heel onverstandig was om zomaar met onderduikers door de stad te fietsen.”

De onderduikers zijn gepakt, hoe is dat gebeurd?
“In maart 1944 werden bij ons thuis mijn moeder en twee onderduikers, een oude dame met een zoon, opgepakt. Verder was er niemand thuis. Dat was heel erg verdrietig. De twee onderduikers hebben de oorlog niet overleefd. Mijn moeder is naar Vught gebracht, en van daaruit naar Ravensbrück en vervolgens naar Dachau, het buitencommando. Ze werkte in de Agfa-fabriek en moest gastmaskers maken. Na de oorlog hoorden we via het Rode Kruis en via kennissen dat ze nog leefde. Iedere dag gingen we bij het Centraal Station kijken of ze met de trein aankwam. Op een dag waren we net weer thuis toen er een meisje langskwam en ons vertelde dat ze onze moeder had gezien. Ze liep al op de Adelaarsweg. Daar zijn we naartoe gerend – ik heb mijn vader nog nooit zo hard zien lopen. Mijn moeder woog nog maar zo’n 42 kilo toen ze terugkwam.”

Waarom bent u in Drenthe geweest?
“Omdat we thuis te weinig te eten hadden, zouden mijn broer, schoonzusje, zusje en ik naar een oom in Friesland gaan. We vertrokken op 22 december 1944 en kwamen 7 of 8 januari 1945 in Drenthe aan, al die dagen hebben we gelopen. Onderweg hadden we een infectie opgelopen in een hooischuur waar we sliepen, scabiës, een soort eczeem. In een klooster in Klazienaveen zijn we toen behandeld met een zalf. We kwamen er in contact met een man uit Erfscheidenveen, een plaats vlakbij Emmen, die onderdak voor ons heeft verzorgd. En daar mochten we blijven tot de oorlog voorbij was. We zijn liftend weer van Drenthe naar Amsterdam gekomen, eerst een stuk bovenop een wagen vol aardappelen, en daarna op Amerikaanse en Canadese wagens..”

Archieven: Verhalen

‘‘Het is oorlog’, zei mijn moeder, maar ik wist niet wat dat betekende’ ’

Geesje de Vries laat Hiba, Jayden en Adrei bij binnenkomst een klein aluminium plaatje zien waarop haar naam staat. “Kijk”, zegt ze, “zo’n plaatje droegen kinderen tijdens de oorlog aan een koordje om hun nek. Als ze door een bom werden geraakt, dan konden ze aan dit naamplaatje worden herkend. Goed he?” Daarna gaat ze zitten in haar zachte leunstoel en vertelt over haar oorlogsherinneringen in Noord. Na afloop verzucht Hiba dat ze het zo zielig vond toen Geesje de Vries tijdens het interview moest huilen om haar verloren Joodse vriendje Max.

 

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
“Wij woonden op een bovenverdieping en onder ons woonden meneer en mevrouw Strijder met zeven kinderen in een klein huisje. Mevrouw Strijder ging altijd in de ochtend de matten kloppen. Dat moest voor 10 uur ’s morgens want anders kreeg je een dikke boete van de politie. In de nacht dat de oorlog begon, hoorde ik lawaai op straat. Die ochtend zei ik tegen mijn moeder: “Mam, wat was mevrouw Strijder al vroeg aan het kloppen he”. Mijn moeder antwoordde dat het niet onze onderbuurvouw was maar dat ik schoten had gehoord. “Het is oorlog”, zei ze. Ik wist niet wat dat betekende. “Dat is heel erg, kind”, zei ze, “maar ik zal je beschermen hoor.”

Kende u ook Joodse kinderen?
“Schuin tegenover ons in de Spechtstraat woonde mijn lieve Joodse vriendje Max, op nummer 19-I hoog. Hier aan de muur heb ik nog een foto van hem hangen. Met hem speelde ik altijd op straat. In de Mezenstraat had je een mooie grote muur waar we ballen tegenaan gooiden en we voetbalden ook samen. Op een dag vroeg ik aan mijn vriendinnetjes of ze Max hadden gezien. “Weet je dat dan niet?”, antwoordde een van hen, “Max is vannacht met zijn papa en mama weggehaald door de Sicherheitsdienst van de Duitsers.” Hij is naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Daar moest ie wachten, net als alle andere Joden uit Amsterdam. Uiteindelijk is hij op 27 januari 1942 op de trein naar Auschwitz gezet. Daar hebben ze hem vergast. En toen had ik geen lief vriendje meer. Erg he?”

