Archieven: Verhalen

‘We zaten in de Ritakerk toen die per ongeluk gebombardeerd werd door de Engelsen’

Toen we het verhaal van Gerard Rebel hoorden beseften we dat het eigenlijk een wonder is dat hij en zijn broertjes en zusjes de oorlog hebben overleefd. Zij zaten namelijk in de Ritakerk toen die per ongeluk gebombardeerd werd door de Engelsen. “We klommen over het puin en ik rende naar huis, met mijn duim in mijn mond en mijn hand op mijn achterhoofd.”

 

Hoe ervoer u het uitbreken van de oorlog?
“Voor mij als zesjarig jongetje was dat erg spannend. Ik weet nog dat ik in de Van der Pekstraat heb staan kijken hoe de Duitse militaire voertuigen voorbij reden. Die waren met het pontje overgestoken en reden zo Amsterdam-Noord binnen. Ze hadden allemaal kanonnen op wielen en andere machtig interessante dingen bij zich. 

Die militairen moesten natuurlijk ergens overnachten, dus toen werden onze scholen ingepikt. We konden gewoon naar school in een ander gebouw hoor. In het begin vond ik de Duitse soldaten eigenlijk helemaal nog niet zo slecht. Als je bijvoorbeeld langs de oude school liep gooiden ze chocoladerepen uit het raam. Dat was dan weer mooi meegenomen.”

Hoe kwam het dat de Ritakerk gebombardeerd werd?
“Toen de Duitse soldaten eenmaal goed en wel gesetteld waren in Amsterdam-Noord gingen ze fabrieken zoals die van Fokker en de scheepsbouwwerven voor hun eigen doeleinden gebruiken. Dat was natuurlijk een doorn in het oog van de Engelsen en Amerikanen dus die probeerden die fabrieken onklaar te maken met bommen. 

Een van die bombardementen vond plaats op 17 juli 1943. Het was eigenlijk veel te slecht weer om te bombarderen. Het doel, de Fokkerfabriek, werd gemist, maar omliggende huizen en de Ritakerk werden geraakt. Maar in de kerk zat ik met mijn broertjes en zusjes en honderden andere kinderen om het 25-jarig bestaan van de kerk te vieren. De bom ontplofte niet; dat is ons geluk geweest. Met pijn aan mijn achterhoofd rende ik naar huis. De hele Van der Pekbuurt lag in puin, en toen ik mijn ouders niet kon vinden raakte ik in paniek. Gelukkig doken ze snel op en toen was het hun beurt om te schrikken van alles dat er was gebeurd.”

Heeft u ook moeten schuilen?
“Na het bombardement vonden mijn ouders het wel verstandig dat de kinderen uit de Van der Pekbuurt zouden verhuizen, voor het geval het nog een keer misging. Ik werd naar Nieuw-Vennep gebracht en vond het helemaal niks. De kinderen werden daar in bussen aangevoerd en letterlijk uitgedeeld onder de families. Ik kwam terecht bij een gezin waar we ’s avonds met z’n achttienen zaten te eten. Het leek wel een hotel. Moet je nagaan hoe groot het hart was van die vader en moeder van dat gezin.”

Archieven: Verhalen

‘Voor vier personen kreeg je vier schepen soep en een half broodje in de week’

Wij, Sabrina, Miriam en Yasin, waren vandaag bij mevrouw Kroes in Sassenheim om haar te interviewen. Tijdens de oorlog heeft ze met haar ouders en kleine broertje op de Haarlemmermeerstraat 169 gewoond. Mevrouw Kroes zat vanaf groep 6 tot en met groep 8 op onze school, de Eloutschool. In die tijd was de school nog gescheiden, in een jongens- en meisjesschool.

Was u bang toen de Nazi’s Nederland binnen kwamen? 
“Nou nee, ik was natuurlijk pas twaalf, echt bang was ik niet. Het was wel allemaal nieuw, maar het leven ging gewoon door. Ik wist wel dat er iets niet goed was, je mocht ’s avonds bijvoorbeeld niet naar buiten en er zaten mensen in de kou. Mannen konden niet zomaar naar buiten, die konden worden opgepakt. Maar wat me nog het meeste bijstaat is de honger.”