Woonden er ook NSB’ers bij u in de straat?
“Achter ons huis keken we uit op de veranda van de familie Nijman. Ze kregen dubbele bonnenkaarten om eten te kopen. En in hun huis lag een vergiet gevuld met heerlijke appels, bloemkolen, pruimen. Aan de waslijn hing prachtig ondergoed van hun dochters droog te wapperen. Mooie zijden kousen. Dat wilde ik als 15-jarig meisje ook wel. Maar ik piekerde er niet over om met Duitse soldaten om te gaan zodat ik dat ook zou krijgen. Dat kwam niet in me op. Dan was je een landverrader.”

Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink

Archieven: Verhalen

‘De trein vol NSB’ers werd beschoten.’

Wij interviewden Diny Lacoste-Lauckhard. Zij woonde in de oorlog in Diemen en ging in de Watergraafsmeer naar school.
Wij vonden haar heel aardig, ze kon goed vertellen en was goed voorbereid. Ze had een filmpje en foto’s.

Waar woonde u toen de oorlog uitbrak?
“Ik woonde met mijn ouders in Diemen. Ik was enig kind. Mijn vader werkte voor de Amsterdamse Ballastmaatschappij en was weken van huis. In 1943 ontruimden de Duitsers Diemen omdat er een schootsveld was, vanaf daar konden ze de stad beschieten en verdedigen. Het eerste deel van Diemen werd afgebroken, wij moesten plots verhuizen. We kwamen terecht in de Transvaalbuurt. Er hing een hele nare sfeer, omdat daar net alle Joodse mensen waren weggehaald. Wij moesten een huis uitzoeken. In een huis stonden alle meubels nog en een piano, maar toen we verhuisden was het hele huis leeg. De buurman van de derde verdieping was altijd erg behulpzaam. Als je iets nodig had of iets gerepareerd moest worden, deed hij dat. Hij had de sleutels van alle woningen. Toen ik een keer op zijn zolder keek, stond daar allerlei meubilair en die piano. Hij had alles geroofd.”

Heeft u honger gehad in de oorlog?
“Mijn hele familie kwam uit het oosten, rondom Zutphen. Wij fietsten 110 km om eten te halen. Wij hebben de hele oorlog genoeg eten gehad. Het was wel gevaarlijk, want mijn vader moest oppassen dat hij niet werd opgepakt voor de Arbeitseinsatz. Zo wisten wij dat we Amersfoort moesten mijden, omdat daar altijd een Duitse controlepost was. Mijn moeder gaf altijd eten weg, ze verzorgde de kinderen van de buurvrouw die hongeroedeem hadden.”

Hoe merkte u dat de bevrijding er was?
“Voor de echte bevrijding was er Dolle Dinsdag op 6 juni 1944. Op die dag vertrokken veel Duitsers en NSB’ers halsoverkop, omdat ze dachten dat Nederland snel bevrijd zou worden. Ik ging die dag met mijn moeder langs vrienden in Diemen. Wij liepen via de Middenweg  langs het spoor en gingen onder een viaduct door. Ineens zag ik een vliegtuig, ik dacht nog: hé, een vliegtuig! Toen kwam er nog een vliegtuig en nog een. Op dat moment kwam er ook een trein aan. De vliegtuigen vlogen heel laag en begonnen de trein te beschieten. Mijn moeder trok mij snel onder het viaduct, gooide mij op de grond en ging bovenop mij liggen. Vlak voor mij zag ik allemaal bebloede mensen uit de trein komen, ze waren zwaargewond, veel doden ook. Het waren allemaal NSB’ers en andere Nazi-sympathisanten die in die trein zaten.

Wij stonden bij de echte bevrijding op de Berlagebrug. Alle voertuigen waren volgepakt met mensen, behalve één jeep, daar zaten twee militairen in, daar mochten geen burgers bij. Ze vonden mij waarschijnlijk wel schattig, want ik  mocht met mijn ouders en de buren toch meerijden. Het bleken de twee piloten te zijn die het gebouw van de SD in de Euterpestraat hadden gebombardeerd.”

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘Iemand vroeg: ‘Ben jij Joods?’ Ik zei: ‘Vroeger wel, maar nu niet meer.’’

Wij interviewden Herbert Sarfatij. Hij kwam bij ons op school en kon echt goed vertellen. We waren verbaasd toen hij zei dat hij als klein kind ook een ster wilde dragen.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
“Mijn vader was zeeman bij de koopvaardij en werd al in 1939 naar Amerika gestuurd, om uit de handen van de Duitsers te blijven. Ik was nog heel klein toen de oorlog begon, maar ik herinner mij dat alles verduisterd was. Ook de vliegtuigen die overvlogen en het geluid als er iets geraakt was. De dag daarna vonden wij dan scherven op straat en op de daken. Bij de Gooiseweg zaten veel veel Duitse soldaten, ze marcheerden door de buurt en zongen strijdliederen.”

Hoe was het voor u als Joods jongetje in de oorlog?
“Mijn hele familie is Joods, op een gegeven moment moest iedereen een ster dragen, behalve ik. Ik was nog te jong. Ik was heel jaloers op mijn oudere broer die er wel eentje op moest, want ik vond hem erg mooi. In 1943 moesten we onderduiken. De eerste keer gingen we met z’n drieën, mijn moeder, broer en ik. Ik zei tegen iedereen: ‘Ik ben Joods, jij ook?’ Dat was gevaarlijk, dus moest ik daar weg. Toen iemand vroeg: ‘Ben jij Joods?’, zei ik: ‘Vroeger wel, maar nu niet meer.’ Ik vond het reuze interessant. Ze hebben mij nogmaals ingeprent dat het gevaarlijk was en dat ik nooit mocht zeggen dat ik Joods was. Ik kwam alleen in Friesland terecht, was zogenaamd een evacué uit Rotterdam en had een valse identiteit. Toen een volwassen iemand mij vroeg of ik Joods was, heb ik volgehouden dat ik dat niet was. Toen was het goed en kon ik blijven.”

Hoe kwam u in Friesland terecht?
“Er was een organisatie die kinderen liet onderduiken. Drie zusters, studentes, werkten daarvoor. Een van hen bracht mij met de trein naar Friesland. Er was daar een huisarts die de kinderen verdeelde over verschillende huizen. Het hele dorp wist ervan. Ik kwam terecht bij een weduwe met meerdere kinderen. Ze zagen in mij een speelkameraadje voor het nakomertje. Je kreeg een valse naam die op je eigen naam leek. Ik heette Egbert. Ook was de geboortedatum hetzelfde, zodat  je je niet kon vergissen. De boerderij waar ik kwam was erg eenvoudig. Ik was als stadsjongen niet gewend aan het primitieve. Ik kreeg nekkramp en was bijna dood.”

Was u bang tijdens de onderduik?
“Ik was nog jong en heb al snel een knop in mijn hoofd omgedraaid. Ik kon mij goed aanpassen. Het was ook heel plezierig in die familie. Ik ben wel een keer heel erg bang geweest: toen ik weer beter was ging ik helpen op het land. Ik zag vanuit de verte een Amerikaanse bommenwerper aankomen. Hij vloog heel laag en kwam steeds dichterbij, steeds lager. Uiteindelijk vloog hij vlak over het huis en het scheelde maar een haar of hij crashte op het huis. Ondertussen sprongen er mensen uit. De piloot dacht dat iedereen eruit was en sprong zelf als laatste, maar er bleken nog drie mannen in te zitten. Zij zijn omgekomen. De piloot werd snel bij ons naar binnen gebracht. Het vliegtuig was tijdens een bombardement op Emden geraakt en probeerde terug te komen. De piloot is uiteindelijk door de Duitsers opgepakt.”

Heeft u uw familie nog teruggezien?
“Omdat ik zo goed was ondergedoken, met valse identiteit, duurde het lang voordat ze wisten waar ik zat. Op een dag moesten mijn onderduikvriendje en ik naar de kapper, dat vonden we vreemd, want dat deed je niet zomaar. Toen ik weer op de boerderij kwam zaten daar twee mensen die mij vreemd waren. Ik vroeg in het Fries, want dat sprak ik alleen nog maar: Wie zijn dat? Mijn moeder was in tranen. Ze lieten een foto van mijn broer zien, die herkende ik wel. We zijn naar Amsterdam gegaan. Onze spullen waren voor de onderduik in bewaring gegeven bij buren. We hebben alle spullen teruggekregen. Behalve ons huis, die werd bewoond door andere mensen.”

foto’s: Marieke Baljé

 

Archieven: Verhalen

‘Wa binne sy? Wie zijn dat? Vroeg ik in het Fries. Het waren mijn ouders.’