Hoe heeft u de Hongerwinter ervaren?
“Ik herinner me dat nog heel goed. Ik had net examen gedaan op school en toen kwam de winter. We hadden vreselijk veel honger. Dat was het ergste wat ik meegemaakt heb. We hadden bijna niets en konden ook niet meer koken want er was geen gas. In haar huis had mijn oma nog een oud fornuis dat je met hout kon verwarmen. Zij woonde in de Tweede Jan van der Heijdenstraat met mijn tante en oom. Toen zijn wij met ons hele gezin bij haar gaan wonen. Met zijn zevenen woonden we in haar kleine appartementje. Ik weet nog dat mijn broer op een stoel moest slapen. Al het hout uit het huis hebben we gebruikt om in het fornuis te stoken: het bureau, stoelen. Ik kan me nog herinneren dat na de oorlog geen enkele plank meer in de kasten zat.”


Hebben jullie ook eten van de gaarkeuken gekregen?
“Op het laatst was er alleen nog eten van de gaarkeuken, iedereen moest met een pannetje naar school toe en per persoon had je een bonnetje. Voor vier personen kreeg je vier schepen soep en een half broodje in de week. Dat waren 8 sneetjes, 1 sneetje per dag. Omdat er zo weinig eten was waren we allemaal heel mager en zwak, je ging maar de hele dag een beetje op bed liggen want je was veel te moe. Maar mijn oma wilde natuurlijk altijd zorgen dat het goed ging met haar kleinkinderen en zei soms stiekem: ‘Hier heb je nog iets, voor mij hoeft het niet,’ en dan gaf ze mij en mijn broer haar sneetje brood.’”

Archieven: Verhalen

‘Ik werd uit liefde afgestaan’

Wij zijn Saly, Thomas en Aya en we interviewden Jetje Emden, die op tweejarige leeftijd met haar ouders, broer en zusje in de Transvaalbuurt woonde toen de oorlog begon. Toen het gezin zich moest melden bij de Hollandsche Schouwburg, hebben Jetjes ouders haar uit liefde afgestaan in de hoop dat ze de oorlog zou overleven. Ze kwam terecht bij een gezin met 5 kinderen in Friesland. Haar ouders, broer en zusje zag ze niet meer terug.

 

Hoe bent u in Friesland terecht gekomen?
“Alle joodse mensen in Amsterdam moesten naar de Hollandsche schouwburg, en van daaruit werden ze met de trein naar Westerbork gebracht. Er was ook een Duitse jood, Walter Süsskind, en hij kende een van de Duitse SS’ers die de leiding had nog van school. Met hem en de directrice van de crèche aan de overkant wist Walter ervoor te zorgen dat veel joodse baby’tjes gered werden. Ik ben aan iemands hand meegenomen en in een aardappelboot van Amsterdam naar Lemmer gevaren. Onder de aardappels. Niemand heeft me ooit verteld hoe dat precies ging; daar werd niet over gepraat.”

Wat weet u van uw onderduiktijd?
“Ik zat niet in een kast verborgen zoals Anne Frank, maar in een gewoon huis in Friesland bij een gezin met 5 kinderen. Ik was jonger dan de jongste, en paste ook met mijn uiterlijk precies in het plaatje. Ik viel dus niet op.

Ik heb toen ik daar woonde altijd gedacht dat mijn pleegouders mijn echte ouders waren. Mijn pleegzus moest altijd met mij mee naar bed omdat Ik zo huilde. Dan kwam mijn pleegvader naar boven en vroeg: ‘Wie ben jij? Waar kom je vandaan?’, waarop ik dan moest antwoorden dat ik uit Rotterdam kwam.

In Rotterdam woonden geen joden, en mijn pleegvader ramde dat antwoord erin zoals we ook tafeltjes leerden. Als de Duitsers zouden komen en me die vraag zouden stellen, zou ik dat antwoord geven en zouden ze denken dat ik niet joods was.”

Wat gebeurde er met u na de oorlog?
“Na de oorlog vertelden mijn pleegouders dat ze niet mijn echte ouders waren. Mijn pleegvader heeft gezocht of er nog familie in Amsterdam was, maar op een tante na was er niemand meer. Toen ik In de jaren ‘60 zelf mijn eerste kind kreeg voelde ik het gemis pas echt en ben ik gaan zoeken in de hoop ergens informatie te vinden over mijn familie. 15 jaar geleden hoorde ik opeens dat er nog marktvergunningen met foto waren in het stadsarchief. Ik wist dat mijn vader altijd op de markt had gestaan, dus ik belde het stadsarchief en ze vonden zijn vergunning. Dit was de eerste keer dat ik een foto van mijn vader zag. Mijn kinderen en zelfs mijn kleinzoon lijken op hem. De foto staat nu uitvergroot bij me thuis. Het is het enige van mijn familie dat ik heb.”