Het tweede deel van het interview.

 

 

Hoe bent u gaan onderduiken?
“De Duitsers kregen door waar de Joden woonden. Dat moest je zelf opgeven bij de Bevolkingsadministratie. Alle Joden moesten zich melden. Als je je niet ging melden, werd je opgepakt.  In mei 1943 hoorden wij dat er weer een razzia op komst was en zijn wij ‘s nachts het huis uit geslopen. Al onze spullen, banken en tafels, hadden we bij onze buren neergezet.  Het was ’s avonds altijd pikdonker maar juist die avond was het volle maan. Ik werd uit bed gehaald door de buurvrouw en toen naar de Graanstraat gebracht. Er waren allemaal van die overdekte portieken daar. Wij zijn van portiek naar portiek geslopen. En dat is gelukt. Eerst kwam ik, toen mijn moeder. Mijn moeder had een Jodenster op, want dat moest. Toen ze binnenkwam op het adres aan de Graanstraat liep er een man op haar af en trok de ster van haar af. Hij zei: ‘Die heb je niet meer nodig!'”

Wat deed u toen u ondergedoken zat?
“Ik  zat in Friesland. In het gezin was een jongen van mijn leeftijd, daarom was ik daar naartoe gebracht. Ik kon alles doen. Ik was daar niet als Joods kind ondergedoken. Ik kwam zogenaamd uit Rotterdam. Rotterdam was gebombardeerd en er waren veel kinderen die vluchteling waren. Ik nam gewoon deel aan het gezin. Ik ging mee naar de gereformeerde kerk en ik draaide mee op de boerderij. Ik verzorgde de dieren, er werden lammetjes geboren, dat was geweldig leuk en interessant. We hadden genoeg te eten: aardappels, kool en soms werd er een varken geslacht. Het dier werd in stukken gesneden en alle delen van het dier werden gebruikt.”

Hoe was het om onder te duiken?
“Het vervelendste was dat ik uit het gewone leven werd weggehaald en iets anders moest doen. Eerst miste ik mijn familie, maar al snel had ik het idee dat het nodig was. Dat het moest. Toen heb ik de knop omgedraaid. Ik dacht: ‘Niet zeuren, maar door.’ Het moeilijkste was de onzekerheid. Twee en een half jaar wist ik niets van mijn ouders. Mijn broer was met mijn moeder samen ondergedoken. Mijn vader was zeeman. In 1939 vertrok hij mee met de vloot naar Amerika. Mijn moeder en broer werden op hun onderduikadres gepakt en mij konden ze niet vinden. Zij zijn in Westerbork terecht gekomen. Omdat mijn vader zeeman was, konden zij uitgewisseld worden als Amerikanen. Ze zijn als vluchteling terechtgekomen in een interneringskamp in Noord- Afrika.”

Zaten er meer mensen ondergedoken waar u zat?
“De schuur en het huis zaten aan elkaar vast. In de schuur was een hooiberg. In een kast was een ruimte uitgehakt waar je je kon verstoppen. Er zaten meer mensen ondergedoken. Ook een jongen waar een van mijn pleegzussen verliefd op was, hij zat daar omdat hij niet in Duitsland wilde werken. Tijdens een huiszoekingen werden ze gesnapt door een Duitse patrouille, ik zag alles vanuit de bedstee. Mijn pleegmoeder werd toen ondervraagd. Ze had net koekjes gebakken. De officier nam alleen een koekje als zij eerst een koekje nam. Gelukkig zijn de onderduiker en het meisje niet gepakt. Later zijn ze getrouwd.”

Hoe heeft u de bevrijding meegemaakt en hereniging met de familie?
“Ik zat in Friesland en daar was de bevrijding in april. Dat heb ik intensief meegemaakt. Van mijn ouders wist ik toen niets, ze moesten me zoeken en het duurde wel even voor ik opgespoord was. In September 1945 gingen we naar de kapper. Er leek iets in de lucht te hangen. Toen we thuis kwamen, zaten daar een meneeer en mevrouw. “Wa binne sy?” vroeg ik. ‘Wie zijn dat?’ In het Fries. Het bleken mijn ouders te zijn. Mijn broer kwam later. Toen we bij ons huis kwamen, bleek het te zijn ingepikt door andere mensen. Toen mochten we in een ander huis waar een foute familie had gewoond.”