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘Dan liep je je leven te wagen voor drie krantjes, krankzinnig!’

Wij zijn Sabrina, Ezi en Sami en we interviewden Maurice Ferares, die studeert voor violist als de oorlog uitbreekt. Vanaf dat moment is het conservatorium verboden voor joden. Hij duikt onder op verschillende plekken in de Transvaalbuurt en is heel actief in het kunstenaarsverzet. Zo maakt hij brandbommen, drukt en verspreidt hij illegale krantjes en steelt hij voedselbonnen voor onderduikers.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Ik woonde op het Afrikanerplein. Vanaf daar moest ik illegale krantjes naar de Rijnstraat brengen, dus daarvoor moest ik, over de Berlagebrug, de Amstel oversteken. In de Amstel lagen allemaal zolderschuiten. Daar waren spullen van joden opgeslagen, die waren gestolen door de Duitsers. Die spullen werden goed bewaakt. Soldaten in burger zaten verdekt opgesteld in portiekjes. Daar moest ik langs. Ik zag er niet bepaald christelijk en Arisch uit natuurlijk, maar ik had een vriendin die haar haar had geblondeerd. Samen liepen we dan arm in arm over die brug. Dan liep je je leven te wagen voor drie krantjes, krankzinnig! Maar ja, hoe brutaler je was in de oorlog, hoe minder kans je had gepakt te worden. Als je heel voorzichtig deed en angstig om je heen keek, dan viel je veel meer op.’

Was u wel eens bang?
‘Er waren iedere dag huiszoekingen in de Transvaalbuurt. Ik was nooit bang op het moment zelf, maar daarna had ik altijd drie dagen hoofdpijn. Zodra de Duitsers kwamen, snelde ik naar boven naar een tussenruimte boven het plafond. Daar lag een matras en daar ging ik op liggen; de Duitsers liepen dan letterlijk onder me door. Ik heb hier een gedicht over geschreven, dat begint met:

Ik hoor hun laarzen
stampen op de trap
niet in een droom
maar heel dichtbij

vroeg in de avond
nog geen half acht

een zwart, een groen
karabijn op hun rug
ze zijn op jacht’

Heeft u ook een mooie herinneringen aan de oorlog?
‘Op een dag kwam een vriend bij me op bezoek met een klein, rood katje dat hij had gevonden in een vuilnisbak op straat. Roodje heeft vanaf toen altijd onder mijn oksel gezeten. Op een keer is hij naar beneden gedonderd omdat hij een vogeltje wou pakken. Toen was hij verlamd. Ik wist dat er een manier was om het te verhelpen: met lecitine, dat zit in de hersenen van vissen. Maar hoe kwam je aan vis in de oorlog? Iemand heeft toen voor mij kleine visjes gevonden op de Dappermarkt. Ik heb ze gerookt, hun kopjes opengemaakt en dat aan de kat gegeven. Toen kon hij weer lopen. Het was wel gevaarlijk, want hij was zo verzot op mij dat hij begon te mauwen als ik boven in het plafond zat. Zo kon hij me natuurlijk verraden. Als de Duitsers kwamen werd Roodje daarom altijd opgesloten in de keuken.’

foto’s: Marieke Baljé

 

 

Archieven: Verhalen

‘Vergeet mij niet’

Schrijfster Claudia Carli kreeg in 2011 het poëziealbum van Alida Lopes Dias in bezit. Ze bewaarde het en zocht jarenlang naar de 18 joodse meisjes die in het album schreven. Veel van de meisjes bleken vlak nadat ze een gedichtje in het album van Alida hadden geschreven te zijn vermoord. Mevrouw Carli vertelt ons over Annie Fransman en Lientje de Jong, twee meisjes uit het album die opgroeiden in de Transvaalbuurt.