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘Een poppenhuis ruilen voor graan’

Wij interviewden Aleida Verheus. Zij woonde aan het Linneaushof tijdens de oorlog. Ze merkte dat er iets aan de hand was in 1933. Hitler kwam aan de macht en hun Duitse dienstmeisje moest weg. Mevrouw Verheus vertelde: ‘We waren een gewoon gezin. Mijn vader was leraar Frans, we waren met 4 kinderen’.

Kunt u zich nog herinneren hoe de oorlog begon?
“Ja, dat weet ik nog goed. Het was een stralende dag. Ik had zwemles en vertrok ‘s ochtends vroeg naar het Sportfondsenbad. Het was druk op straat. Toen ik aankwam bleek het bad dicht te zijn. Mijn vader kwam aanfietsen en zei: ‘We zijn in oorlog met Duitsland’. Toen wisten we niet wat er precies aan de hand was. Na vijf dagen begrepen we dat het een ernstige zaak was. De Moffen kwamen binnenmarcheren. Mijn vader stond te huilen aan de kant. Toen begon de ellende.”

Ging u naar school?
“We gingen gewoon naar school. Ik ging na de zomervakantie naar het Barlaeus. Daar waren veel Joodse leerlingen. Eerst was dat geen punt maar in de tweede klas waren opeens veel Joodse leerlingen en leraren weg. De biologiejuf was weg, de tekenleraar. Een leraar Grieks was NSB’er, dat wisten we ook. Verder ging de school gewoon door, behalve op het laatst. Toen we naar de tweede klas gingen moesten we onze geschiedenis- en aardrijkskundeboeken inleveren. Er werden bladen uitgescheurd omdat de Duisters het niet eens waren met de inhoud.”

Hoe was de hongerwinter voor u?
“Van een bollenboer uit Hillegom kregen we tulpenbollen. ‘Wat moeten we er mee?’, vroeg mijn moeder. Het bleek dat je ze kon eten. Het was een soort aardappel: vreselijk vies! Dat mag je eigenlijk niet zeggen, natuurlijk, die tulpenbollen hebben ons  de oorlog door geholpen. We hadden kleine noodkacheltjes, die zetten we op het trekgat van het fornuis, daar kon je dan op koken. De stroom werd afgesneden. Toen was alles donker. We hadden kaarsen en slimme olielampjes, met een drijvertje op olie, die staken we aan. Zo zaten we om de tafel met elkaar, de kandelaar in het midden. Mijn vader probeerde bij boeren eten te halen. Mijn zusje en ik hadden een grote poppenkamer. We hebben ons poppenhuis geruild voor graan. Daar konden we pap van maken. Later ben ik getrouwd met een predikant in Edam. Eén van de gemeenteleden die we daar hadden, hoorde mijn naam en zei: ‘Och god, dat poppenhuis!’. Het bleken de mensen te zijn aan wie we het poppenhuis hadden gegeven. We kregen het toen terug voor onze kinderen. Dat was heel bijzonder!”

Heeft u gevaar gekend?
“Mijn vader zat in het verzet. Dat hoorden we pas veel later, zelfs mijn moeder wist toen niet alles. In de Van Ostadestraat, in een school, werd het Parool gedrukt. Dat was toen een illegale krant. Onder het podium van het natuurkundelokaal waren wapens opgeslagen. Dat was heel gevaarlijk want de school stond tegenover een NSB-kantoor. Eén keer moest mijn vader onderduiken. Er kwam namelijk een man met wapens naar school om ze daar te verbergen. Dat was het enige gevaar dat wij hebben meegemaakt. Wat ook spannend was. We hadden geen fiets en moesten lopend naar school. Op een dag stonden er Moffen bij de Vijzelstraat. Iedereen moest omlopen. Het bleek dat bij de brug bij de Heinekenbrouwerij, mensen werden gefusilleerd.”