 

Wat bent u te weten gekomen over Annie Fransman?
Annie, die eigenlijk Marianne heette, was 10 jaar toen de oorlog uitbrak. Ze woonde in de President Brandstraat op nummer 36, driehoog. Tijdens de oorlog moest Annie naar de Herman Elteschool, een school in de Pijp speciaal voor joodse kinderen. Hier kwam ze bij Alida in de klas, waar ze het volgende gedichtje in haar poëziealbum schreef:

 

Als dichter ben ik niet geboren,
rijmen kan ik evenmin,
maar om anderen na te praten,
daarin heb ik ook geen zin.
Nou, van mij geen woord of lied,
alleen de wens: vergeet mij niet.

Vergeet mij niet,’ schreef Annie, maar toen ik op zoek ging naar informatie over haar, kon ik bijna niets vinden. Zelfs geen foto. Dat vind ik zo droevig: dat er bijna niets van dit meisje bewaard is gebleven. Ik heb alleen haar sterfdatum gevonden. Op 11 december 1942 is Annie samen met haar vader, moeder, broers en zussen in Auschwitz vermoord. Ze is 12 jaar oud geworden.”

Wat bent u te weten gekomen over Lientje de Jong?
“De volledige naam van Lientje was Mendelina. Zij was ook 10 jaar toen de oorlog begon, en woonde in Wormerveer. De Duitsers beslisten dat alle joodse mensen bij elkaar moesten wonen, en daarom verhuisde Lientje met haar vader, moeder, broers en zussen naar Amsterdam, naar de Transvaalbuurt. Daar ging het gezin wonen in de President Brandstraat, op nummer 56, en zo kwam ook Lientje in de klas van Alida terecht. Van Lientje heb ik wel een foto gevonden, en weet ik dat haar vader schoenmaker was. En ook van Lientje vond ik een sterfdatum: op 28 mei 1943 werd ze vermoord in Sobibor.

Van Annie en Lientje is niet veel meer overgebleven dan een sterfdatum en een gedichtje. Ik bedenk me dan dat zij ook gewoon kinderen waren die speelden, en die later iets wilden worden, net als jullie. Maar daar is niets van terechtgekomen.”

foto’s: Marieke Baljé

 

Archieven: Verhalen

‘’

Wij interviewden Wil Wickel, die in Duitsland geboren werd als zoon van een joodse vader en niet-joodse moeder. Toen hij vier jaar was, vluchtte zijn moeder met hem naar de Indische buurt in Amsterdam, waar hij de achternaam van de man kreeg met wie zijn moeder al snel hertrouwde. Maar doordat Wil veel joodse vriendjes had, kon zijn nieuwe achternaam er niet voor zorgen dat hij uit handen van de Duitsers bleef.

 

Hoe merkte u dat het oorlog was?
“Het was 10 mei 1940, en de Nederlandse luchtmacht vloog zo laag over het Flevopark dat we konden zwaaien naar de piloten. Toen kwamen de Duitsers binnen, met veel poeha. Toch is het een redelijk rustige tijd geweest tot 1941. Ik speelde met mijn joodse vriendjes vaak op de joodse begraafplaats om de hoek. Dat mocht natuurlijk niet. Het was er een enorme troep, er waren veel stenen gesloopt en soms kwamen er beenderen omhoog.

Maar beetje bij beetje had ik steeds minder vriendjes. Bij station Muiderpoort vertrokken ze ’s nachts met de trein, en mij werd verteld dat ze ziek waren. Het was een erg donkere tijd.”

Bent u zelf ook opgepakt?
“Na de februaristaking op 25 februari 1941 waren er veel arrestaties. Van driehoog werden jongens met geweerkolven naar beneden geslagen; ik heb nooit durven vragen hoe het is afgelopen met Harry en Bertus, twee van mijn vrienden die toen zijn opgepakt. Omdat ik omging met joodse mensen werd ook ik, ik was toen 17, tewerkgesteld in Duitsland, bij I.G. Farben in Bitterfeld. Met bewaking ging ik elke dag om 5 uur werken bij een instrumentenmakerij. Daar heb ik geluk mee gehad, want dat was een heel belangrijke afdeling. Veel andere mensen hebben het slechter getroffen.”

Waren er ook mooie momenten?
“Toen ik op een dag rondwandelde omdat ik te ziek was om te werken, kwam ik een groep Russische soldaten tegen. Ik hoorde een van die jongens zeggen ‘Laat ze het lazarus krijgen, neerzetten die hap!’. Dus ik vroeg: ‘Bent u Hollander?’, en het bleken Nederlandse militairen te zijn in een Russisch gevangenkamp. Daar leefden ze onder afschuwelijke omstandigheden, dus een van die soldaten vroeg of ik hen kon helpen. Ik heb het verhaal aan een NSB’er in mijn kamp verteld, en een paar dagen later kwam de groep soldaten in Nederlandse uniformen aangelopen. Ze waren bevrijd uit het Russische strafkamp omdat ik aan de bel had getrokken.

Toen ik later zelf terug kon naar Nederland, dacht iedereen dat ik een collaborateur was omdat ik voor de Duitsers had gewerkt. Ik werd heel slecht behandeld, maar op een gegeven moment begrepen ze dat het verhaal anders in elkaar stak. Ik had wel voor de Duitsers gewerkt, maar zeker niet uit vrije wil!”

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘In Frankendael stonden kanonnen waarmee ze probeerden Duitse vliegtuigen uit de lucht te schieten.’

Meneer en mevrouw Papegaaij waren tijdens de oorlog buren. Soms werd Greetje bij David en zijn broer in bed gelegd als haar moeder haar even kwijt moest, of ze werden in het smalle gat gehesen van een verborgen bergruimte tussen de twee huizen in. De kinderen doken onder en wisten de oorlog te overleven. Toen ze terugkwamen vonden ze elkaar terug, en inmiddels zijn ze 61 jaar getrouwd.

Ging u naar school tijdens de oorlog?
Mevrouw Papegaaij: “Ik zat op de president Brandschool in de President Brandstraat. In 1940 moesten we opeens allemaal naar de gymzaal komen, we begrepen er niks van. Het schoolhoofd hield een toespraak, we zongen het Wilhelmus en toen moesten we naar huis. Overal in de Transvaalbuurt stonden groepjes mensen met elkaar te praten. Ik snapte het later pas: de oorlog was uitgebroken. Op een gegeven moment moest ik van school af; het bleek dat ik een Joods meisje was. Dat wist ik helemaal niet! Ik dacht dat ik net als iedereen was. In 1941 moest ik naar een andere school, een Joodse school. De klas werd alsmaar leger omdat er steeds meer kinderen door de Duitsers werden weggehaald.”

Haalden jullie wel eens kattenkwaad uit?
Meneer Papegaaij: “Tijdens de oorlog werden we vaak wakker door schoten of overvliegende vliegtuigen. Achter het Frankendaelpark waren weilanden met koeien, en in Frankendael stonden kanonnen waarmee Nederlanders probeerden Duitse vliegtuigen uit de lucht te schieten. Als we veel lawaai gehoord hadden, dan kropen mijn vrienden en ik later de platte daken op om granaatscherven te zoeken. Die ruilden we met schoolkameraden: ‘Wie heeft de mooiste? Wie heeft de grootste?’ Het was toen leuk, maar ik was eigenlijk een gevaar voor het gezin. Soms, als ik op het dak liep, zag ik Duitsers op de Ringdijk lopen en dan gooide ik stenen naar ze. Op een dag kwam toen een Duitser naar ons huis, maar gelukkig zag hij toen mijn moeders Jodenster niet. Dan was het niet goed met haar afgelopen.”

Wat gebeurde er bij een razzia?
Mevrouw Papegaaij: “Als er een razzia was werd alles afgezet met prikkeldraadrollen, heel het  Krugerplein en de Schalburgerstraat. Er werden overal overvalwagens neergezet, en er werden mensen ingezet die ervoor moesten zorgen dat iedereen naar buiten kwam. De mensen die naar buiten kwamen werden dan in die wagens gepropt. Dat was altijd heel eng, we hoorden overal geschreeuw, mensen die ‘Dag! Dag!’ riepen naar elkaar, gegalm. Het was verschrikkelijk.

Op een dag was het onze beurt. Mijn moeder was in verwachting van mijn broertje. Ze was hoogzwanger. We zaten al in de overvalwagens toen we de Duitse officieren met elkaar zagen overleggen. Ze waren bang dat mijn moeder zou gaan bevallen in de wagen en dat er ellende van zou komen. Toen zijn we er alle drie uitgegooid.”

foto’s: Marieke Baljé

 

Archieven: Verhalen

‘’

Wij interviewden Frank Meelker, de kleinzoon van Eli van Tijn: het schoolhoofd van de Louis Bothaschool dat altijd voor iedereen die hulp nodig had klaar stond. Dit kostte hem uiteindelijk zijn leven. Voor de Kraaipanschool (de nieuwe naam van de Louis Bothaschool) staat nu een monument voor Eli.