Heeft u ook nog vrolijke herinneringen?
“Ik woonde aan het Linnaeushof, met de kerk in het midden. In 1942 kregen we een stencil in de bus. Het was een aankondiging dat er een nieuwe pastoor kwam, meneer Nolet en de bezetter had toestemming gegeven om de vlag uit te hangen. De Nederlandse vlag mocht nooit te zien zijn. Maar nu mochten we allemaal de vlag uithangen. Onze NSB-buurman, wilde mijn vader aangeven, omdat hij niet katholiek was en toch de vlag uithing. Maar het was voor alle hofbewoners zei mijn vader en hij deed het gewoon. Dat vonden we zo fijn!”

foto’s: Marieke Baljé

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Passen op de spullen van onderduikers’

Wij interviewden mevrouw  Bep Semeijns van 82 jaar uit de Finsenstraat in de Watergraafsmeer. Haar vader had een viswinkel op de Middenweg. Ze woonde daar met haar vader, moeder en haar zus. Ze was 8 jaar toen de oorlog uitbrak.

Wanneer wist u dat het oorlog was?
“We zagen veel soldaten op straat, die zaten in het gebouw waar nu het Tropen Museum is. In Park Frankendael stond het afweergeschut van de Duitsers. Om acht uur ’s avonds ging de avondklok in, dan mochten we niet meer naar buiten. De Duitsers gingen dan oefenen bij Frankendael. Wij keken vanuit de etalage van onze winkel en zwaaiden naar de soldaten. Je was negen en wist niet wat het allemaal betekende. Overdag was het veel rustiger op straat dan voor de oorlog. Ik herinner me dat we veel buiten speelden.”

Kenden jullie Joodse mensen tijdens de oorlog?
“Mijn vader had een viszaak aan de Middenweg, waar nu visboer Ton de Geus zit.  Mijn moeder had via de winkel goed contact met enkele Joodse klanten. Veel Joden wisten dat ze weg moesten of gingen onderduiken. Mijn moeder heeft op spullen gepast van een aantal mensen. Een daarvan was de oma van Diewertje Blok, mevrouw Stella Fontaine. Zij was een bekende artieste. Ik herinner me nog dat ze een mooie jas had achtergelaten met een vossenkraag en dat mijn moeder die af en toe droeg. De Joodse mensen die terug kwamen na de oorlog kregen hun spullen terug.
In de buurt van de Hema woonde veel Joodse mensen. In de oorlog werd die brug afgezet. Alles was afgesloten met prikkeldraad. We hoorden dat daarachter een Joodse wijk was. Wij mochten daar niet komen, maar gingen uit nieuwsgierigheid toch kijken. We waren jong en hadden geen idee wat er allemaal gebeurde.”

Wat deed u als het luchtalarm afging?
“In het buurtje achter ons was een schuilkelder gemaakt. Een kelder onder de grond, waar veel mensen in konden. Wanneer het luchtalarm afging stroomde de hele buurt ernaartoe. We bleven daar zitten tot het luchtalarm voorbij was, meestal pas in de nacht. Mijn vader bleef thuis en ging op het balkon kijken wat er allemaal gebeurde.”

Heeft u honger gehad tijdens de oorlog?
“Omdat mijn vader een viswinkel had was er altijd eten. Op een gegeven moment vroegen de Duitsers mijn vader om ook vis aan hen te leveren. Mijn vader wilde dat niet. Toen zijn we meteen met paard en kar naar Purmerend gegaan. Als hij in Amsterdam was gebleven was hij misschien opgepakt. In Purmerend verstopte hij zich als de Duitsers kwamen. Dat deden meer jonge mannen, ze waren bang dat ze naar een werkkamp gestuurd werden.
De mensen uit de stad kwamen ook naar het platteland om eten te halen bij de boeren. Ze hadden bijna niets meer in de stad. Veel winkels waren dicht. We zagen mensen langskomen met karren om eten te halen in de Beemster. Die mensen liepen vaak op blote voeten. Soms lagen er dode mensen in die karren. Die waren doodgegaan van de honger.”

Hoe merkte u dat de oorlog voorbij was?
“De mensen kwamen weer naar buiten. Ik weet nog dat er Canadese en Engelse soldaten in tanks voorbijkwamen en dat wij gingen zwaaien met vlaggetjes. De NSB’ers werden opgepakt. Zij werden vastgezet waar nu Oostpoort is, in een soort gevangenis. Je kon ze dan zien als ze gingen luchten op de buitenplaats.”

      

foto’s: Marieke Baljé

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892