 

Wat vertelt het monument?
“Al voor de oorlog hielp mijn opa vluchtelingen, dit waren toen nog Duitsers die waren gevlucht voor Hitler. Zij waren illegaal in Nederland en moesten geholpen worden. ‘Ga maar naar Eli’, werd er dan gezegd. Die woorden staan op het monument. Mijn opa kon mensen aan een adres helpen en aan geld. In de oorlog ging hij daarmee door. Hij zat bij de verzetsgroep Gerretsen, dat staat ook op het monument. Deze verzetsgroep vervalste persoonsbewijzen en voedselbonnen en hielp mensen aan onderduikplekken.”

Hoe denkt u terug aan uw opa?
“Mijn opa was een held. Ik heb hem zelf nooit gekend en hoorde pas toen ik veertig was wat hij allemaal heeft gedaan. Ik weet nu bijvoorbeeld dat er hier op de zolder van deze school mensen zaten ondergedoken. Zij moesten heel stil zijn want overdag hadden de kinderen gewoon les. ’s Avonds, als iedereen weg was, tilden de onderduikers de matten van de gymzaal naar zolder zodat ze erop konden slapen. En ’s morgens voor schooltijd moesten ze die weer naar beneden brengen.

Mijn opa heeft honderden mensen geholpen, en dat terwijl hij zelf ook nog een gezin had waar hij voor moest zorgen. Uiteindelijk werd hij verraden en werd hij in Duitsland vermoord. Je ziet tegenwoordig ook hoe belangrijk het is om andere mensen te helpen die het moeilijk hebben. Iedereen moet zijn best doen om te zorgen dat er niet weer zo’n tijd komt. Jullie helpen daar ook aan mee door mij te interviewen en dit verhaal verder te vertellen. Dat vind ik heel goed van jullie!”

Hoe was de oorlog voor uw ouders?
“Mijn moeder, zij was dus de dochter van Eli, was 11 of 12 jaar toen de oorlog was afgelopen. Ze had honger geleden en was erg vermagerd. Omdat haar vader was verraden en was afgevoerd naar Duitsland, moest mijn oma alleen voor haar zes kinderen zorgen én voor een klein buurmeisje van wie de ouders bij een razzia waren opgepakt. Verhalen over de oorlog klinken altijd heel spannend, maar het is natuurlijk verschrikkelijk als je vader weggehaald wordt. Mijn moeder had nachtmerries en plaste elke dag in haar broek als ze naar school liep. Van angst.”

foto’s: Marieke Baljé

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader werd op een dag met post en al opgepakt’

Beppie Ottenbros was twaalf jaar toen de oorlog begon. Ze woonde met haar ouders en haar acht broers en zussen midden in de Transvaalbuurt. Met vriendinnen kon ze op het Krugerplein en op de President Brandschool volop spelen, maar naarmate de oorlog voortduurde had ze steeds minder vriendinnen over.

Hoe was uw leven in de buurt toen het oorlog was?
‘Het Krugerplein was altijd heel netjes, netter dan nu. Maar toen de oorlog uitbrak was het een drukte van belang, vooral ’s nachts. Dan werd er veel geschoten. Iedere dag zagen we de overvalwagens door de straten rijden. Dan mocht je absoluut niet buiten spelen, want dan werd je opgepakt. Ik zat op de President Brandschool in de President Brandstraat. Ik had veel vriendinnen; we rolschaatsten, knikkerden, haalden kattenkwaad uit. Maar één voor één werden mijn vriendinnen weggehaald. Dat was verschrikkelijk, ik was een van de laatsten die nog thuis was. Maar ons gezin was ook niet veilig. Mijn vader was postbode, en op een dag werd hij met post en al opgepakt. Die mensen hebben hun post nooit gekregen. Toen was ik alleen nog over met mijn moeder, want ook de rest van het gezin was ook al ondergedoken of opgepakt. Na acht uur ’s avonds mochten we niet meer naar buiten, en dan wisten we eigenlijk niet wat we thuis moesten doen. Geduld voor lezen hadden we niet meer. Eigenlijk zaten we te wachten totdat de bel zou gaan en ook wij zouden worden meegenomen.’

Hoe merkte u verandering in de buurt?
‘De borden met daarop ‘Verboden voor Joden’, die waren verschrikkelijk. Je mocht nergens meer in. Bij de speeltuin in de President Brandstraat konden we nog boodschappen doen. Daar waren de Joodse winkels en daar was de markt. Maar wat deden de Duitsers? Ze deden het hek van de speeltuin dicht zodat niemand er meer in of uit kon. Zo werden een hoop Joodse mensen opgepakt.’

Bent u ook ooit opgepakt?
‘In januari 1943 ben ik van huis gehaald door twee Duitse soldaten. Ik was toen 16. Vanaf toen was ik geen persoon meer, maar een nummer. Ik heb in kamp Vught, Ravensbrück en Auschwitz gezeten. Dat nummer, waarmee ik me overal in het Duits moest melden, heb ik nog steeds in mijn arm staan. Ik denk dat ik de oorlog heb overleefd omdat ik bij Philips werkte in Eindhoven. Ik maakte daar lampen en zendapparatuur, en dat was allemaal voor de Duitsers. Zo bleef ik eigenlijk heel lang in kamp Vught en heb ik maar kort in Auschwitz gezeten. Na de bevrijding voelde ik me nog steeds niet echt vrij. Het was heel raar, ik keek steeds achterom of er geen uniform achter me liep.’

      

 

Archieven: Verhalen

‘Ondergedoken bij juf Mulder’

Wij zijn Jezaiah, Jordi en Yonit en we interviewden Hans Aussen, die opgroeide in Amsterdam Zuid maar jarenlang ondergedoken zat op de Jan van Galenstraat. De les die hij ons meegeeft is duidelijk: “Let goed op voor de gevolgen van discriminatie, want we weten waar dat toe kan leiden.”

 

Heeft u moeten onderduiken?
“Ik heb bijna heel de oorlog ondergedoken gezeten: van juli 1942 tot 5 mei 1945. Dit kwam door mijn moeder. Zij voelde meteen dat het niet goed zat, en wist dat we als we naar Duitsland moesten we daar niet heen gingen om te werken. We zijn op die dag in juli van de Frans van Mierisstraat in Zuid gaan wandelen naar de Jan van Galenstraat. Daar kwamen we terecht bij Gerda Mulder, een ontzettend aardige schooljuf die meteen voor ons klaarstond. Met heel de familie zaten we daar op drie zolderkamertjes. We moesten heel de dag boven blijven, zeker als de werkster kwam. Als je dan hoge nood had, dan werd de wasbak gebruikt voor heel andere dingen dan waarvoor deze bedoeld is. Het was eigenlijk vreselijk, maar als we dat toen niet gedaan hadden, had ik hier nu niet gezeten.”

Zat u al die tijd ondergedoken bij juf Mulder?
“Bij juf Mulder kwam altijd een zekere meneer Spinhoven over de vloer. Hij nam tegeltjes voor ons mee die wij konden beschilderen, en dat vonden we altijd fantastisch. Dan hadden we tenminste iets te doen. Maar op een dag kwam hij boven en chanteerde hij ons. Hij zei dat als wij hem geld zouden geven, hij niet zou vertellen dat we ondergedoken zaten bij juf Mulder. Toen zijn we verplaatst naar de Sanderijnstraat.

Later kwamen we weer terug bij juf Mulder, maar helaas overleed zij niet lang daarna. Toen hebben we in Zuid ondergedoken gezeten tot het einde van de oorlog. Dat was elke dag spannend. Zo stond er op een dag Grüne Polizei boven om jongens te zoeken die zich niet gemeld hadden voor werk in Duitsland. Mijn broer en ik hebben ons valse persoonsbewijs laten zien waarop stond dat we te jong waren om te werken, en waar niet op stond dat we joods waren. Hij is toen weer rustig weggegaan.”

Had u nog veel vrienden en familie na de oorlog?
“Ik ben een hele goede vriend verloren, en als je het opzoekt zie je ook dat veel van mijn familieleden met de naam Aussen zijn weggevoerd en vermoord. Mijn nichtje, bijvoorbeeld, staat met naam en foto in het boek In Memoriam.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892